| |
XV
Philips vertrouwde zijn ooren niet bij het bericht, dat Jacoba opnieuw tot den strijd gereed stond; en optrok met een grooter en sterker leger dan ooit te voren. En scheep ging met al het krijgsvolk, toegestroomd uit haar getrouwe steden Gouda, Schoonhoven, Oudewater, Montfoort, Vianen - met de troepen uit Utrecht en uitgeweken Hoeken.
Jà! nog eenmaal weer ging zij scheep, met paarden, wagens en geschut, en voer de Gouwe af, langs den Rhijn naar het Brasemermeer - over het Leidsche meer eindelijk naar den wijden waterplas van het Haarlemmermeer!
Zij dacht, hoe zij nauwelijks achttien jaar oud zoo gevaren
| |
| |
kwam naar Gorcum. Hoe zij zeker van de overwinning voer naar den geliefde. Nòg streed zij om een man, maar zij wist nu hoe oneindig bitterder en zwaarder het leed kan zijn om een levende dan om een doode.
Van deze gedachten teekende zich niets op haar beheerscht gelaat. Zij stond daar, onberoerd, krijgsgodin, levens nemend als haar recht, met als hoogste belooning haar glimlach. Vóór haar uit vlamde het vuur door gansch Kennemerland, dat opriep tot trouw aan haar: achter haar liet zij den brand tan ontelbare stamburchten, verzonken in asch, de grond rood van bloed.
Maar wie aan het verleden dacht, had geen kans. Als.... er was nog de toekomst, de omsluierde met haar verborgen mogelijkheden....
Wijd en zijd het grauwe, golvende water bedekt met schepen onder een wisselenden, grilligen Aprilhemel. Over het breede Spaarne voer de vloot tot bij het verwoeste kasteel Heemstede.
Hier sloeg Jacoba haar hoofdkwartier op. En thans herleefde al haar vroolijke geestkracht, lang verdoken in de opgeslotenheid van het eentonige leven te Gouda; laafde zich aan de felle bedrijvigheid der mannen om haar heen, aan het leven in een kamp, met den roes van strijd en wisselvalligheid. Zij zag aan de toebereidselen voor het hardnekkig beleg der stad; in Den Hout stortten de eeuwenoude reuzen onder den bijl - de dijken, die naar Leiden voerden, werden doorgestoken, evenals die naar Delft; plotseling lagen de beide steden, onmachtig hulp te bieden, temidden van een wijden waterplas. En vertwijfeld vluchtte het landvolk van grond en hoeve weg.
Binnen de muren maakten zich de Haarlemmers tot hardnekkigen tegenweer gereed. Jacoba zag naar de stad, de rijke, machtige, haàr afvallige, en twee harde lijnen trokken langs haar mond. Roland van Uutkercke, de beroemde uit Vlaanderen, was aan Gaesbeek toegevoegd - een van de velen, welke zij zoo graag had geteld onder haar banier. Ah! een leger onder zich te hebben met de uitgelezensten - dàt nog eens te bereiken.
Zij dacht aan het Kennemerleger, dat zich onder Van Nagel had gelegerd aan de noordzij der stad; het bedroeg eenige duizenden.... en op eenmaal weer herdenkend, hoe zij dien morgen in vliegende vaart daar langs gereden was, door duizenden woeste koppen toegejuicht - wist zij, dat in die
| |
| |
menigte een vreeselijke macht school waar die ontketend werd...! En de wraak op Haarlem, de ontrouwe, zou even verschrikkelijk zijn - op Haarlem, dat eenmaal als eerste aan haar vader den trouw aan zijn dochter had gezworen.
In den morgen klonk trompetgeschal voor de poort; en die uitkeken, zagen Jacoba's heraut. Maar ook Jacoba zelf was daar. Hoog te paard zat zij, in zilveren kuras, de wapperende vederbos op den helm, die nauw het kleine hoofd omsloot - een ranke knaap leek zij.
Van de muren zagen de mannen op haar neer. Heks of vrouw - manwijf - wat was zij? In pracht en ontembaren trots zat zij, boven haar hoofd gedragen de banier met de wapens van haar geslacht; maar ook de Rijksbanier met den zwarten adelaar op het gouden veld! Wàt zij mocht zijn, een wonder was zij in elk geval, en velen daarboven liep een huivering over den rug in bijgeloovige vrees.
De heraut verhief zijn stem.
‘Vrouwe Jacoba verlangt den heer Van Uutkercke te spreken, en de heeren die met hem zijn.’
Daarneven wachtte de jonge gestalte, roerloos, kaarsrecht, trotsch.
Roland van Uutkercke trad vooruit met de zijnen. Zij zagen neer over het uitgestrekte kamp; en thans riep een hooge, heldere, scherp articuleerende stem door de ochtendstilte tot hen op:
‘Nog éénmaal wil ik u lieden zeggen, dat Holland is mijn wettig erfdeel, en geen bevoegd mij iets daarvan te ontnemen. Daarom gelast ik u de stad, die eenmaal mijn heer Vader den trouw aan mij gezworen heeft, over te geven. In dat geval, mogen die binnen de muren zijn, vrij met have en goed uittrekken.’
Roland van Uutkercke trad voor. Hard en vijandig zagen zijn donkere oogen naar de onbewegelijk wachtende gestalte. En zijn stem viel grof en donker in:
‘Wij hebben ons hier ingesloten naar bevel van onzen genadigen heer, den hertog van Bourgondië. Wij zijn niet bereid de stad aan Vrouwe Jacoba of iemand anders over te geven, zij het niet dan op bevel van hertog Philips.’
Zonder een oogenblik wachten, wendde Jacoba meteen haar paard en reed weg. Maar als ware zij zelf een vlammende lont,
| |
| |
zoo zagen die boven stonden, kort daarna het branden aan alle oorden rond de stad. Daar gingen de achttien windmolens en alle woningen in vuur en rook op; buiten de Sint-Janspoort stond alles in lichte laaie. En òp rukten van alle zijden Jacoba's troepen naar de stad.
De burgerij geraakte in beroering. Die het vuur hadden gezien, die zelf gevloden kwamen, weeklagend met have en goed door de straten van Haarlem, jammerden - droegen het binnen de huizen: wàs dit niet de straf? Was niet Vrouw Jacob hun geboren Landsvrouwe, en hadden zij den eed niet gebroken? Als een engel der wraak had zij gezeten te paard, en was op de stad aangereden - en na de woorden van Heer Roland, waàr zij rende, vlogen uit de hoeven van haar paard de vonken, en staken rondom alles in brand. Het was de straf - de straf!
En die daarbinnen nog veilig, en in volle bezit zaten in hun huizen met de overladen pronkkamers, volle kelders - voelden in dat gejammer het oordeel reeds losbarsten. Zij dromden te zamen mannen en vrouwen, en eischten de overgave der stad.
‘Aan Vrouw Jacob de stad! Met den Bourgondiër, den vreemdeling hebben wij niet te maken!
‘Ja, weg met alle Bourgondiërs uit de stad. We willen weer Beiersch zijn!’
Voor het stadhuis drongen zij, dreigden, een kei rinkelde door de ruit....
Roland van Uutkercke voelde het gevaar. Het was de macht van de heks. Zelfs op verren afstand wist zij die uit te oefenen. Maar hij kende slechts één weg, gelijk allen die den Bourgondiër verknocht waren; met hem hing eigen lot en leven samen. Ongeschokt verscheen hij voor de menigte, in den donkeren, beveiligenden avond tot een woelige zee aangegroeid. En in zijn Vlaamschen tongval, welke onbedoeld gemoedelijk aandeed sprak hij:
‘Wat raast ge, en vreest voor de macht van Vrouw Jacob? Daar is voor geen enkele vrees plaats, want van haar kàn ons niets gebeuren! Wat wèl gebeurt, en binnen enkele dagen: de gansche krijgsmacht van den geduchten hertog van Bourgondië, met al zijn onoverwinnelijke veldoversten uit Vlaanderen en Frankrijk is in aantocht. Wat denkt ge, onnoozelen, dat een zwakke vrouw met een slecht geordend leger daar iets tegen uit- | |
| |
richten kan? Wat voor kracht hebben uw eeden aan een meineedige, een echtbreekster? Wat zal trouw aan haàr u ooit goeds toebrengen? Wie echter den hertog van Bourgondië thans ontrouw wordt, graaft zijn eigen graf. Blijft de stad trouw, de belooning zal groot zijn.’
Daarbuiten in den vallenden nacht werd het stil. De vrees voor den Bourgondiër klom nu hooger dan die voor Vrouw Jacob; als een dreiging naderde van verre het geweldig Bourgondische leger.
Langzaam, schuw, vielen de drommen menschen uit elkaar; slopen naar hun huizen, en de verdedigers trokken opnieuw naar de schansen.
Maar rusteloos en fel teisterend, bestormden en besprongen die volgende dagen Jacoba's benden de stad. Want hen joeg éénzelfde gedachte als die binnen de muren waren: vóór Philips met zijn groote macht aankwam, moest de stad in hun handen zijn.
Verbitterd en wreed de strijd. Vuurpijlen en vuurballen onophoudelijk brand stichten in daken en torenspitsen; en uit donderbussen en kanonnen donderen de zware kogels onafgebroken over de muren. Vertwijfeling die zich opnieuw van hen meester maakt, doet de Haarlemmers zich weren in uiterste macht. Zij weten nu, dat op genade bij Jacoba niet meer te rekenen valt. Die kans is verloren. En hun bloed verstijft bij de gedachte te zijn overgeleverd aan de woeste Kennemers.
Het beleg rekt zich en rekt. Het getal der verdedigers slinkt - vermoeidheid en afmatting en honger ook doen hun werk. En uit de stad kruipt verraad naar Jacoba's kamp; daar wordt met Hoeksch goud opnieuw de ontevredenheid, het verzet gestookt. En op een dag, men weet niet hoe, is er bij Gaesbeek de mare, dat Jacoba heimelijk alles heeft voorbereid tot verrassing van 's-Hage, en er de groote donderbussen wil wegvoeren.
Er is schrik en ontzetting in de stad, bij de geheele Kabeljauwsche partij, om Jacoba's blijkbaar groeiende kracht en macht! Vrees ook voor deze geduchte Kennemers, met hun zeisen en knodsen, die bereid zijn voor haar te sterven, en van geen pardon weten. En bode op bode gaat naar Philips met dringende bede toch spoedig te hulp te komen.
Maar in Philips is de oude bijgeloovige huiver ontwaakt. Hij zou het niemand willen bekennen, dat hij voor niets ter wereld
| |
| |
zelf naar Haarlem wil om de stad te ontzetten. Als de donkere macht hem overwint, is hij verloren, belachelijk voor de gansche christenheid - en.... wie weet, hoè weerloos hij staan zal. Ver weg van de heks, kan hij met al zijn kracht de Heilige Moedermaagd bidden om bijstand en hulp, en verdelging van het duivelsche werk. Maar niet dichtbij....
Uit Haarlem worden de beden dringender....
Dan draagt hij den befaamden Jan van Uutkercke op, zijn vader Roland te gaan ontzetten. Hij geeft hem een keurbende van zijn Picardische boogschutters - en verder zal het leger worden aangevuld met troepen uit Vlaanderen, uit Zeeland, en de Kabeljauwsche steden.
Het gaat niet vlot met de werving in Holland en Zeeland. Hoeveel malen nu al zijn de mannen van hun bedrijven weggeroepen, om onder de wapenen te komen en te strijden tegen Vrouw Jacob - altijd weer vloeit het nijver gewonnen geld weg in al zwaarder belastingen voor den oorlog van den vreemdeling tegen de eigen Landsvrouwe. Maar te diep zit geworteld de haat tegen al wat Hoeksch is, om eindelijk aan de andere partij de overwinning te gunnen.
In het kamp is aan niets gebrek. En ook wordt bij de aanvallen door de belegeraars niet veel geleden. Maar Montfoort ziet in Jacoba's oogen den donkeren, strakken blik komen, dien hij kent: het gaat niet als zij heeft verwacht. De gedachte, hoe welhaast de gansche macht van Bourgondië op haar afgezonden wordt, heeft haar eerst doen lachen, triomfantelijk; en tegen Brederode heeft zij geschertst: ‘Zóóveel macht moet de geweldige hertog van Bourgondië in het veld brengen, om één zwakke vrouw meester te worden - de arme!’
Maar als de dagen zich rijen, weet zij iederen dag met te grooter zekerheid:
‘Vóór dien tijd moet Haarlem in haar macht zijn.’
En het leger, de Kennemers, verslindt goud - wat Montfoort voor de onderneming wist bijeen te brengen, raakt langzaam uitgeput. Het is haar een ondragelijke gedachte, dat ook hij daaraan denken moet.
Op een morgen, daar staat bedelend een melaatsche in het kamp, ratelend met zijn klep en vraagt brood. Maar de soldaten die hem omringen zijn op hun hoede - in zijn nap ontdekken zij
| |
| |
een stuk versch tarwebrood. En het openbrekend, vinden zij daarin een briefje van Jan van Uutkercke aan de verdedigers van Haarlem:
‘Vrome vrienden en poorters van Haarlem. Weet dat wij tot Leiden gekomen zijn, en op morgen met al onze macht naar Alfen trekken om daar de Gouwesluis te sluiten, opdat de Hertoginne geen weg of doorgang meer hebbe om naar de stad Gouda te keeren. Dit gedaan zijnde, willen wij u ter hulpe komen.’
Het briefje is reeds in Brederode's handen - is al ter kennis van Jacoba. Zij zien elkaar in de oogen. Is Philips' leger reeds zoo ver in aantocht - wat te doen als de Hoekschen van hun vestingen in Zuid-Holland worden afgesneden.... Of wiè weet - wordt een uitval beraamd, gelijk met het Bourgondische leger ter andere zijde....
Het is een moment van snel denken - van plotseling besluiten en weten te handelen. Jacoba ziet het eenige:
‘Nog vóór den morgen moeten wij bij de Gouwesluis zijn.’
Door heel het opgeschrikte kamp gaat heimelijk het bevel: ‘Te scheep! Te scheep!’
In den donker wordt gewerkt met uiterste kracht - en in alle stilte worden de zeilen geheschen, trekt het leger over den wijden donkeren plas naar het zuiden.
Aan een boomtak bengelt de gehangen melaatsche.
In Leiden was Jan van Uutkercke binnengetrokken met zijn mannen, tot ontzet van Haarlem. De Leidsche poorters vallen hem bij - den volgenden dag zal het leger voor Haarlem zijn. Toch, Jan van Uutkercke is niet zeer gerust. Bezorgd om het lot van zijn vader, schouwt hij zijn troepen; een deel zijn Vlamingen, weinig krijgshaftig, en hij kent de Hoeken als felle vechters. De geruststelling is de groote Bourgondische macht, die nakomt....
Maar in den nacht hebben losse gezellen en Vlamingen op eigen gezag een strooptocht ondernomen in de buurt van Alphen - zij liggen verborgen in aken en groote plompe schepen, wachtend op de komst van booten met levensmiddelen voor den vijand.
Buit! roof en plundering....
Maar.... wat is dit! Dat zijn geen kooplieden, geen vreedzame vrachtschippers! Daar zeilen plotseling op, met hun vervloekte
| |
| |
vlugge, kleine schepen Hoeken! Hoeken! Hoeken overal! En daàr.... Maria sta ons bij - het schip met den standaard van Vrouw Jacob in top! Ze springen aan land, trachtend zich te verzamelen, maar dit is niet eens meer een strijd - dit is een verwoede moord. Want van Jacoba's schip gaat het meedoogenloos bevel:
‘Slaat dood, allen! Géén genade!’
‘Holland! Holland!’ Met zwaard en lans en bijl en piek, dringen zij op, de Hoeken, en iedere slag is raak. De verrasten vallen in het water, verdrinken, sneven in den modder, vluchten terug in de schepen en worden er geslacht. Een kleine rest vlucht, uitzinnig van angst, en stuit op Jan van Uutkercken, die thans uit Leiden opgebroken, verstomd deze bende waanzinnig beangsten ziet aanstormen.
‘Vrouw Jacob is hem te vlug geweest!’
Verbeten doet hij onmiddellijk den hoogen dijk bezetten, waarlangs de Hoeken de sluis moeten bereiken. Nog nooit hebben zijn Picardiërs gedeinsd.... die Hoeken zijn nog niet ten eind met hem!
De Hoeken scharen zich in slagorde, trekken op. En onmiddellijk, daar storten reeds de voorste gelederen, weggemaaid door de moordende, nimmer falende pijlen der Picardiërs. Zij tuimelen van den dijk, te water - zij deinzen....
Jacoba ziet het. Mijn God, het kàn niet! Zij kàn niet verdragen wéér een nederlaag! Het is te veel.
‘Is er geen hulp? Niemand die helpt?!’
Hééft zij het geroepen - zij weet het niet. Zij kijkt in een mannengelaat, een groote forsche smid. Vrouw Jacob is hij toegedaan met lijf en ziel, al kent zij hem niet. Maar alsof uit haar oogen haar wil hem heeft doordrongen, krijgt hij plots een inval. Mannen roept hij bijeen, en snel stellen zij tezamen een soort stormram uit zware balken, die de gansche breedte van den dijk beslaat. En Jacoba begrijpt hem! Zij juicht. - Want daar schuift de stormram al met kracht vooruit, en veegt onweerstaanbaar de Picardiërs links en rechts van den dijk. Zij verzwakken, beginnen te wijken, en achter de geduchte stormram dringt op het geheele Hoeksche leger.
‘Holland! Holland!’
Voor die felle woede, die slagen, - alles onder Vrouw Jacobs
| |
| |
oog - beginnen de Kabeljauwen te wijken. Moord en dood, en geen kwartier! Al vechtende naderen zij de poorten van Leiden... Daar vluchten de Bourgondiërs - vergeefs verheft van Uutkercke zijn stem - hij kan niet verhinderen, dat zij overal de heks zien in haar blinkend kuras en hooren de hooge, jagende stem:
‘Dood! Dood! Géén genade!’
Die om haar strijden, Hoeken, haar vrienden zien haar, bezeten in een wraakzucht, welke niet van aflaten weet. Twee roode plekken branden op haar bleek, smal gelaat - weet zij zelf nog wat zij roept?
Neen. Zij weet alleen, dat zij hier uitviert alle leed, hier wreekt allen moord aan eigen geluk, haar meedoogenloos aangedaan door den Bourgondiër. Dat in een overwinning nog de eenige mogelijkheid is, Humphrey hierheen te trekken en haar geluk te herwinnen. Leven ziet zij niet - dooden acht zij niet. Zij vecht alleen voor den man, dien zij liefheeft.
Meer dan honderd Leidsche poorters, vele leden van de regeering, liggen verslagen daarbuiten. Jan van Uurkercke is ternauwernood den dood ontsprongen. Zonder genade worden Vlamingen en Picardiërs over de kling gejaagd. Genade? Van Vrouw Jacob? Wie heeft ooit genade voor haàr gehad! Voor haar jeugd, haar geluk, haar liefde....?!
De Vlamingen, die ontkomen zijn, stormen de poorten van Leiden binnen. ‘Dood! allen dood!’ Hun gejammer gaat door de straten, de klokken luiden alarm, en voor de poorten, stormt het aan met klaroengeschal, met geschetter van trompetten en krijgsgeschreeuw.
‘De vijand! De Hoek! Hij is voor de poort! Vrouw Jacob!’
‘Holland! Holland!’
Hoor! dat is Vrouw Jacob's stem zelf - haar wapenkreet! Daar is zij voor de stad! En die daar uitzien, ontdekken het verschrikkelijke: Holland's banieren gezwaaid naast hun eigene, gerukt uit doode handen!
Maar het Hoeksche leger trekt niet verder, om Leiden te nemen. Want eerst wacht Haarlem, het grootere doel. Het trekt af, geordend, triomfeerend, en laat Leiden verslagen met de dooden.
| |
| |
Dag en nacht worden de lijken der verslagenen gezocht en begraven. Rouw over de gansche stad.
In den schoonen Meidag trekt Jacoba naar Gouda met haar zegevierend leger, en houdt er opnieuw binnen de getrouwe en geliefde stad een schitterenden intocht.
Hoog te paard rijdt zij; stralende, harde triomf in haar lichtbruine oogen. Die haar zien - een gansche stad saamgestroomd om haar toe te juichen - staren bevangen. Geen gewone vrouw is zij - voor haar vreemde kracht week de Gravensteen open, sneefde het machtige, Bourgondische leger. En naast haar paard loopt een reus: de smid, die den keer van den strijd voor haar bevocht. Zij heeft hem dit toegestaan met haar zeldzamen glimlach haar hand uitstrekkend; hij heeft die gekust, neergeknield in behoefte aan aanbidding. En zij groet en glimlacht. Maar zij groet en glimlacht slechts tegen één - ongeziene. Humphrey! Zij kan geen moment thans meer haar moed, haar kracht laten verslappen; zij moet hem bereiken dóór Philips' legers heen - dóór vele veldslagen heen!
Daar stort een bloemenregen uit een raam. Zij ziet op, in lachende, vergodende mannenoogen, en een oogenblik wijkt al het andere terug. Rust zij uit in dit, wat haar van jong kind af behoefte en geluk was: warmte en aanbidding van een gansch volk.
Diepe verslagenheid beving de Kabeljauwen; het vertrouwen in Philips was bij het stedenvolk vooral, zeer geschokt. Bijgeloovig opgesierde verhalen over Vrouw Jacob's overwinning verbreidden zich snel, als werd die bevochten door bovennatuurlijke kracht. Want hoè waren de Hoeken zoo plots in den nacht bij Alphen verschenen, terwijl ieder Vrouw Jacob voor Haarlem dacht. En hoe geweldig had zich haar macht getoond!
Maar ook de hoofden der Bourgondische bezettingen waren geschokt, en waagden het niet iets te ondernemen tot ontzet van Haarlem.
Binnen Haarlem wordt nu de toestand elken dag banger. Het boerenleger ligt nog voor de stad, en na den moord te Leiden, sidderen de harten om in diè handen te vallen. Want men weet het thans nog eens opnieuw: Vrouw Jacob geeft géén genade.
| |
| |
En het is te laat voor alles: men had zich tijdig met de hertogin moeten verstaan. Als er géén ontzet komt, éér het leger van Gouda is weergekeerd....
Roland van Uutkercke ziet het donker in. Hoeksche benden zijn door Jacoba in 't kamp achtergelaten, en ieder oogenblik kan hij verwachten, dat Hoeksche opstandelingen in de weerlooze stad met die daarbuiten gemeene zaak maken. Hij smeekt zijn zoon in Godsnaam hem te helpen.
En dan is er een dag, dat plotseling door den Haarlemmerhout vreemde benden de stad naderen. Het is Jan van Uutkercke, die met nieuwe Vlaamsche benden, gesterkt door Philips in den rug, tot ontzet komt opdagen. Juichend, waanzinnig van vreugd na zóó langen angst, halen de Haarlemmers hem in....
Bij de Kennemer boeren buiten de stad, is de stemming gekeerd. Zij zijn uitgetrokken in een roes, klaar om te moorden, te plunderen. Aan dit lang beleg, waar niets te behalen valt, gaat lust en geld en moed verloren. En nu heeft de stad versterking gekregen - als de Bourgondiër komt, zijn zij ingesloten.... Beter aftrekken, en van Kennemerland uit opnieuw aanvallen.
Een man reed door het land naar Gouda, den weg naar den burcht op. Hoevelen van zulke boden waren er gekomen de jaren door, en hadden tijdingen gebracht - slechte vele, en weinig goede. Deze kwam en vroeg gehoor, terwijl de hertogin het plan besprak met haar veldoversten, om thans opnieuw met het leger naar Haarlem op te trekken. De Bourgondiër was verslagen en afgeschrikt - het oogenblik gunstig....
Daar is de man, de bode - zij ervaart bij zijn verschijnen het onheil, nog eer hij gesproken heeft.
Haarlem heeft Bourgondische bezetting onder Jan van Uutkercke ingehaald. De Kennemers trekken af - zij zijn niet te houden.
Woede trekt over het zoo even nog heldere gelaat der hertogin. Haar schoone, roemrijke overwinning te niet gedaan! Haarlem verloren! Dit beteekent, dat zij voor Humphrey nà de zoo glorierijke overwinning, de nederlaag lijdt. En zij kàn niet vernederd worden voor hèm!
In zinnelooze drift vallen scherpe, ondoordachte woorden in
| |
| |
tuimelende vaart van haar bevende lippen over Van Nagel, de Kennemers - allen daar voor Haarlem....
Brederode valt vastberaden in:
‘Het is hard voor het oogenblik, Vrouwe, maar wil dit eene bedenken, en het zal u troosten: wij kunnen Haarlem beter missen dan de Gouwesluis. En de Kennemers krijgen Haarlem eenmaal toch immers!’
Zij antwoordt niet. Zij zal haar troepen terugroepen van de verwenschte stad. Er is maar één woord in haar hoofd en hart: ‘Mislukt het groote plan. Mislukt.’
Zij sluit zich op. In het berenvel kruipt zij tot de wereld donker is voor haar oogen. En in die duisternis breekt haar jammerklacht, een harde snik:
‘Dearest!’
|
|