‘....maar Brederode, Genadige Vrouwe ontzet dit allerminst. Hij zegt, ze kunnen het strand niet naderkomen. Zij sluiten alleen ons in....’
Natuurlijk doen zij dat.
‘....en Brederode denkt, met de eb zullen die groote Kabeljauwsche schepen vastraken en wij ze makkelijk vernietigen - zoo lang wachten wij met den aanval....’
Verkeerd. Men moet nooit den vijand tijd gunnen. Verder?
‘....als Brederode 's morgens het bevel geeft scheep te gaan, verzet een groot deel der manschappen zich. Zij willen te land den vijand afwachten. Maar Brederode gaat toch scheep, denkt dat dan de rest wel volgen zal.’
Met te kleine macht. Onbesuisd.
‘Maar dat gebeurt niet, Genadige Vrouw; en wij, met onze geringe macht, wij raken in een hel; wij worden geënterd, en om ons heen vallen onze mannen - neergeslagen en in zee gesmeten, de schepen in den grond gehoord.... Ik, Genadige Vrouw, ik ben gewond weggedreven, heb een stuk wrakhout kunnen grijpen, en ben half zwemmend half drijvend op het strand geraakt, waar goede Wieringers mij verborgen....
Want toen de Kabeljauwen, die met kleine schepen het strand konden naderen, landden - heb ik het aangezien van verre, hoe eerst de Hoeken daar nog wel zich dapper verweerden - maar toen op de vlucht zijn geslagen, en als wilde dieren over het eiland nagezeten en gemoord werden, als zij geen schuilplaats vonden in een woning of schuur als ik....’
‘En wat is geschied met den Heer van Brederode?’
Schichtig de blik van den man naar het strak, bleek gezicht boven den robijnen halsband.
‘Ik weet het niet, Vrouwe. Ik heb hem zien vechten als een leeuw tegen een groote overmacht, en eindelijk neerstorten, - ik meen, de Kabeljauwen hebben hem dood of levend meegevoerd. Van 't strand heb ik hun wegzeilende vloot gezien en gehoord hun kreet....’
‘Wat riepen ze?’
‘Enkhuizen!’ riepen ze, Vrouwe. Naar Enkhuizen!’
Zij begrijpt het. Brederode, arme - vurig, trouw, overtuigd van de overwinning.... ook hij. En hoevelen met hem? De moord op de Enkhuizers zal op hen gewroken zijn....