| |
XX
Het werd haast Paschen.
Eindelijk was het voorjaar doorgebroken, warme lentezon scheen zelfs den ouden grauwen burcht binnen. Jacoba moest denken aan Quesnoy - aan haar kinderjaren met Jan van Touraine. Altijd was Paschen haar een geliefd feest geweest. En een àndere Paschen stond in haar op: toen zij beleedigd en gesmaad het hof te Brussel had verlaten.
| |
| |
Alle spooksels van diep verbeten leed stonden in deze dagen op. Zij zat veel alleen en dacht, somber en in zichzelf gekeerd. Dacht aan Van Strijen, op weg naar zijn gevangenschap. Zou zij hem ooit kunnen bevrijden? En ten slotte blééf een verwondering in haar, dàt deze dappere zich had overgegeven. Niet als zoo velen vóór hem, eerder den dood had gezocht in zijn in vlammen opgaand stamslot. Had de Bourgondiër hem beloften gedaan, welke hij niet was nagekomen? Bij dien was alles mogelijk.
Zij keek naar buiten.
Lente, het werd lente - ongedachte mogelijkheden botten uit. Zoo was het ook telkens in het leven. Ja, de mogelijkheden, die bléven. Jong was zij, en sterk, en eindelijk moèst toch al deze volharding zijn belooning vinden. Eenmaal moest de verlossing komen. Maar dat het niet zoo heel lang meer duren mocht! Zij vouwde de handen, en zuchtte, en trachtte te bidden. Maar haar gedachten liepen weg naar de ééne mogelijkheid: Humphrey.
Doch in Brussel, daar lag op dienzelfden stond Jan van Brabant op het uiterste. Na den aanslag, had op eenmaal het rustig en goed geworden leven, weer verwikkelingen gebracht, die zijn zwakke kracht te machtig waren. Zoo waar hij angstig en devoot op God's ontferming slechts nog hopen kon voor eigen vele zonden, zoo had hij bevolen den dader na zijn foltering en schuldbekennen op Goeden Vrijdag in vrijheid te stellen.
Maar doodelijke moeheid had hem nadien bevangen. Een moeheid, waaruit hij zich niet weer oprichten kon. En ternauwernood had hij, van de Statenvergadering te Lier, nog zijn paleis in Brussel bereiken kunnen.
Hij lag; vreemde lichte visioenen van hemelsche zaligheid trokken aan hem voorbij. Hij wilde wel dit leven, het te moeilijke voor een onhandig stumperig schepsel als hij, afwerpen. O ja!
Hij dacht aan Jacoba, zag haar zooals dien eenen zomer, goedhartig en vriendelijk jegens hem. Zijn afschuw, zijn vrees ontvielen hem. Hij zag haar, en hij zag Saint-Pol den broeder, dien hij wist verlangend naar zijn dood. Hij glimlachte tegen die beiden - een wonderlijke verreining over zijn grove trekken. En begon met zijn wegzinkende stem het miserere te bidden....
Ook Saint-Pol dacht aan de vrouw, door den gemaal niet geacht, door hèm zoo vurig begeerd. Nu was zij verre van hen bei- | |
| |
den. Maar het land viel hem toe. Hij boog zich naar Jan over, bij een plotseling bewegen van den stervende.
‘Verlangt ge iets, lieve broeder?’
Maar Jan van Brabant, hem niet meer ziende, strekte de armen naar het beloofde, eindelijk verlossende betere leven; en stierf in een glimlach om het afgelegde aardsche - oud en afgeleefd van hart in zijn vier-en-twintigste jaar.
Een gedruisch buiten het vertrek, waar Jacoba zat met haar raadslieden, deed allen opzien. Een page trad in, vroeg gehoor voor een boodschapper uit Henegouwen, die goede tijding bracht.
‘Goède tijding?’
Haar mond vertrok in een scheef lachje. Onvriendelijk keek zij naar den man, die overmand van vermoeienis, beslikt en bestoven, binnenstrompelde - neerknielde.
‘Genadige Vrouw hertogin, de Hertogin-moeder zendt mij. De hertog van Brabant is op Witten Donderdag gestorven.’
Hij tuimelde terug in schrik. Voor hem was de hertogin opgesprongen, en had een luiden kreet geslaakt. Een kreet, die alles tegelijk was: verlossing van een gevangen vogel, een krijgsklaroen, wild uitbarstende triomf.
‘Doód! Eindelijk vrij! En alle rechten van den Bourgondiër vervallen! Vervállen!!’
Haar stem sloeg over hen heen - een schreeuw diep uit haar borst. ‘Verspreidt het bericht! Snel! Overal! Maak het bekend door het gansche land, dat het momboirschap van den Bourgondiër van geen kracht meer is! Geen enkel recht meer kan hij doen gelden! Ik - ik alléén!!’
Zij stond, de armen omhoog, als reikend naar honderd dingen. Door haar overslanke lichaam liep een siddering - zij wendde en keerde zich op snelle voeten voor hun oogen, terwijl ademloos de woorden haar ontvielen; het was een dans van al haar ledematen, in een dol en vervoerd rythme.
En zij zagen naar haar, de mannen die met haar den hopeloozen strijd voerden; ontroering en blijdschap kwam uit hun midden op haar toe; bezieling en verleving van moed om alles te bestaan! Nogmaals. Opnieuw!
Montfoort alleen had niet veel gezegd. Na de samenkomst met Jacoba en de anderen ging hij in den hof.
| |
| |
‘Dit was een balk op zijn weg. Ongedacht. Hij had de herleefde hoop gelezen op haar gelaat! Glocester. Hoe deze het op-opnemen zou....’
Hij schrikte terug voor den plotseling aan zijn voeten bewegenden dwerg, die in de zon zich koesterde. De groote witte tanden glinsterden, toen zacht krijschte zijn stem:
‘Het helpt niet, Montfoort!’
De ander in woede deed een uitval naar hem. Maar de dwerg was terzij gegleden van den muur, onzichtbaar in het struikgewas.
Als een vormlooze grauwe hoop zat hij daar. Luisterde naar de snel zich verwijderende stappen, keek dan op waar hij Jacoba's vensters wist.
‘Hij niet, en de ander niet,’ mompelde hij. ‘Niemand.’
Hij zakte dieper in elkaar - staarde.
De abt Amadeus zat in den avond bij de hertogin.
‘Blijdschap is in mijn hart,’ zeide zij. Zij wachtte, keek hem aan. ‘Het betaamt ons zonder twijfel zijner ziele zaligheid te gedenken?’ sprak zij dan.
Over de ascetische dunne trekken, gleed een rood als van inspanning. Zijn halve glimlach, vragende, haalde het zoo moeilijk, vermanend woord in:
‘Zonder wrok, in zachtmoedigheid vergevend....?’
Zij zweeg lang. Zag zich terug in Vilvoorden, in Brussel....
‘Het is te moeilijk,’ brak zij uit.
Hij ontweek haar oogen. Hij was zelf nog jong, moest denken, hoe drie jaren van haar schoonsten tijd den knaap geofferd waren. En hij zeide:
‘God doorkent het bezielde en het gedwongen gebed in zijn oorzaken. Hij legt in Zijn weegschaal het weerbarstig hart ter eene, het zware leed ter andere. Het evenwicht is bij Hem.’
De tijding van Jan van Brabant's dood liep snel door Holland, Zeeland en Henegouwen, maar het verwekte niet de omwenteling te haren gunste, door Jacoba verwacht.
Uitgemergeld, vermoeid en moedeloos het land onder den kamp der vorsten. En de kleine, tot armoe en ondergang gebrachte menschen, voorzagen wantrouwend slechts verscherping van den eindeloozen strijd.
| |
| |
‘De Brabander is dood; nu, hij was ons al lang van den hals geschoven door Philips.’
‘Vrouw Jacob zegt men, heeft nu alle rechten en niet meer de Bourgondiër.’
‘Maar Vrouw Jacob heeft geen macht om den Bourgondiër te weerstaan.’
‘Ja man, dat is toch erg. Zij is toch de ware Landsvrouwe.’
‘Ik weet niet meer van waar of met waar. Wàt was er waar van al die pauselijke bullen? Is zij nu de echte vrouw van den Engelschman of niet?’
‘Als toch de eerste dood is, kan er geen twijfel meer zijn?’
‘Oh man! dat weet je niet. Als de geleerde heeren dat willen, maken ze van een getrouwde weduwe, een vrouw met twee mannen.’
‘Ja, dat weet je nooit. Ik kan ook al die plakkaten niet begrijpen.’
‘Maar Vrouw Jacob roept ons op tegen den Bourgondiër te vechten!’
‘Ik zou wel willen. Ik ben altijd vóór den Landsheer, en moet van vreemden niks hebben.’
‘Maar we hebben gezien, hoe de Bourgondiër heeft gedaan met de Kennemers.’
‘Ja, hij heeft de macht. En ik wil niet het beetje nog verliezen, dat ik overhield.’
‘Mannen! We moèten ons nu toch eensgezind voor Vrouw Jacob verklaren!’
‘Ik niet. Ik vind wel, dat zij het recht heeft, maar ik wil eerst de kat uit den boom kijken.’
‘Dat is het wijste. Tegen groote heeren is het kwaad vechten.’
‘En Vrouw Jacob heeft geld noch volk.’
‘Schande voor God! Dan wil ik mij scharen gaan met mijn zonen en neven onder haar banier!’
‘Ik wil 't aanzien...’
‘Ja - hoe het loopt....’
‘Dan kunnen wij nòg altijd....’
‘Ja - nog altijd bijvallen....’
| |
| |
‘Als we zien, dat het goed staat....’
‘Ja, dàn voor Vrouw Jacob!’
Den Bourgondiër trof de tijding vlak voor zijn zegevierenden intocht binnen Zevenbergen. En even was het hem, of iemand een zwaar blok voor zijn voeten geworpen had.
Hij overlegde, scherp en snel.
‘Dit wàs in werkelijkheid het einde van zijn momboirschap, waarvoor hij strijd voerde zoogenaamd. Het beteekende werkelijk misschien dat Jacoba thans weer in al haar rechten trad - zijn volmacht om voor zijn neef van Brabant op te treden was vervallen, Holland noch Henegouwen kwam hem toe. En aan haar huwelijk met Glocester stond niets in den weg. Maar wat wàs werkelijkheid?
Voor hèm was de eenige werkelijkheid, de weg tot verwezen lijking van den Bourgondischen droom. Een gróót doel. Hij zou, in staat zijn uit te voeren wat ook Jan van Beieren had gewild: deze landen tot hun ouden, rijken, bloeienden staat terugbrengen. Dat kon geen onbeheerschte, door liefde verdwaasde, heerschzuchtige vrouw. Maar dat kon hij! En hij was haar naaste bloedverwant, hij bleef haar erfgenaam - het was dus zijn.... plicht, ja wáárlijk plicht, te zorgen dat zijn erfgoed niet verloren ging!’
Hij voelde zich opgeheven; de extase, die hem soms vervoerde in een zalige dronkenschap van zelfbedrog, greep hem.
‘Oh! heilige plicht! Hoè besefte hij haar dwang, en onderging haar macht! Hoe lang reeds ook streed hij voor haar!’
Hij verzonk in gebed. Toen hij weer opstond, was helder bovendien deze gedachte in hem: nòg steeds bleef aan den Heiligen Vader de beslissing, de beoordeeling van dit zedeloos huwelijk, dat hij, in zijn vlekkeloos geslacht niet dulden kon. Als de paus dezen echt nòg onwettig verklaarde, dan bleef Jacoba krachtens het verdrag van Douay onder zijn toezicht.
Glocester.... Nù moest in elk geval iedere mogelijkheid aan de geboorte van een erfgenaam vernietigd worden. Hij dacht aan Eleonore Cobham, aan haar grenzenlooze heerschzucht, en had een lachje. Cobham moest bewerkt worden.
In de eerste dagen van Mei deed hij zijn Kabeljauwschen aanhang, zijn geminde baronnen, ridderen en knapen, de eeden hernieuwen, eerder op last van Jan van Brabant aan hem gedaan.
| |
| |
In Henegouwen echter ging het minder vlot; zijn betoog dat Glocester was een vreemdeling, niet aan het Henegouwsche vorstenhuis verwant, en dus hij, als naaste bloedverwant om 's lands bestwil eischte als ruwaard en oir te worden gehuldigd - hij beriep daartoe de Staten te Valenciennes - vond weinig ingang. Te Mons kwam het tot groote oneenigheid. Na al wat was voorgevallen, hield thans opnieuw weer de hoofdstad vast aan den eed van trouw eenmaal aan Jacoba afgelegd, in groote achterdocht tegen den vreemdeling.
Jacoba popelde. Als zij het had kunnen wagen naar Mons te komen, zij zou Henegouwen thans weer door haar persoonlijke macht winnen. Maar zij kon het niet wagen zonder haar vrijheid op 't spel te zetten. Avontuurlijke plannen sleepten haar plotseling bezield mee. ‘Heimelijk in manskleeren, zooals zij eenmaal uit Gent kwam gevlucht, naar Henegouwen gaan, en opeens daàr verschijnen in vorstelijke praal, als uit den hemel gevallen....?’
Maar die haar vrienden waren, smeekten haar toch zulk een waagstuk niet te bedrijven! Slechts noode liet zij af. Te fel had haar plots de hunkering gegrepen naar de oude, hevig begeerde en genoten sensatie: aanbidding van een heel volk - te voelen de macht van haar persoon over duizenden.
Zij schreef tenslotte den Henegouwers een dringenden brief, waarin zij hun in groote welsprekendheid bezwoer, toch den trouw en de gehoorzaamheid aan de rechtmatige vorstin niet te schenden. Zij stelde haar moeder aan als tusschenpersoon.
De hertogin-weduwe beschreef de Staten van Henegouwen naar Ath, om hun mededeeling te doen van Jacoba's brief. Voor deze vergadering zond Mons dadelijk afgevaardigden - ook de andere Staten voelden weinig voor Valenciennes.
Maar door heel Henegouwen gingen dra de brieven en boden van Philips, met vermaning, géén afgevaardigden te zenden naar Ath. De bisschop van Doornik, de groot-baljuw van Vlaanderen werkten met grooten aandrang. Tenslotte bleef alleen Mons afzijdig.
Te Valenciennes dan hield de Bourgondiër zijn in overdadigen pronk schitterend hof, omringd door zijn ganschen stoet van raadslieden en edelen: de bisschoppen van Doornik, van Atrecht en Kamerijk, de prins van Oranje, Jehan van Luxem- | |
| |
burg, de graven van Namen, Ponthieu en Conversant.... En die in hun hart Jacoba trouw bleven, zagen hem: indringer, roover, vreemdeling, in pracht en macht, stralende van wereldsche grootheid. En zagen het Kind van Holland, dat eens hier haar glorieuzen intocht als rechtmatige Landsvrouwe had gehouden, met haar gelukkigen stralenden lach en vroolijken groet beloonend alle haar toestroomende hulde; nu, jonge vrouw, schamel en verlaten, ingesloten en verstoken van alwat haar toekwam - zich verdedigend hardnekkig en verbeten op haar burcht te Gouda.
Maar wie vermocht iets tegen de macht van den Bourgondiër? Mons had zijn stem onthouden, maar de sluwe Enghien wist raad. Hij stelde algemeen stemrecht in; niet alleen het patriciaat, de dekens en de hoofdlieden werden opgeroepen om te stemmen, maar de gansche burgerij. En thans kwamen de kleine burgers op voor hun voordeelen, de gildemeesters pleitten voor de geldelijke baten door de Bourgondische macht hun ten deel gevallen; nòg eenmaal viel Jacoba's zaak door degenen, waaraan zij zelf was ten offer gevallen. De tijd was gekenterd - de macht verplaatst; bij de processie ter eere der heilige Waltrude, zaten op de plaatsen der patriciërs thans invloedrijke poorters.
En op den hoogen burcht te Mons, werd thans ook tenslotte de oorkonde bezegeld door wereldlijke en geestelijke Heeren, waarbij Philips werd erkend als wettig Heer en Regent, tot de Landvrouwe haar betrekking met den hertog van Glocester zou hebben afgebroken.
Jacoba vernam het, en nog iets, dat haar met een bittere smart in het hart greep: haar getrouwe broeder Lodewijk, de bastaard van Beieren, was in zijn sterk kasteel door Jehan van Luxemburg belegerd en verwonnen. Philips schonk den burcht met alle gebied aan den bisschop van Kamerijk.
Ook Lodewijk, de fiere, dappere, een balling en een zwerver geworden. Weer een.
Jacoba's oogen, zeer moede oogen waren het in onbewaakte oogenblikken, zwierven soms rond zich, en telden de ontbrekende gezichten, de gestalten, die eenmaal in glorie en ridderlijke macht om haar gestaan hadden; wier kracht zij gevoeld had als een sterke muur, en die de Bourgondiër haar allen had ontroofd.
| |
| |
Nu Henegouwen. Het oude, geliefde. Om de voorwaarde: Glocester opgeven lachte zij even smalend.
Engeland.... Als de beweging daar zich uitbreidde, het leger werd gevormd en nòg hier landde, dàn....
Als....
Ja! dàn kon nòg alles zich ten goede keeren.
Zij reed, in woesten galop, op haar lievelingspaard - het eenige wat haar hart, haar hersenen lucht gaf. Soms dacht zij: dit was geen leven meer. Eén verkeerde sprong, een ongeluk - en het kòn uit zijn....
Maar dan voelde zij, hoe hartstochtelijk zij aan het leven hing. Ondanks alles - alle leed, verlies - wilde zij leven. Wilde zij leven om Glocester weer te zien, zijn liefkoozingen te ontvangen, zijn stem te hooren - eindelijk weer zijn vrouw te zijn.
Jà! Dit was er toch gewonnen. De Brabander was niet meer! Vrij stond zij tegenover de wereld. Tegenover hem....
Einde Mei eindelijk verschenen te Gouda de gezanten uit Londen, na zich blijkbaar langen tijd met Bedford en Bourgondië te hebben beraden. Zij brachten den brief des konings, waarin werd aangedrongen op wapenstilstand en nieuwe onderhandelingen daartoe met Bourgondië.
Jacoba, omringd door een stoet van wat haar aan vorstelijke praal nog restte, luisterde - in ongenaakbare hoogheid gezeten, in haar juweelentooi roerloos als een beeld. Merkbaar ongenadig.
William Lynwood, doctor in het kanonnieke recht, deed het woord. Mager en zeer lang, boog hij diep voor de hertogin, maar zijn felle kleine oogen namen scherp op de jonge vrouw, die naar men zeide, geheime kracht uitoefende; en aanziende het smalle, bleeke, toornige gelaat met de groote, doordringende oogen, den smalenden, rooden mond, sloeg zijn hand bedekt een kruis. Hij had zeer nauwkeurige bevelen van Bedford, en er was hem veel aan gelegen zijn zending naar den wensch der vorsten te vervullen.
Maar geen enkel blijk van tegemoetkoming kwam van het ijzig vrouwengelaat, van den haar omringenden muur van stuursche Hoeken. De neusstem van den doctor verhief zich gekrenkt, bracht nauwer omlijnd nog de bedoeling naar voren. Slechts van eenig uitzicht op spoedige hulp, de komst van een leger, sprak
| |
| |
hij niet. Toen hij tenslotte zweeg en, zijn pedante zelfverzekerdheid versmolten onder het vuur dier brandende oogen, met diepe buiging opnieuw zijn missive aanbood, strekte geen hand zich uit om die te vatten. En hij wist niet beter te doen, dan haar tenslotte neer te leggen op de treden van den zetel.
Had hij het zich verbeeld, schopte toen hij eindelijk buiten de deur zich keerde, haar toornige voet het papier weg? Hij vertrok - onzeker en vernederd, en met toorn in zijn hart.
Jacoba zag hem na. Hij zou naar Humphrey niet meenemen het beeld van angstige, gebroken vrouw.
Maar alleen met haar getrouwen, brak de laaiende drift uit haar los. Wilde woorden, beschuldigingen, verwijten verdrongen zich in haar hoofd, tuimelden op haar lippen. En op eenmaal zich bezinnend voor het veelzeggend zwijgen der mannen, dat dit alles Humphrey feitelijk trof, vloog zij op met een gesmoorden kreet en deed Jacob Grenier roepen, en sloot zich met hem op, om hem meteen een brief te dicteeren aan haar vijfjarig petekind, koning Hendrik's zoon.
Vlijmend en vol bitteren spot waren de woorden, die Grenier, gehoorzaam over het perkament gebogen neerschreef, brandende ingehouden tranen van een zich in wanhoop te pletter loopend vrouwenleven. Hij schreef - op het uiterste gespannen, geduldig en nauwgezet, zich zelf ziende, in verborgen hoogmoed eenige getuige van wat haar diepst beroerde - dezen brief, waarin zij herinnerde aan koning Hendrik's belofte, haar een vader te willen zijn en bescherming te verleenen, ‘hij zelf en al de zijnen en met zijne gansche macht.’
Deze brief aan den koning ging vergezeld van een in het latijn gestelde memorie van toelichting, als antwoord op het vertoog der gezanten, maar eigenlijk bestemd voor Humphrey, Bedford, den adel, en het volk van Engeland: ‘hoe zij eenmaal op aanzoek en aandrang van koning Hendrik naar Engeland was gekomen; dat hij haar had beloofd niet alleen als bloedverwant, maar als een rechte, trouwe vader haar belangen tegen een ieder voor te staan en te verdedigen. Zijn broeder Humphrey had zich nadat de rechtsgeleerden hem de nietigheid van haar Brabantsch huwelijk hadden bewezen, zich met haar in den echt verbonden en op zijn bevel was zij naar Henegouwen gegaan. Van algemeene bekendheid was, hoe men haar daar
| |
| |
had mishandeld, naar Gent doen voeren en van haar kostbaarheden beroofd. Hoe zij zich door de vlucht aan het dreigende gevaar eener levenslange gevangenschap had onttrokken, en hoe de hertog van Bourgondië nog dagelijks voortging haar op de gruwelijkste en onrechtvaardigste wijze in haar eigen erflanden te beoorlogen en te vervolgen. Zij was bereid vrede te sluiten, maar zij mocht niet handelen tegen of afwijken van het recht haars lands; en volgens dat recht moest wie verdrukking of geweld leed, eerst daarvan verlost. Aan dien eisch moest zij vasthouden; en wanneer haar gemaal van den waren stand van zaken behoorlijk onderricht ware, dan zou hij nimmer hebben toegestaan, dat men in deze zaak aldus tegen recht en oude zede der Duitsche vorsten handelde.’
In Jacoba's omgeving bespraken met elkaar Borre van Doirninck, Van Kijfhoeck en Montfoort de zaak. En 't was Montfoort, die de wenschelijkheid uitsprak, tenminste gehoor te geven aan Engeland's verlangen: in een samenkomst te bewilligen van gezanten der hertogin met die van Bourgondië.
De anderen keken verrast. Dat Montfoort Engeland steunde - maar er waren meer dingen, waarin zij dezen man niet doorgrondden.
Borre, zelf den toestand donker ziende, viel bij. Per slot kon alleen hulp van Engeland de redding brengen.
Voor 't eerst spraken zij het onderling tegen elkaar uit, hoe weinig hoop en vertrouwen zij zelf meer hadden.
Jacoba hoorde Montfoort's vertoog aan, zonder een spier te vertrekken. Zij zou Engeland's zin doen, zeker; het was een gelegenheid, om den Bourgondiër te overtuigen van haar ongeschokten moed. Met een klein lachje hoorde zij eveneens aan, hoe de Bourgondiër zich onmiddellijk bereid verklaarde zijn gezanten ter onderhandeling te zenden. Zij kende hem als zichzelf. En de boodschap, die de gezanten medenamen, bevatte tenslotte niets nieuws:
‘De hertog van Bourgondië zou de hertogin van Glocester, gravin van Holland en Zeeland en Henegouwen in het rustig bezit laten van haar erflanden, en vergoeding geven voor al de schade, voor de goederen en inkomsten, die hij zich in haar landen had toegeëigend. Daarentegen zou de hertogin van Glo- | |
| |
cester hem recht doen op alle aanspraken, die hij op goede gronden kon staven.’
De Bourgondische gezanten waren zeer nauwkeurig onderricht. Zij bleven volkomen ontoegankelijk voor eenig nader vergelijk. Uit de hoogte bezagen zij de Hollanders, die stroef en ongenakelijk als hun vorstin hun eischen zeiden. En hun antwoord was koel, onveranderlijk:
‘Ongetwijfeld erkende hun Heer Vrouwe Jacoba als wettige vorstin harer landen. Maar indien men hem wilde bewegen aan haar vorderingen gehoor te geven, moest zij beginnen van den naam en titel van hertogin van Glocester afstand te doen; want nooit zou de hertog van Bourgondië het dulden, dat zijn doodsvijand macht en vrije beschikking kreeg over de landen, die na Vrouwe Jacoba's dood hem toevielen.’
‘Vrouwe Jacoba leeft in volle jeugdige kracht en gezondheid - het is wat vroeg dat uw Heer op haren dood vooruitloopt,’ viel Van Gent in.
‘Waar het hart van vol is, loopt de mond van over....’, zeide Montfoort venijnig.
De Bourgondiërs zwegen; met den glimlach, en de hoogheid, die zij bewonderend hun Heer hadden afgezien. De gezant ging voort:
‘Het Engelsche huwelijk is onwettig, en oneervol; hiermede heeft Vrouwe Jacoba tegen alle recht in, haar landen voor altijd aan de kroon van Engeland verbonden. Slechts wanneer zij dezen eisch zal inwilligen, zal ook de hertog haar weer in 't bezit harer landen stellen.’
Jacoba hoorde het verslag der gezanten aan, met een smalend lachje.
‘Verraders,’ zei zij eindelijk. ‘Ik heb het nu gezien, wat ik lang vermoedde: Bedford met Winchester spelen den Bourgondiër in de kaart - tegen mij.’
Zij wachtte, om haar opstijgende drift te bedwingen.
‘Ik heb mijn landen aan de kroon van Engeland verbonden door ze mijn gemaal te schenken. Maar Frankrijk is hun meerder roem. Zij zullen in Frankrijk voor mij gestraft worden!’
De Bourgondiër ook wachtte van den uitslag niets. ‘Met
| |
| |
uitzinnigen hartstocht hing de heks aan den Engelschen windbuil. Zij zou alles liever doen, dan hem opgeven.’
Toch, zijn ijdelheid verdroeg het niet, en 't bloed vloog hem bij de gedachte alleen, naar 't bleeke hoofd.
Maar Jacoba riep den geheimschrijver Grenier. Anders dan al deze krijgsoversten en raadslieden van hooge geboorte, was hij: een scherpe geest, haar van bizonder nut, en tegelijk door den verren afstand in rang, een wezen voor wien zij vrij en ongebreideld zich kon laten gaan, haar nood en bekommernis uitzeggen. En thans sprak zij tegen hem, onomwonden, al haar zorgen uit. Zeide hem, klaar en nauwkeurig, hoe zij hem wenschte te gaan naar Londen, en zèlf mondeling haar zaak bepleiten. Zeide hem al de gedane beloften van koning Hendrik, den hopeloozen staat waarin Engeland haar thans zonder hulpe liet.... En hij luisterde, zijn korte dikke gestalte gebogen, scherp aandachtig; ving de gedachten, de bedoeling tusschen en achter de gesproken woorden, en soms ontsnapte hem een zucht als onder te groote spanning. Hij was het zich zeer wel bewust, dat zij hem nauwelijks een gelijkvoelend en begrijpend hart toekende; en de vreemde lust, die hem het bloed in zijn slapen deed kloppen, deed hem gretig inzamelen en onthouden al wat zij sprak en niet uitsprak, waarin zij zich overleverde aan hem en haar diepste zelf prijs gaf.
En toen aan het eind zij hem ontsloeg, na hem den brief te hebben gedicteerd, hij voor haar knielde, haar koude hand, de geurige, aan zijn lippen, bezon hij in een duizeling van hoogmoed en vereering, dat hij, de poorterszoon, haar kende als geen ander - dat aan geen enkele zij zich had geopenbaard als aan hem.
En zij zag hem, potsierlijk, tonrond, met hondentrouwe oogen; dacht moe en lusteloos plotseling, hem een goed werktuig. Maar zij schonk hem een lachje, dat hem haast zijn bezinning roofde.
Doch Grenier, in Londen, voor de Lords van den Geheimen Raad, sprak vurig en tegelijk zeer zakelijk voor zijn vorstin. Schilderde den nu reeds twee jaar door haar gevoerden zwaren strijd - alleen met haar arme ridders, knapen en onderdanen uit drie steden. Hoe het allen duidelijk was, dat den Bour- | |
| |
gondiër slechts één doel voor oogen stond: haar landen zich toe te eigenen, te beletten ook, dat deze aan Engeland kwamen. Nooit echter zou uit vrijen wil Vrouwe Jacoba met Philips een verdrag sluiten. Geschiedde dit, dan zou het zijn, omdat zij er met geweld toe gedwongen werd. En wat zou haar lot zijn dan? Zij wist, dat alle schoone woorden en beloften van den Bourgondiër slechts één doel hadden: haar opnieuw te vatten, en ver weg te voeren in gevangenschap als reeds eenmaal.
Zij bezwoer dus den koning en de Lords, haar raden en getrouwe steden te doen weten, dat zij binnen zeer kort gestelden tijd met voldoende krijgsmacht zouden te hulp komen. Wanneer dit geschiedde, was de hertogin bereid alle gevaar te trotseeren. Zoo niet, dan scheidde zij zich van Engeland af, met de plechtige verklaring, dat zij haar plicht had gedaan; en niemand zou op haàr de schuld kunnen werpen, wanneer later Engeland in ongelegenheid kwam, omdat de hertog van Bourgondië haar erflanden gewelddadig in bezit genomen had, en met Vlaanderen, Artois, Picardië en Bourgondië vereenigd.
In Londen nam bij deze nieuwe Hollandsche pogingen, de beweging bij adel en volk algemeen toe. De Geheime Raad zond twee medeleden naar Frankrijk, om er bij Bedford op aan te dringen, dat hij Philips zou bewegen Jacoba voorloopig met rust te laten.
Philips liet koeltjes weten, dat een dergelijke zaak in den Grooten Raad te Parijs behoorde behandeld te worden. Hij trok zich van de Engelschen weinig aan - integendeel, beleedigd, dat blijkbaar te Londen men warm liep voor Jacoba, liet hij kalm Bedford en de Lords naar Parijs gaan en hen daar vergeefs wachten. Hijzelf, na in Artois en Picardië nieuwe legertroepen te hebben doen werven, was weer naar Holland getrokken.
In Engeland ontstond groote verbittering tegen den Bourgondiër, om deze openlijk getoonde minachting voor Engeland's wenschen. En Humphrey schrok op uit den droom, de verwarrende begoocheling van kuiperijen, waarin Eleonore hem behendig en onontwarbaar gewikkeld had - en waaruit hij zich nooit meer geheel bevrijden kon. Want hier werkten twee machten: de vrouw, wier passie hem onontbeerlijk was, en die tegelijk met
| |
| |
nimmer falende of verflauwende loosheid, gevatheid en fantasie hem steeds vaster bond aan het uitzicht op den Engelschen troon.
Maar onberekenbaar bleef Humphrey. Nu zijn ijdelheid opnieuw meer en meer werd gewekt door de toenemende geestdrift voor Jacoba's zaak, hij werd toegejuicht als haar ridder, waar hij zich vertoonde - en Jacoba zèlf op eenmaal weer stond in het middelpunt van de volksgunst en de belangstelling van den adel - nu rees nog eenmaal voor Humphrey de reeds bijna geheel versmade mogelijkheid op, van het bezit der Nederlanden; en zou ook, mèt dat bezit, zijn positie hier in Engeland niet belangrijk sterker worden?
Hij merkte overal de gekenterde stemming, en wist zeer wel waar de schoen wrong: Eleonore was gehaat, zijn verhouding met haar had veel ergernis gewekt. Voor 't eerst begon hij zich te bezinnen, langs een anderen weg dan over en met haàr, zijn doel ook hier te bereiken.
Eleonore was verstandig. Zij trok zich opnieuw terug, haar tijd afwachtend. En het besluit van het Parlement dreef haar tijdelijk geheel in een hoek:
‘Aangezien de hertogin van Glocester in zoo grooten jammer en benauwdheid verkeert, en zoo deerniswaardige brieven aan den Koning en het Parlement heeft geschreven - zoo moge, hetzij door verdrag of op andere wijze, de hooge wijsheid des Konings en het welberaden overleg der Lords van zijn Geheimen Raad daarvoor zorgen, dat de persoon der hertogin en het verbond dat tusschen Engeland en haar landen bestaat, in veiligheid en zekerheid worden gebracht en bevestigd. Dit zou den leden van het Parlement en allen door wie zij gezonden waren, bizonder welgevallig zijn. Daartoe wilde het Parlement twintig duizend mark beschikbaar stellen.’
Beroering liep door gansch Londen. Jacoba's geheime dienst had goed werk gedaan. In dit besluit, waarbij Jacoba's zaak gemaakt werd tot de zaak van Engeland, zag het volk een verkapte oorlogsverklaring tegen den altijd gehaten Bourgondiër.
In Henegouwen, waar hij zich onbekommerd huldigen deed, schrikte Philips op. Een aanval van Engeland kon hij in dezen toestand slecht weerstaan. Hij zond zijn heraut naar Londen om den opkomenden storm te bezweren. Maar het voor Philips ongeloofelijke gebeurde: zijn afgevaardigde werd niet alleen niet
| |
| |
ontvangen; hij werd, na door het volk te zijn mishandeld, in de gevangenis geworpen!
En in Engeland wies de beweging steeds. Den negenden van Hooimaand hield de Geheime Raad een buitengewone plechtige zitting, waaraan ook aanzienlijke ridders deelnamen. En besloot:
‘Uit aanmerking van de zeer groote tegenspoeden, smarten en gevaren, die de hertogin van Glocester reeds sedert lang en dagelijks nog weer ondergaat, terwille van haar rechtmatige en deugdzame liefde voor haar gemaal, en terwille van haar trouwe aanhankelijkheid jegens Engeland en den Koning; uit aanmerking der herhaalde verzoeken om hulp vanwege den hertog en de hertogin van Glocester, en van de warme en oprechte voorspraak van het Parlement, en zijn besluit tot beschikbaarstelling van twintig duizend mark - worden negenduizend mark toegestaan, om daarmee ruiters en boogschutters aan te werven, die naar Holland zullen gaan om de steden, plaatsen, en landen welke den hertog en zijn gemalin nog gehoorzaam zijn, van levensmiddelen te voorzien en te bezetten; en tevens om de hertogin zoo spoedig als dit voegzaam is, naar Engeland te geleiden.’
Geestdrift voor Jacoba's zaak, brak allerwegen uit onder de ridderschap. In Frankrijk ontvlamde op het bericht Thomas Montague, de graaf van Salisbury, beroemd legerhoofd op de slagvelden in Frankrijk. Hij had een groote beleediging te wreken op Philips, die, toen de hoven van Engeland en Frankrijk te Parijs bijeen waren, zich niet had ontzien, openlijk de zeer schoone gravin van Salisbury zijn liefde te verklaren. Gloeiend van verlangen den gehate te slaan, kwam hij zich scharen onder Humphrey.
Naar Holland sloeg de vlam over, liep de kentering door alle gelederen. Die geweifeld hadden, vielen Vrouw Jacob toe.
‘Onze aloude rechten, hoe heeft de vreemdeling ze geknot, onder mooie beloften!’
‘Ja, mooie woorden! Maar als met Engeland's hulp onze eigen Vrouw Jacob weer het roer pakt....’
‘Zooals hertog Willem....’
‘Dan zullen we altijd beter af zijn.’
‘Zoù dat?’
| |
| |
‘Och man, weet ge dan niets? Overal, in Dordrecht, Rotterdam, Leiden, is het al tot opstand gekomen; zijn de Bourgondiërs uit de stad verjaagd!’
Nieuw leven doorstroomde Jacoba. Het werd onverwacht weer licht en ruim om haar heen - zij kon weer ademhalen! Zij zag het land, waarin de trouw aan haar opnieuw was gewekt. En de Bourgondiër niet gereed, en de Kabeljauwen in Gelderland zoo zwaar geslagen, dat zij aan geen hulp konden denken! Een groote algemeene volksopstand tezamen met de hulp uit Engeland zou al wat Waalsch en Kabeljauwsch was, voorgoed verpletteren!
Zij zag het, scherp gespannen, en met hoop bezield. Maar thans zagen ook haar vrienden, hoe te veel in haar was gebroken, dan dat nog de oude, zonnige, meesleepende blijdschap van vroeger in haar kon opspringen.
Toch - in den nacht lag zij wakker en staarde naar hem in den geest, zàg hem komen - Humphrey. Hij kwam! Zij had niet vergeefs vertrouwd - zij had niet zich weggeschonken aan een onwaardige. Hij kwam, en wèlk een ontvangst zou zij hem bereiden - zoo vol vorstelijke glorie als nooit eenig man ten deel viel!
Als.... De duizend mogelijkheden opeens!
Haar geheime dienst, spionnen, vertrouwde en gewikste mannen, trokken door het land, prikkelden overal het nationale eergevoel - het gevoel van trouw aan de geboren Landsvorstin. Het was Jacoba's grootste beproeving in deze dagen, dat zij niet zich wagen kòn buiten de wallen van haar nauw gebied. Had zij slechts het durven bestaan, zij zou met haar betooverende, begoochelende persoonlijkheid, door zich te vertoonen alleen - het volk, de ridders doen toestroomen!
Het bericht, dat Salisbury zich tot Humphrey had begeven, verrukte haar - Salisbury, groot veldheer, met zijn beroemde, gevreesde legermacht! Haar hart vloog hem tegemoet. Zij smachtte ernaar de troepen te zien, zelf weer op te trekken met bekwame legeroversten.
Oh - de gedachte, dat het alles nog keeren kon! Zelf weer vrij te kunnen sturen, ingrijpen, rondrijden waar zij wilde. De wijde, stralende, heerlijke wereld weer in - niet langer het leven ingekrompen tot een klein hof van getrouwen, armelijk,
| |
| |
zonder den zwier, de weelde, de praal die zij liefhad, en behoefde als brood. Die haar toekwam....
Zeven-en-twintig was zij, en leefde jaren als een oude vrouw.
Haar hart kromp. Zij verlangde naar hem, rusteloos en bang, nu het zóó aanstaande was. Zij wist, hoe in de straten van Londen dezer dagen Cobham zich niet meer dorst vertoonen, dat zij uitgejouwd was, mishandeld bijna door het volk. Het volk, dat haàr, Jacoba altijd zeer toegedaan bleef.
Het opgevangen gesprek in den avond over Humphrey en Eleonore stond weer in haar geest. Kwellend, martelend, het al ontzenuwend en ontkrachtend. Zij kon het niet vergeten; het keerde telkens terug in haar gedachten als een nijdig insect, dat zij van zich sloeg en zich niet liet verjagen. Dan was er tenslotte nog één ding in haar moeden geest: Als hij er weer was! De eerste kus zou alles goed maken; àl 't andere te niet doen.
|
|