| |
XIX
Op het wijde, rusteloos en wild aangolvende water, dat Zevenbergen onneembaar had gemaakt in lengte van tijden, rezen thans de geheel nieuwe oorlogsmiddelen door Philips te werk gesteld. Schepen lagen er zij aan zij, door ankers en kettingen verbonden, een stad te water, waarop gebouwd stond al wat de belegeraars van noode hadden: keukens, voorraadschuren, tenten en alle krijgsbehoeften. En ook hier had de weeldezucht van den Bourgondiër zich niet kunnen beperken; in 't aanzicht van 't gevaar was te klemmender nog de behoefte, zich nauw te omringen met wat kleurrijk was en schitterend. Zijn vertrekken deed hij behangen met kostbare tapijten; zij zouden de barre wintersche koude buiten moeten sluiten.
Wonderbaarlijk was deze drijvende stad - even wonderlijk om te aanschouwen als bedriegelijk en verraderlijk in wezen. Die daar binnen de muren lagen in afwachting - velen van Jacoba's dapperste en trouwste ridders hadden zich bij Gerrit van Strijen gevoegd met hun troepen - kenden de nukken en de woestheid van het instroomende noordzeewater. En wat zij verwachtten, in schaterend leedvermaak zagen zij het gebeuren: storm stak op, rukte de ankers der vlotten los, en sloeg de weerloos aan wind en getij overgeleverde schepen tegen muren en dijken te pletter. De belegerden dàn, de Bourgondiërs wetend met al hun macht aan 't werk om de schade te herstellen, deden moorddadige uitvallen; brachten nieuwe schade toe, en verlies aan manschap.
| |
| |
Philips koud, doorhuiverd in zijn drijvend paleis, waar ijzig de wind door de houten wanden gierde, de vocht door de tapijten siepelde, en hem zich deed voelen ziek en tot op het merg verkleumd, - zag het aan in verbeten woede. Wel beukten onafgebroken zijn kanonnen de zware muren - maar schijnbaar bleef de vesting, grauw, massaal rijzend uit 't gewoel der schuimende golven, onoverwinnelijk en onaantastbaar. Voor het eerst van zijn leven voelde hij zich klein en hulpeloos; als verdwaald in een vreemde wereld, waartegen hij niets vermocht. Klein en popperig, en zoo broos dat ieder moment wind en golven het uit elkaar konden slaan, zag hij zijn kunstig samenstel van vlotten temidden van het vernielend geweld, de geweldige wijdte van lucht en wind en water - die loeiende, geeselende elementen, welke ziekten begonnen toe te voeren in zijn kamp, geteisterd door barre Januarikoude.
De weken gingen; de belegeraars kwamen niet verder. Maar ziekte en dood kwamen, en sloegen en velden verraderlijk.
En in het kamp vingen de soldaten aan te morren, weerloos en machteloos overgeleverd aan den dienst van den vorst. Besmet door een angst, die al dieper de gelederen doordrong. Die ziekte van kou en vocht, de geheimzinnige, welke hun gelederen dunde, zij wisten haar op eenmaal een kwaadaardige longpest. En ook geen geheim bleef het, waaraan Philips' eigen hofmaarschalk was bezweken.
Philips kreeg het gevoel, of de booze kracht van Gouda uit, haar hand strekte over zijn leger en ondernemen. Want de berichten voortdurend ook kwamen binnen, hoe steeds meer dorpen en gehuchten, om zich te vrijwaren tegen de plunderingen der Hoeken, een onzijdigheidsverdrag sloten met Jacoba. En hij lièt het ten slotte voorloopig geschieden, wilde hij niet eindelijk meester worden van een totaal te gronde gericht land.
Jacoba lachte haar vreugdeloozen lach als zij dit alles hoorde. Haar geheele aard wijzigde zich; doof en blind scheen haar warm hart geworden, behalve voor het ééne doel: Humphrey. In een strakke gespannenheid leefde zij, waaruit zij alleen zich korten tijd bevrijden kon door te paard te rennen in steeds wilder roekeloozer vaart door de bosschen om Gouda; of een wild spel te spelen met de reusachtige twee doggen, door den schout van Gouda haar geschonken. Maar weer terug van een tocht, meest
| |
| |
alleen met een dienaar, zat zij opnieuw in die kaarsrechte houding, alsof zij gespannen op iets wachtte.
En zag uit naar Rome, naar de eindelijke beslissing van den Heiligen Vader. Zag uit naar Sigismund, den keizer. Zag uit naar Zevenbergen, waar Philips met zijn belegering niet vorderde.
Zag uit naar Kennemerland, het mishandelde, geknechte, dat reeds thans weigerde de boeten op te brengen. En zond haar boden, en moedigde aan met felle woorden en groote beloften tot nieuwen opstand.
Van alle menschelijk geluk, het zoo heet begeerde, kon nog slechts strijd en hardheid en wraak een valen schijn van voldoening brengen in haar naar blijheid en warmte hunkerende natuur.
Het verbond met Utrecht en de Gelderschen bleek een groot voordeel. Rudolf van Diepholt met meer dan twintig edelen uit Munsterland schaarden zich onder haar banier; en in Gelderland, op de Veluwe begonnen de vernielende strooptochten in haar naam.
Land en volk dat leed. Maar leed zij zelf niet? Oh, gruwelijker, verbijsterender dan één mensch op aarde wist! Om den éénen, die haar tot vrouw gemaakt had, die met zijn brandenden hartstocht haar eigen liefdesverlangen had ontstoken tot een nooit meer doovende pijn.
Soms, de oogen gebluscht, het gelaat plotseling oud en klein gekrompen, dacht zij: had zij nooit een voet in dat Engeland gezet! Niet langer prees zij zich gelukkig om haar liefde. En voor 't eerst zag zij de onbezonnenheid van die vlucht over zee:
Wanneer zij Jan van Brabant eenvoudig verlaten had om zijn ontoelaatbare handelswijze en gebleven was in Henegouwen, zou zij haar land behouden hebben. Had zij Philips niet tot vijand gemaakt - in elk geval hem met grooter macht kunnen weerstaan. Dan zou....
Als zij zoo ver met haar gedachten was, rees een wanhoop in haar, om nog te redden wat te redden viel. Zij wilde niet ondergaan aan den tegenspoed!
En opnieuw keerden zich haar gedachten naar Engeland.
Van haar geheimen dienst wist zij alles: hoe Bedford en Win- | |
| |
chester, steeds vreezende dat Glocester uitgaven zou doen te haren behoeve, hem een stuk hadden doen teekenen, waarin zijn vrijheid van handelen aanzienlijk werd gekortwiekt. Maar wat haar opjoeg in de razende drift, die zij den laatsten tijd ook voor haar omgeving niet meer te beheerschen zocht, was het bericht, hoe in naam des konings geloofsbrieven waren bezegeld voor gezanten naar de hertogin van Holland: zij moesten mogelijke hulp in het vooruitzicht stellen, maar op voorwaarde, dat Vrouwe Jacoba met Bourgondië althans een wapenstilstand sloot.
Hoè zij het doorzag! Was het gevaar voor haar aandringen op Engelsche hulp tegen Bourgondië afgewend, dan kon Bedford met Philips als bondgenoot den strijd in Frankrijk weer met kans op succes hervatten.
Zij wrong de handen, en voor het eerst gaf zij zich in 't bijzijn van haar vertrouwdsten: Van Kijfhoeck, Van Montfoort, Borre van Doirninck, over aan een vlaag van woede en wanhoop.
‘Dat zij hier opgesloten zat! Dat zij geen leger had om op te trekken; dat zij het werkeloos moest aanzien, hoe de Bourgondiër lag met zijn leger voor Zevenbergen, als een geduldige kat voor het muizenhol! En inmiddels aan alle kanten door zijn aanhang den grond onder haar voeten ondermijnde. Pas dezen morgen was haar het bericht toegekomen, hoe de gehate Elisabeth von Görlitz, Jan van Beieren's weduwe en immer haar venijnige vijandin, met Philips een verbond had gesloten, waarbij zij hem bij haar overlijden al haar goederen vermaakte, welke Jan haar had verlijftocht: het land van Voorne met Brielle, het land van Arkel met Gorcum, Leerdam en Ter Leede. En haar rechten op het hertogdom Luxemburg en het graafschap Chimay. De Bourgondiër zou over de beide laatsten onmiddellijk het bestuur aanvaarden, en daartegenover het meerendeel van haar schulden betalen, en haar schenken een jaargeld van drieduizend Hollandsche daalders.
Nooit had die vrouw haar vergeven haar onmiddellijke verovering bij den Brabantschen adel. Nooit vergeven haar jeugd en bekoring. Deze twee waren aan elkaar gewaagd! Voor geld deed zij alles - de Bourgondiër alles voor bezit!’
Borre viel in, en zijn stem trouw en diep bracht haar hollende drift plotseling tot staan:
| |
| |
‘Maar uw getrouwen koopt hij niet, Genadige Vrouwe! Hij heeft nu aanhoudend getracht Gerrit van Strijen om te koopen als hij alleen maar onzijdig wilde blijven - buitensporig hooge sommen heeft hij geboden.’
‘Zóó hoog zit hem Zevenbergen,’ lachte Van Kijfhoeck voldaan.
Jacoba's drift slonk, haar hart werd plotseling week en warm als zij dacht aan dien getrouwe; zij kende hem, en wist hoè honend hij Philips, aanbiedingen moest hebben afgeslagen: zijn vorstin door den vreemdeling laten verdrukken en zelf werkeloos toezien!
En aan zulke uitingen van trouw en liefde, van beproefde, dappere mannen, klemde zich haar verloren, radeloos hart, warmde zich haar koude van armelijke eenzaamheid. Waar zij nog zulke aanhangers had, - en zij waren overal te vinden in het land - moèst zij Engeland overtuigen van den plicht haar bij te staan in haar kamp.
Zij zelf moèst de mogelijkheden, moèst de toekomst, de belovende, de kans geven.
Dien ganschen nacht bleef zij wakend, haar geheimschrijver Jacob Grenier een brief dicteerend aan de Lords van den Geheimen Raad te Londen.
Zij beriep zich hierin op de gedane beloften van koning Hendrik, en sprak de overtuiging uit, dat ware hij blijven leven, hij ongetwijfeld ‘in haar ongeluk zou wenschen te treden, opdat het niet zoo groot mocht worden als het nu was.’..........
.... Zoo bidde ik u dan, als arme ongetrooste vrouwe, dat het u moge behagen dit alles barmhartiglijk te overwegen, en mededoogen te hebben met mijn onverdragelijke ellende; en ook mijn zeer geduchte Heer en gemaal daarmede bekend te maken, om wiens wille en dien des koninkrijks men mij zoo bitter lijden aandoet; en zonder de zaken langer op te houden door boodschappen en gezantschappen die mij te gronde hebben gericht, het daarheen te leiden, dat mijn zeer geduchte Heer haastiglijk zelf moge komen, of wanneer hij niet kan, mij hulpe zende.
Want wanneer ik door de schuld van het Koninkrijk en van mijnen Heer, voor wien ik zooveel lijde, met de mijnen te gronde ga, en mijne landen verliezen zal, dan zullen anderen, in komende tijden op hen en op hun bondgenootschap, nog longe naderhand weinig vertrouwen stellen. Ook zou hun dit niet tot eere gedijen, maar naar ik meen, veeleer tot het tegendeel....
.... Moge dan ieder, op de hem aangewezen plaats, werkzaam zijn
| |
| |
voor de verdediging van mijn medelijdenswaardig leven, opdat het mij spoedig beter ga. En evenals ik op u mijn gansche hoop gevestigd heb, zoo moogt gij het ook voor zeker houden, dat gij, door mij te helpen, der kroon en mijnen zeer geduchten Heer een goeden dienst bewijzen zult. Wanneer God mij genadiglijk de gunst verleent, met mijne landen tot veiligheid te geraken, zult ge dat ervaren; want ik ben zeer verlangende mijne dankbaarheid te toonen voor het goede dat ik reeds ontving en nog verder hoop te ontvangen....’
De pen kraste, de woorden klonken helder, bewust, scherpzinnig. Zij balde de vuisten, terwijl zij de zachtmoedige woorden van dankbaarheid dicteerde. Want waarlijk vòelde zij geen enkele dankbaarheid! Maar zij kende den hoogmoed der Lords, en hoe zij gevleid wenschten te worden. En soms drongen onverhoeds de tranen in haar oogen, dat zij, langs zulken omweg, Humphrey moest benaderen.
Uitgeput door wat dit haar hart aan pijn kostte, legde zij zich eindelijk ter ruste. Maar vroeg in den morgen reeds deed zij Van Montfoort en Arnold Van Gent, en haar kanselier Willis Erwijn tot zich roepen.
‘Wilt gij, mijne Heeren, die mij immer zoo trouwe waart, met dezen brief naar Londen reizen? En tevens stel ik in uwe handen, mijn zaak mondeling te bepleiten bij de Lords - mijn nood is op het hoogste gestegen.’
Haar stem was mat en gebroken na den slapeloozen nacht, waarin haar gekwelde geest de meest juiste en doeltreffende woorden had gezocht; en dit zoeken en zich afpijnigen op zich zelf weer als een diepe vernedering had gevoeld. Hoe dikwijls nu had zij reeds moeten zoeken naar het goede woord om Humphrey te vermurwen. Zij!
Maar ook nu bleven haar gedachten kristalhelder; nauwkeurig en juist zette zij den heeren uiteen, waàr zij den nadruk op moesten leggen: hoe koning Hendrik toch eenmaal zèlf haar had genood naar Engeland te komen, in medelijden maar ook achting voor haar leed en haar moed.
Zij hoorden aan, smartelijk bewogen even machteloos als zij; brandende verachting in hun hart voor den Engelschman. Zij reisden naar Londen en daàr, trotsch en hoog, vonden zij de woorden, nadat zij hun brief hadden overhandigd, om te spreken van hun vorstin. Herinnerend eraan, hoe nooit Vrouwe Jacoba
| |
| |
zou zijn gekomen naar Engeland, als niet de geboden hulp haar betrouwbaar had geleken. En hoe thans, zij, haar toegewijde dienaren, kwamen te pleiten voor Engeland's bewijs van dien trouw, door den grooten koning Hendrik verpand. Want, hoè trouw had Vrouwe Jacoba zich bewezen aan den Engelschen gemaal! Hoe had zij, aan haar lot overgelaten in den strijd tegen den valschen roover, den verraderlijken Bourgondiër, haar naasten bloedverwant, die haar rechten op alle wijzen schond - hoe had zij gestreden en pal gestaan voor de landen, die zij eenmaal den Engelschen gemaal had geschonken. Het was niet hàre schuld, dat die den hertog van Glocester niet waren toegevallen! Jong, verlaten, met onvoldoende krachten, had zij den bovenmenschelijken strijd volgehouden met onbezweken moed; maar thans kwamen zij, haar getrouwe dienaren aandringen, dat niet weder als te voren op al haar beden om hulp uit den hoogsten nood, met uitvluchten of zwijgen werd geantwoord.
Thans vroeg Vrouwe Jacoba, hun genadige en gerechte vorstin, kort en duidelijk bescheid: mòcht zij thans op hulp rekenen waar zij streed voor het recht van haar Engelschen gemaal?
Hun woorden, Jacoba's brief, deed opnieuw de ingeslapen sympathie en belangstelling voor haar zaak ontwaken. Jonge edelen begonnen zich om Humphrey te scharen, drongen aan, hoe men het voor God zou kunnen verantwoorden deze schoone, dappere, jonge vrouw aan haar lot over te laten! Hun aandrang had iets vijandigs. Te dikwijls reeds hadden zij voor Cobham's invloed het zwaard weer moeten opsteken, als zij het voeren wilden voor zijn eer en bezit. Was niet Dame Jaque Engelsche thans door haar huwelijk? En liet men zùlk een Engelsche zonder bijstand? Dat ware Engelsche eer en ridderlijkheid te na!
Maar ook in de diepere lagen der bevolking roerde zich belangstelling voor Jacoba. De jonge vorstin was zeer geliefd gebleven bij de Londenaars - en bovendien stak al wat in Engeland weerbaar was, nog altijd diep de smaad om Brouwershaven.
De gezanten keerden, tamelijk hoopvol. De hertog van Glocester had hen ontvangen. Hij gaf een schrijven mee aan zijn gemalin, maar was nerveus en ongedurig. Door den aandrang
| |
| |
der edelen was hij blijkbaar eerder gekrenkt dan dankbaar getroffen; hij had geen positief woord gezegd.
Montfoort stond voor Jacoba. Zij had den brief gevat met een gretigheid, welke hem niet ontging. En hield dien thans aan haar borst gedrukt, al den tijd dat zij met hem sprak.
Zij zag somber en strak. De berichten uit Zevenbergen waren onheilspellend. Nadat Gerrit van Strijen verachtelijk alle Bourgondische voorstellen had afgeslagen, was de woede van het beleg verdriedubbeld. De stad onder de vernielende vuurballen, kegels en werpspiesen was niet veel meer dan een puinhoop. Hooge houten stormtorens op kleine, snelzeilende schepen tot vlak voor de muren gebracht, hadden hoewel niet leidend tot overgave, onnoemelijke schade veroorzaakt. De belegerden hadden een uitval beraamd; echter de vijand, door verraad gewaarschuwd, had hen met zwaar verlies teruggeslagen. En er begon honger te komen....
Zij hoorde Montfoort's stem: een nauwgezet verslag van de stemming te haren gunste in Engeland. Maar die stem droeg geen zekerheid. Hij dacht, terwijl hij voor haar stond, hoe lang hij deze vrouw hopeloos had bemind, en hoe lang nòg de weg zich te strekken scheen tot dat punt, waarop hij de eenige zou blijven.
Dit waren de angels, welke den Bourgondiër het felst en het diepst staken: een hoon als van Van Strijen. Te staan nietswaardig met al zijn goud, zijn macht, tegenover Jacoba. Van geen gewicht zijn vorstelijke heerlijkheid, zijn persoon, zijn genade, tegenover de enkele gunst van de heks. De verachting om zijn voorstel van een trouw man aan zijn vorstin verknocht, had hij ervaren als een slag in zijn gezicht. Nu moèst hij Zevenbergen hebben! Nu was er hem àlles aan gelegen zich op dien man te wreken, hem ten val te brengen, zoo diep als een mensch van zijn hoogte maar vallen kòn.
Dag en nacht laten thans de belegeraars de poorters rust noch duur, in ongekende wraakzuchtige volharding. Haast moeten de kanonnen de stad wel geheel vernield hebben, doch de sterke muren geven het niet op.
Maar de moedigsten zelfs van Philips' krijgsoversten, maandenlang blootgesteld aan een klimaat, dat hen vermoordt, aan de vocht, de kou, die hun ledematen verstijft, beginnen te
| |
| |
wankelen. Er is een kracht daar in die allen, strijdend voor hun Vrouw Jacob, een duivelsche kracht die niet te breken schijnt. Vervloekt dit beleg op het water!
Zij behoeven het Philips niet te zeggen. Hij heeft hun verslagen moed erkend; heeft lang begrepen waar 't hun schortte. Maar er is het oude, beproefde middel dat nooit faalt, dat ook in Mons Jacoba ten val bracht: goud - verraad. Hij is een vreeselijk menschenkenner. Hij weet, dat trouw en toewijding tenslotte zwichten voor honger en goud.
En in de stad, die Gerrit van Strijen, nog altijd ongeschokt, bewaart voor zijn vorstin, hopend op ontzet van eenigen kant, - schiet zonder dat hij het nog vermoedt, het zaad op door 't Bourgondische goud gestrooid. Op een dag, komen burgers en dringen aan bij den bevelhebber: de voorwaarden van overgave zijn gunstig en eervol. Hoe lang duurt het beleg - de levensmiddelen raken ten einde. Moet een heele stad verderven terwille van een wanhopige zaak?
Maar Van Strijen blijft onverbiddelijk. Zijn heimelijke maar vaste hoop is de keizer. Het kàn niet zijn, dat hij, van wiens burcht de Duitsche rijksbanier wappert, een vrijheer van het Duitsche rijk, door den keizer in den steek zal worden gelaten in den strijd tegen een Franschen hertog!
Maar al wat de keizer doet, is brieven schrijven aan de naburige steden om Zevenbergen te hulp te komen. En die hulp komt niet.
En dan is er weer een dag - ongeloofelijk, verbijsterend - dat de Heer van de sterkste vesting, staat tegenover zijn eigen verraderlijk omgekochte burgers, die hem de gehoorzaamheid opzeggen. Veertien weken heeft hij weerstand geboden, alleen, aan de gansche Bourgondische macht. Nu brengt zijn eigen stad hem ten val. Hij, de machtige, plotseling machteloos en gebonden - overgeleverd aan den verachten vreemdeling. En onder welke voorwaarden!
Buiten de muren weet de Bourgondiër met een kouden lach van eindelijke voldoening: het werk is gedaan. Hij hééft Zevenbergen. Maar nu zullen zij bloeden voor al wat hij en de zijnen hebben te lijden gehad door deze hardnekkigheid!
De heer van Zevenbergen en al de edelen daarbinnen zullen gevangen zich geven in 's hertog's handen, en in gijzeling worden gevoerd naar de stad Rijssel. Zevenbergen zal den hertog
| |
| |
van Bourgondië huldigen als gerechten Heer, zij zullen alle oorlogswerktuigen hem overgeven.
Naar Gouda was de rampzalige tijding gebracht. Dagen reeds leefde men aan Jacoba's hof in hoogste spanning, weende zij haar machteloosheid uit niets ter hulpe te kunnen uitrichten. En behalve deernis om het lot van Van Strijen, was er het besef van het onherstelbaar verlies: de sterkste Hoeksche vesting verloren.
Lentevuren brandden op de weilanden om de stad, waar de boeren dansten om de hoog oplekkende vlammen. Jacoba zag ze uit haar raam, en klemde de handen in den schoot. Geen vuur en geen warmte bracht de lente - slechts asch en dood.
En verkrompen, haar gezicht vermagerd, de wangen hol van spanning en leed, hoorde zij eindelijk den droeven uitgang van haar machtigsten strijder.
Met al zijn getrouwen was Van Strijen den 11den April van dat jaar 1427 de hooge poort van zijn trotschen burcht uitgetrokken - ontdaan van allen pronk, een strik om den hals, en zonder eenige have of goed.
De Bourgondiër had hen afgewacht, gezeten temidden van zijn flonkerenden stoet. En had alzoo den aftocht aangezien van den man, die zijn aanbod van gunst eenmaal dorst honen.
Zij dacht, terwijl zij zich wrong in smart, dat tòch de Bourgondiër toen moest hebben gedacht, hoevéél de haren veil hadden voor den dienst aan haar.
Maar Gerrit van Strijen, beroofd van alles, op weg naar Rijssel, dacht, zijn groote gestalte gebukt onder den smaad, zijn trotsch hoofd vergrijsd, geslagen aan zijn vorstin. En in zijn lot zag hij het hare vooruit.
|
|