‘Jaque had hem lief, dàt wist hij. Was déze rust geen onverschilligheid?’
‘Ge hebt haast mij te zien vertrekken,’ zei hij norsch.
Zij maakte groote onschuldige oogen.
‘Maar neen! Hoe zou dat mogelijk zijn! Echter, ik heb mij te schikken. Ik heb dit altijd voor oogen gehad tijdens onze verhouding.’
‘Waar praat ge over?’ ontweek hij.
‘Eenmaal, dat wist ik - zou ik u weer moeten afstaan aan de gemalin.’
Hij zwenkte om, gestreeld in zijn ijdelheid, dat twee schoone vrouwen om hem streden.
‘En tòch - kàn ik mijn angst niet meester worden!’ riep zij plotseling nerveus.
Hij boog teeder over haar heen, kuste haar.
‘Wèlken angst, daerest?’
‘Ik kàn niet laten te denken aan Brouwershaven. En thans - gaat ge zèlf! Dat Holland, we hebben het leeren kennen....’
Iets loerde in zijn oogen, dat haar waarschuwde.
‘Enfin - ge moèt natuurlijk gaan,’ besloot zij ras.
‘Ja,’ zei hij kort. Hij stond recht. ‘Ik ben Heer der Nederlanden door mijn gemalin. Ik kan mij niet door den Bourgondiër ervan laten berooven, en haar alleen laten in haar strijd.’
Het lustte hem, haar hiermede te wonden. Ze keek hem slechts droomend aan; in haar hart verachtte zij hem.
‘Hij is geen liefde waard,’ dacht zij. ‘Maar hij is een kroon van Engeland waard.’
‘Ik begrijp het,’ zei zij kalm. ‘Alleen, ge gaat op een niet gelukkig moment weg.’
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg hij knorrig. Zijn gedachten, zijn verlangens waren geconcentreerd op één ding: hij smachtte ernaar den Bourgondiër te slaan.
‘Dat in Bedford's brief, dien ge mij zondt, méér schuilt, dan ik eerst dacht.’
‘Hij gunt mij de Nederlanden niet!’
‘Natuurlijk niet. Maar hij gunt u Engeland nog minder.’
‘Wat wil dat zeggen?’
Zij lachte.
‘Gij mannen zijt toch doof en blind. Bedford kent u zeer goed.