| |
XVI
Op Quesnoy zagen de donkere oogen der oude hertogin scherp uit over het lot der dochter. Felle heftige brieven gingen heen en weer tusschen Gouda en Henegouwen, waar met al haar list en macht Margaretha werkte tegen den gehaten schoonzoon in Brabant - tegen Philips.
In Brabant blééf immer een machtige partij Jacoba toegedaan; en niet alleen moederliefde dreef Margaretha. Vooral de overweging, dat de positie van Jacoba als onbestreden vorstin, ook háár lot zou verbeteren; waar Jacoba in de mogelijkheid zou zijn haar financieel te steunen, zou weer haar eigen staat eindelijk beantwoorden aan haar wenschen.
Het Bourgondische leger werd opnieuw met man en macht voor den oorlog in Holland versterkt. Als de berichten erover Jacoba bereikten lachte zij, den honenden lach zonder vroolijkheid.
Terneergeslagen was zij niet. Maar wèl zeer prikkelbaar sinds den Haarlemschen tocht. Marie ondervond het, en allen in haar naaste omgeving. Haar immer zoo snel gereed vriendelijk woord was nog wel bereid te danken of te prijzen; maar even snel ook ontviel een scherpe berisping, een driftig verwijt den strak geworden mond. Er was iets verbetens gekomen over het gansche jonge gelaat, alsof het zich immer moest inspannen het innerlijk gevoel niet te toonen.
| |
| |
In den brief aan Humphrey had zij vreugdevol de Leidsche overwinning gemeld - van Haarlem weinig gezegd. Maar het antwoord gaf weinig bevrediging. Zij wist het wel: het waren altijd dezelfde zinnen, dezelfde vage woorden van waardeering voor haar heldenmoed, de even vage woorden van genegenheid. Maar zij wilde gelooven. Zij moest!
In den laten avond soms alleen, vond haar Marie, starend naar buiten; een vermagerd, klein gezicht, als na de opwinding van den dag diepe, innerlijke vermoeidheid het teekende.
Marie kende de liefde niet; maar zij zag hoe een der twee, die haar lief waren op aarde, eraan verging. Zij sloeg haar sterke armen om het tengere lichaam, en trok het moede hoofd aan haar borst. Dan kwam waarop zij wachtte - wat ze kende reeds bij het kind Jacoba, als het eenig verlossende: het lang, onweerhouden schreien met overvloedige groote tranen....
In Londen ontving Humphrey Jacoba's brieven. Hij las ze, zonder interesse. Na Brouwershaven had hij de Nederlanden opgegeven. Eleonore omstrikte hem, wijs, zacht, verstandig - gesteund door Winchester, en zelfs door Bedford. Hij vermoedde het soms plotseling, maar Eleonore was hem te onontbeerlijk, dan dat hij zich daàr aan ergeren kon.
Soms ook op eenmaal, dacht hij wel aan de vrouw, voor wie zulk een overweldigende, plotselinge en diep hartstochtelijke liefde hem had meegesleept. Zàg hij haar een oogenblik weer: koningin van allure, rank en buigzaam als een bloemstengel, begeerig naar krijg als een soldaat, vervoerendste minnares, en in al haar uitingen tot 't uiterste vrouw. Wonderbaar klaar van verstand, scherp van inzicht, en onredelijk en blind waar haar hart in opstand kwam.
Ja zoo. En toch, hoe onverklaarbaar vreemd was zij hem geworden. In het kamp leefde zij, temidden van soldaten, en voelde er zich, dat wist hij, behagelijk en thuis; en schreef hem brieven in brandende liefde - en trachtte hem optedrijven door haàr krijgsbedrijven tot de daad, die hij niet meer wilde.
Philips, temidden der toebereidselen voor den Hollandschen krijgstocht, had de overwinning bij Alfen opnieuw een schok gegeven. Hoe vlug, hoe onberekenbaar en met woesten moed bezield was de heks.
| |
| |
Een zijner zwakke momenten greep hem. Misdreef hij dan tòch, dat hem de goddelijke bijstand weer was ontzegd? Wilde hij dan niet een land, dat door een misdadige vrouw in poelen van bloed werd gesmoord en tot den ondergang gebracht - redden? Wilde hij niet herstellen, wat een bloedverwante had misdreven tegen goddelijke en menschelijke wetten? En wilde hij niet tenslotte deze zinnelooze vrouw zelf redden, door het haar onmogelijk te maken zich verder aan echtbreuk schuldig te maken? Zwaar was de taak hem op de schouders gelegd....
Hij verzonk in gebed - geraakte in extase. En na een poos als ontwakend, verstond hij plotseling:
Niet licht werd hem de overwinning gemaakt; dat juist wàs de genade! De groote tegenspoeden, de macht van den Booze, in Jacoba vertegenwoordigd - dat alles beproefde hem, om de overwinning glorieuser te doen zijn. Was niet Christus zelf door Satan beproefd? Nu zàg hij. Uitzonderlijk was zulk een genade; de tegenspoed slechts een spoor om tot slagen te prikkelen.
Nieuwe geestkracht bezielde hem. Maar hij bleef zeer voorzichtig. De Hollandsche en Zeeuwsche schepen moesten zich vereenigen om hem tegemoet te gaan, en veilig naar Rotterdam te geleiden. Bij Leiden sloeg hij zijn kamp op.
Door Holland voer de schrik, het verzet ook, om het geweldige Bourgondische leger. Maar terwijl Philips in Leiden was, bereikte hem de tijding, dat de Hoeken met een groote scheepsmacht op het Haarlemmermeer waren verschenen als om hem uit te dagen. En op Heiligen Sacramentsdag liepen zij, toen al het volk in processie door de straten trok, met volle zeilen uit de Zuiderzee de haven van Enkhuizen binnen. De wachters op den toren echter sloegen alarm, en zij verdwenen weer even snel uit het oog.
Philips zette de tanden op elkaar. Allereerst moest hij afrekenen met de Kennemers, het boerenvolk, dat gewaagd had Jacoba te steunen. Hij trok op met groote macht naar Noordholland, en daagde de boeren voor zijn gericht.
Den laatsten van Hooimaand verschenen zij voor den hertog van Bourgondië. Voor hem, den vreemdeling met zijn schitterenden stoet, stonden zij, Jacoba's strijders, een poovere woeste horde - en brachten de boeten in, waartoe zij waren veroor- | |
| |
deeld. Voortaan zouden zij gehouden zijn, alleen te strijden voor den hertog, hun overwinnaar en heer.
Maar op hun hoeven teruggekeerd, brak zich de woede om die vernedering in hun wilde, ongetemde harten baan. En een avond stond de oude Willem Van Nagel voor zijn vorstin ensmeekte haar, hem te vergunnen met zijn Kennemers den strijd te hervatten en het uiterste te wagen.
De zomeravond schemerde in het vertrek. Dien dag had Jacoba het plan in den Raad behandeld, en niet had zij kunnen besluiten. Voor het eerst misschien, woog haar zwaar de kans een leven in de waag te stellen.
Want het was de oude Willem Van Nagel, de magere, geharde, roekeloos dappere nog altijd. Zij had hem lief als een der oudste getrouwen - en.... hij was Marie's vader.
Zij wikte en woog den langen dag. Deze beide menschen, die alles met haar gedeeld hadden, ging zij hen scheiden? Zij dacht aan den Bourgondiër - het zou een strijd worden, zoo fel, als haast geen.
Nu stond hij voor haar.
‘Voor Haarlem Genadige Vrouwe, heb ik mij den smet moeten laten welgevallen op te breken met mijn Kennemers. Geef mij nu de kans dien uit te wisschen. Ik ben een oud man, en ik vraag het als een gunst uit uw handen.’
Zij zonk iets in. Hoe zwak maakte hij haar met zijn mageren kop, waaruit de groote, blauwe, felle oogen haar dringend aanzagen.’
Van Nagel zag haar strijd. Hij deed een stap naar 't aangrenzend vertrek.
‘Vergeef, Vrouwe,’ zei hij - en riep dan: ‘Marie!’
En toen zijn dochter intrad, zei hij:
‘Marie, zeg gij de hertogin, dat gij uw smeekbede voegt bij de mijne: met de Kennemers te mogen optrekken tegen den Bourgondiër.’
Zij sprak niet dadelijk. Zij wist, zoo goed als de beide anderen, waarom het hier ging. Een jammer sneed door haar ziel, toen zij dacht aan zijn jaren en haar mogelijke eenzaamheid. Een oogenblik stond zij en streed; toen ging zij met haar vasten, zwaren tred naar Jacoba.
‘Als mijn vader niet gaat, Genadige Vrouwe - wat is dàn zijn leven? Hij heeft het eens en voor al u gewijd.’
| |
| |
Jacoba stond op. In beide haar warme, krachtige handen greep zij de harde vuisten van Van Nagel.
‘Zoo ga, mijn lieve vriend, mijn trouwste strijder - met mijn eeuwigen dank voor al wat ge voor mij reeds hebt bestaan. En Gode bevolen!’
Opnieuw ging door Kennemerland het stormend klokgelui, vlamden hoog op de duintoppen de vuren. Weer, maar nu met een laatsten wanhopigen moed, trokken de wilde scharen onder hun ouden hoofdman op.
Het eerst naar Philips' kasteelen Nijenborch en Middelburg, die bestormd werden en vernield.
In een overhaaste vlucht borgen zich de Kabeljauwen, in de versterkte Bourgondische plaatsen. In Schieland en Gooiland ook werden de Kabeljauwsche kasteelen geplunderd.
Weerstand werd weinig geboden, daar de weerbare poorters en edelen zich bij 't Bourgondische leger hadden gevoegd.
En langs de kusten kruisten de vlugge, kleine kaperschepen der Hoeken, moordend en brandend de kustd[orpen] overvallend.
Tot Jacoba in Gouda kwamen de ber[ichte]n. Zij hield Marie in deze dagen bijna voortdurend bij zich. Een voldoening doortrilde haar; haar wraakbroedende verbeelding zag heel Noordholland als één groot, verdelgend vuur. Zij zag slechts één ding niet: dat het Holland was, en Holland's bezit, schoonheid, rijkdom, welvaart - dat door Holland werd verwoest voor eeuwig. Zij beraadde zich met haar bastaardbroeder Everhard en met Willem van Brederode.
Enkhuizen, Medemblik hadden zich voor Bourgondië verklaard; de vreemde bezetting zat er vast genesteld. Thans opnieuw Enhuizen overvallen. Hoorn had zich nog niet voor den hertog verklaard, er was daar een sterke aanhang aan Jacoba....
‘Hoorn - Enkhuizen - Medemblik....’ Jacoba rekent met de zuiderzeesteden. Aan Hoorn hangt haar hoop. Heeft zij die in haar bezit, en daarmee geheel Noordholland, dan zal de Bourgondiër zich daar niet kunnen handhaven. Want de Kennemers moet hij zich van het lijf houden tevens....
Na de nederlaag voor Haarlem, is een voortdurende nerveuse jacht in haar, Humphrey nieuwe zegepraal te berichten. Zij onderscheidt niet meer, dàt het niet langer is de verovering van gebied
| |
| |
voor hem. Dat alléén haar drijft de ziekelijke jacht: voor hèm daar te staan als meest geëerde, triomfeerende vrouw.
Want in kwade nachten, nu zijn komst weer hopeloos vaag ligt in het verschiet, denkt zij aan Eleonore. En met al haar kracht wil zij die vrouw verdringen - hem met alle macht van geest en lichaam weer tot zich roepen. Wil zij geëerd en bezongen zijn in alle landen der christenheid. Zóó zal hij haar zien!
Op een dag is voor den burcht groot rumoer. Een hoofdman vraagt gehoor en doet verslag.
Een jonker uit Hoorn is door het volk gevat en vóór hem gebracht. Hij heeft schandelijke taal uitgebracht over de hertogin. Hij is voor den krijgsraad gevoerd en ter dood veroordeeld, maar zijn oude vader is gekomen, een rijke, machtige Hoornaar. Hij smeekt om gehoor bij de hertogin. Hij biedt een grooten losprijs - hij biedt al wat de hertogin eischt.
Jacoba is meteen versteend. Dit is een van de dingen, waarvoor bij haar geen genade is. Schandelijke taal - en het volk heeft hem gevat?
Dan zegt zij plotseling, en knijpt haar handen samen in haar schoot:
‘Wat heeft hij dan gezegd?’
De hoofdman aarzelt.
‘Genadige Vrouwe, de jongen beweert, dat men zijn bedoeling verdraaid heeft, hem verkeerd heeft begrepen....’
‘Wàt heeft hij gezegd, vraag ik.’
‘Hij heeft Uwe Genade gezien, en toen uitgeroepen: het is toch schande, zulk eene edele, schoone vrouw heen en weer te sleuren als een openbare hoer.’
Een woede - de rassche, gevaarlijke, koude woede, die den laatsten tijd haar zoo snel bevangt - trekt haar smal gelaat stram en strak. Haar oogen bliksemen. Een ruischen gaat door de edelgesteenten, die afhangen van haar tengeren hals.
Van Montfoort ziet haar aan. Hij weet, hij moet niets zeggen. Maar Floris van Kijfhoeck treedt naar voren.
‘Genadige Vrouwe, denk aan Hoorn. Zou het geen overweging verdienen den vader althans te hooren?’
Zij kijkt zijn kant niet uit. Hij weet dat zij niets meer verdraagt.
| |
| |
‘Laat binnen,’ zegt zij.
De groote, krachtige Hoornaar, die binnentreedt, is een man van stand. Een patriciër. Men ziet: een man van gezag. Maar zijn gezond gevuld gelaat is thans vaal en vertrokken van angst en gejaagdheid - zijn stem gaat hortend, als hij voor de hertogin knielt.
‘Ik smeek Uwe Genade om het leven van mijn zoon. Het is ondoordacht wat hij zeide, maar het was juist zijn trouw aan u, die hem de woorden ingaf - medelijden met uw tegenspoed. Trouw is ons geslacht aan uw Huis.’
Die om haar zijn, voèlen het verkeerd gekozen woord: medelijden.
Medelijden! Is het zóó ver met haar gekomen, dat zij het onder zulke bewoordingen van een knaap verdragen moet!
‘Het is een vreemd soort trouw, die zich in dergelijke woorden uit,’ zegt zij scherp.
De vader ziet op, gewaarschuwd door haar toon.
‘Genadige Vrouwe, hij is zoo jong. Wie wikt dan zijn woorden....’
Wéér verkeerd. Of het voor haàr niet de moeite loont zijn woorden te wegen.
De vader ziet vertwijfeld op in het zwijgende, harde, jonge gelaat. Altijd is er in zijn huis gesproken van haar goedheid, haar warm gevoel, haar snelle ontroering; met heel zijn stam heeft hij in zijn stad al deze jaren voor haar, zijn Landsvrouwe, op de bres gestaan....
‘Genadige Vrouwe! Laat uw hart spreken! Mijn kind is u verknocht. Laat zijn jeugd niet moeten sterven!’
Door zùlke woorden is mijn jeugd hier in het land tot sterven gedoemd geworden.
‘Wat kwam uw zoon hier zoeken? Alleen zijn medelijden met mij uiten?’ vraagt ze honend.
‘Hij kwam om handelsbelangen van onze zaak. Genadige Vrouwe, ik smeek u, denk aan mijn angst.... aan zijn ongelukkige moeder....’
Neen. Zij kàn niet denken aan eenigen angst dan aan den haren. Om Humphrey. Eer en roem heeft zij hem van zich willen doen toekomen, en zùlke woorden hebben haar besmet. Zulke woorden zullen hèm bereiken over haar, als zij niet streng straft.
| |
| |
Waàrom 't gaat, doet er niet toe - de woorden zijn gezègd - zij worden óvergezegd.... Heel Gouda, heel het land, moet zien hoe zij gestraft worden.
Een kort gebaar. Vertwijfeld, gebroken, gaat de vader heen.
Niemand waagt een woord. Iedereen voelt: hier laait een vuur, dat een elk kan verderven.
In den avond, vraagt Montfoort gehoor.
Hij is besloten te doen, wat hij voor de Hoeksche zaak noodig acht. Hij waagt het te spreken.
‘Genadige Vrouw, wil bedenken, dat wij Enkhuizen en de Westfriesche steden nog veroveren moeten. Wij kunnen, als Hoorn zich voor u verklaart, groot, onberekenbaar nut daarvan trekken. En dat zàl het, als de jonge Cruyff genade krijgt.’
Zij ziet hem aan met een zonderlinge nieuwsgierigheid.
‘Wat komt ge voorstellen Montfoort?’
‘Hoe snel en juist voelt zij!’ denkt hij - ‘hoe wéèt zij eer men zegt.’
‘Laat Uwe Genade hem op het schavot doen neerknielen en den slag verwachten. Dan geeft Uwe Genade een teeken - de gratie.
Dan - is de schrik voor Gouda, voor elk die zich onbedachtzaam mocht uiten, voldoende. En Hoorn hebt ge u verbonden voor eeuwig.’
Zij zit, strak, stuursch; in de onvergelijkelijke gratie, die zelfs in volkomen rust zich uit. Montfoort moet zijn tanden op elkaar zetten.
Over hem zwerven licht haar oogen. Voor een leven pleit hij - het leven van dien knaap. En om Hoorn. Maar niet voor haàr. Als zij allen haar werkelijk liefhadden, zij zouden niet pleiten komen. Zij zouden reeds lang den mond voorgoed dichtgeslagen hebben, die zulke woorden over haar dorst uiten!
De koude - de bittere ijzige koude van onnoemelijke eenzaamheid kruipt door haar lichaam, maakt haar handen stram en bevroren.
Zij komen hier en vallen haar lastig; en zij wacht - weken reeds op een brief. Zij vecht jaren al om het eene leven, dat zij alleen harer waard acht. En elk zulk een woord als van dien knaap, is brandstof voor het vuur dat haar lot verdelgen kan.
| |
| |
‘Genadige Vrouwe! Voor uw zaak, voor ons aller zaak, die u getrouw zijn....’
‘Het is genoeg!’ bijt zij hem plotseling toe. En keert haar hoofd af. Ongenakelijk.
Achteruit gaat hij van haar weg. Het wit van zijn oogen is rood. Buiten de deur struikelt hij over den neergehurkten dwerg.
Maar in den nacht vervolgt Jacoba ‘het woord.’ Het wordt groot - het vult de kamer - de gansche stad - het geheele land. Het vliegt over zee - het is in de ooren van Humphrey - het is.... in.... zijn hart....
Zij smoort een wilden kreet, en staat op haar voeten, en loopt handenwringend heen en weer.
‘Is het dit, wat ook hij in haar ziet? Niet haar trots, niet haar roem, haar heerlijkheid, haar kracht, haar schoonheid - maar... dit? En meent hij daarom haar opzij te kunnen werpen - zwijgt hij nu daarom?
Het is te veel - te veel - ik kàn het niet langer dragen.
Voor een moeder smeekte die man. En ik - ik! Ben ik moeder geworden van Humphrey's kind? Verdorren - verdorren moet hier mijn leven - mijn jeugd....
Humphrey....’
Achter het gordijn gekropen van het nevenvertrek, klauwt de dwerg wanhopig zijn handen in 't fluweel, en luistert bevend naar de gemartelde, snikkende stem....
Als het morgen is geworden, schrikken de kamervrouwen, die de hertogin bij het kleeden behulpzaam moeten zijn. Doodsbleek weggetrokken is het gelaat boven de kanten kraag; toornig en somber staren de oogen, donker en klein genepen.
Daarbuiten is het schavot gebouwd. Men heeft op last van Montfoort heimelijk den vader de tijding doen toekomen: de hertogin zal op het laatste moment genade schenken. Tusschen de menigte, die opstuwt als de hertogin met gevolg verschijnt om de terechtstelling bij te wonen, houdt hij met moeite zich staande; maar als zijn van angst en slapeloosheid roode oogen dat vrouwengelaat ontmoeten, krimpt zijn hart samen van een vreeselijk voorgevoel.
| |
| |
‘Het is hem verzekerd, het zàl niet geschieden. Maar oh, dat gezicht - die oogen....’
Tromgeroffel. Daàr! zijn kind - ach zijn lieve jongen - hoe dapper gaat hij.... Misschien hebben zij ook hèm getroost reeds. Als hij dezen kant uitziet, kan hij hem een teeken geven - O Moeder Maria help - daar moet hij knielen - nu - nù....!
Waanzinnig van angst, keert de vader het hoofd. Maar de hertogin zit roerloos, strak. Achter de klein genepen donkere oogen martelt het woord. Dat ongewroken zijn weg vindt tot Humphrey. Die weten zal dat zij het geduld heeft - als waarheid.
De vader heft wankelend de handen.... Een oogenblik heeft de beul gewacht, twijfelend heeft hij gezien naar de hertogin - dan valt de bijl tegelijk met den snerpenden gil van den vader.
De hertogin heeft zich niet verroerd.
Montfoort ziet haar aan, ontzet. Maar in een uitzinnige smart en woede heeft de oude Cruyff zich baan gebroken door de menigte tot vlak voor de hertogin. En luid, terwijl de tranen stroomen langs zijn gezicht, krijscht in weenen overslaand zijn stem:
‘Nooit hertogin, zal Hoorn meer voor u de poorten openen!’
Wachten schieten toe, grijpen den man. Maar thans heft Jacoba de hand. Kort en snel is haar bevel, en haar stem op eenmaal als in mededoogen gebroken:
‘Men heeft te zorgen, ervoor borgend met leven en vrijheid, dat deze man ongehinderd en ongekrenkt uit de stad vertrekken kan.’
|
|