| |
XIV
De ijzige winter kon geen afscheid nemen, lag als een oordeel over het in kou en ontbering krimpend, in watersnood verdronken land. Om den Goudschen burcht strekte zich de barre verte van ondergeloopen, besneeuwde weiden, half ontdooid en weer bevroren water.
Jacoba's oogen staarden wijd en strak uit. Zeeland was verloren.
Vermoord of verjaagd de machtige Zeeuwsche wolven, haar krachtigste steun, waar zij altijd op gebouwd had. Dat andere had gewonnen, had den Bourgondiër binnengehaald: poortersmacht op goud alleen bedacht.
| |
| |
Zij dacht in een over-helderheid van geest de situatie in. Aan Sigismund den keizer, die den wassenden invloed van den Bourgondiër ook met leede oogen zag, en wiens rijksbanier wapperde van den toren van Zevenbergen.
Zij wist, Sigismund had in toorn tegen Bourgondië, tot de Kabeljauwschen in de Nederlanden een ernstige vermaning gericht, en zelfs de steden Leiden, Delft, Haarlem, Amsterdam met den rijksban bedreigd. De keizer mocht de Hoeken en hun vorstin beschouwen als verdedigers en handhavers van zijn leen - zij toch streefden ernaar het voortrukken der Fransche macht te beletten......
Maar Sigismund den keizer, was de geheele verhouding van Glocester en Jaqueline van Holland een ergernis. Hij wilde en kòn niet Glocester beleenen met een Duitsch leen; dan immers had hij voor de geheele christenheid zijn goedkeuring gehecht aan de ongeloofelijke handelwijze van een vrouw, die eigenmachtig haar gemaal verliet en even eigenmachtig een anderen koos....
Sigismund wierp ten slotte de heele Hollandsche kwestie ter zijde. Want in Hongarije, daar vielen de Turkenhorden binnen met onbetoombaar geweld, en vertrapten en vernielden er alle christelijke beschaving. En de Hussietenoorlog woedde op het hevigst; in flarden gescheurd zag hij het eigen rijk, en aan anderen viel niet te denken.
Jacoba zag naar Engeland. Na den vreeselijken slag bij Brouwershaven had zij Humphrey geschreven, onweerhouden in haar liefde, zijn ramp met hem beweenend. Maar tegelijk bezwoer zij hem, zich toch niet te laten ontmoedigen, dat deed ook zij niet. Een volgend maal, indien slechts een tweede aanval snel den eersten volgde, vóór de Bourgondiër zich had hersteld, zouden zij de winnenden zijn. En zij ontwierp onmiddellijk een nieuw plan van landing, dichtbij Gouda, waar zij aldus Bourgondië tusschen hun beider machten konden verpletteren....
Maar Humphrey's antwoord was somber, vol van eigen moeilijkheden in Engeland; van eenige nieuwe poging sprak hij niet.
Het bericht van de nederlaag, den dood van edelsten uit Engeland, had hij bij Eleonore ontvangen. Zij had, wijs en begrijpend, hem beklaagd - met voorzichtige woorden duidend naar het
| |
| |
onmogelijke van dergelijke ondernemingen. En onmiddellijk begrijpend het kwaad, dat uit deze ramp voor hem in Engeland zou voortvloeien, had hij volledig zich van elke gedachte aan troepen voor Jacoba afgekeerd.
Want de haat, tusschen hem en Beaufort, was tot een hoogtepunt gestegen. Bedford kwam over uit Frankrijk en bracht, om tot een goed einde te geraken, de zaak voor het Parlement.
Uit bijna onleesbaar, jachtig neergeschreven brieven van Humphrey, las Jacoba het gebeurde: hoe in het Parlement alles tegen hem te berde was gebracht: de nederlaag van Brouwershaven, het verbond tusschen Brabant en Bourgondië.... En na de schijnbare verzoening tusschen hem en Winchester, die hierop volgde, blééf Bedford in Londen, hoe noodig zijn tegenwoordigheid in Frankrijk mocht wezen; alléén, onderstreepte hij in opperste bitterheid, om te beletten, dat geld en manschappen werden geofferd voor de Nederlanden.
Wonderlijk, dat deze brief, hoe weinig vreugdevols bevattend, haar niet neersloeg. ‘Humphrey wílde wel, maar kòn haar niet helpen, hij was volkomen machteloos. Zij kon weer gelooven aan zijn goede trouw; het lot was tegen hen beiden.’
En haar schrijven aan hem vloeide over van liefde, saamhoorigheid en troost. Betere tijden zouden komen. Intusschen zou zij hier strijden voor hun beider bezit.
Die om haar waren, zagen niet begrijpend en verbaasd, haar opgeleefd, met vernieuwde energie. Zij voelde zich als genezen na een ziekte: de slagen van het lot kon zij dragen, de slagen van hèm niet.
In de Nederlanden bleef het volk onzeker, geslingerd, niettegenstaande Philips' duidelijke pogingen het wantrouwen tegen den vreemdeling te overwinnen. De rijke poorters mochten den Bourgondiër schijnbaar aanhangen, wijl hij hun privilegiën bewaarde - den vrede bracht hij niet.
En daartegenover ging altijd nog Vrouw Jacob's faam door het land. Zij blééf in de oogen van het volk, ondanks alles, de geboren, natuurlijke Landsvrouwe, die zij als Kind van Holland hadden zien rijden door hun straten. Indien er niet ware geweest de telkens opstekende ergernis om haar overspelig huwelijk, en de afkeer van den Engelschman - die beide feiten, welke velen van de edelsten, getrouwsten van haar vervreemd hadden - dàn
| |
| |
nòg was het meerendeel in een steeds toenemenden weerzin tegen den Bourgondiër, haàr toegevallen.
In den Raad had Jacoba in een stalen energie voorgesteld: een nieuw leger moest bijeengebracht. De eerste zorg was, dat niet hun weg naar zee werd afgesneden. Want uit Philips' operaties bleek, dat het zijn doel was de waterwegen naar Zuidholland te versperren. In de wateren om Dordrecht verzamelde zich reeds een sterke vloot.
Jacoba lachte. Niets kon haar méér vermaken dan te hooren hoe de kleine Hoeksche kaperschepen van Zevenbergen en Gouda uittrokken, en de Kabeljauwsche en Bourgondische schepen ramden. En met rijken buit in hun veilig, sterk roofnest Zevenbergen keerden.
En - daar was Utrecht. Als zij 't Sticht konden winnen, dan hadden zij de Zuiderzee; dat zou een onnoemelijk voordeel zijn.
De tijd was gunstig. Wel had Philips na den slag bij Brouwershaven met den Kabeljauwschen bisschip Sweder van Culemborg een verbond gesloten, geen verkeer naar Jacoba's steden toe te staan; maar de gansche bevolking had dezen van zich vervreemd door zijn wreedheid en willekeur. Slechts het Nedersticht had hij tot onderwerping kunnen brengen; de andere helft van het bisdom met de Overijsselsche steden Kampen, Zwolle, Deventer en de gansche ridderschap van het Bovensticht bleef vrij.
Naar Rudolf van Diepholt, Sweder's tegenstander en mededinger, gingen Jacoba's gedachten. Heimelijke berichten kwamen den Goudschen burcht binnen, dat een omwenteling werd voorbereid in het Sticht ten gunste van Van Diepholt.
In volkomen herleefde energie en scherpte van geest, ontwikkelde Jacoba een nieuw krijgsplan. Uren en uren, tot laat in den nacht soms, verbleef zij met haar getrouwen. Utrecht moest gewonnen worden voor hulptroepen, maar haar plan voor operatie was Kennemerland.
Montfoort deed zij roepen. Hij wist het: ‘Geld.’ En hij zocht nieuwe bronnen, legde haar alles voor.
‘Het haalt onze beraming niet,’ zeide zij, en rimpelde als in zorg haar voorhoofd.
‘Het is mij een eerezaak, dat het ontbrekende komt,’ sprak hij.
Zij las in zijn oogen, wat hij verzweeg. Haar hart verzette zich.
| |
| |
Maar zij reikte hem haar hand, met den glimlach, die hem volslagen aan haar overleverde. Het ging om haar leven.
De Kennemers wist zij, waren haar volkomen toegedaan, in haat tegen den vreemdeling. En de tijd was ook hier gunstig: de wrok tegen Haarlem, het Kabeljauwsche, was hoog gestegen sinds de beide Hoeksche burchten Heemstede en Assendelft, en bovendien het beroemde voorvaderlijke kasteel der Brederodes door de Haarlemmers waren verbrand. En zij lachte den honenden lach, die den laatsten tijd den vroolijken van vroeger tijd bijna geheel had verdrongen, toen Van Nagel haar vertelde, hoe de Kennemers Gaesbeek, waar hij kwam om de achterstallige gelden te vorderen voor de schansen in Schoonhoven, in zulk een woede waren aangevallen, dat hij binnen Haarlem had moeten vluchten. En hoe de razende boeren zich voor Haarlem legerden in steeds groeiende menigte, totdat hij om van hen verlost te zijn, hun soldijgelden en boeten kwijtschold....
Door het uitgestrekte boerenland achter de duinen, gingen heimelijke verspieders, en spraken er, hoeve na hoeve, over Vrouw Jacob. Zij waren goed gekozen, deze mannen; zij spraken warm en overtuigend over de schande, dat een vreemdeling zich huldigen deed en hen uitzoog, terwijl hun eigen Landsvrouwe verlaten en arm zich met moeite verdedigde tegen den indringer. En waren haar brief en zegel niet hechter en vaster dan die van den Bourgondiër? Kostelijke voorrechten beloofde zij heel Kennemerland. Zij beloofde ook hun stad Alkmaar te helpen in het betalen harer schulden. Kennemerland zou onder Vrouw Jacob's bestuur weer geheel gesteld worden in 't volle bezit van zijn vrijheden en voorrechten.... Dat alles wilde hun eigen gravin hun geven - de dappere, beroofde - zij, die zij als klein kind hadden zien rijden met haar vader door het land.... wie een schandelijk onrecht was aangedaan als geene....
Waar zij de deur sloten, bleven in de hoeven hun woorden hangen - grepen mannen hun wapenen en wogen het in de vuist, en in hun oogen blonk woest verlangen naar strijd. En nog later kluitten tezamen de mannen en brulden hun voldoening uit: Haarlem zou het eerste doel zijn, de rijke, machtige stad. Dat te plunderen was alleen al een krijgstocht waard!
Toen Vrouw Jacob's boden tenslotte kwamen, en gingen door het boerenland van dorp tot dorp, van eenzame hoeve tot stulp -
| |
| |
stonden metéén de hoofden gereed. Grepen hun wapens van den muur en telden hun weerbare mannen.
En op eenmaal sloeg de vonk over tot een loopend vuur. Op Goeden Vrijdag, trokken van allen kant in onafzienbare rijen de Kennemerboeren op; met hun vreeselijke wapenen, hun pieken, zeisen en knodsen - en richtten zich naar Alkmaar. De stad moest in hun macht zijn en tot tegenweer gereed. Wat er Kabeljauwsch leefde, werd vermoord en verslagen.
Dit was het teeken voor gansch Noordholland. Westfriesland wapende zich en trok op, en de Bourgondische aanhangers vluchtten naar Medemblik, naar Hoorn, Enkhuizen, en de kasteelen waar Bourgondische bezetting lag. En in de eerste dagen van April vlamde van alle duintoppen en torentransen het rood der vuursignalen. Het was de roep der tien-en honderdmannen aan hun weerbaren: te wapen! Het was een gloed, die als een ketting van vuur liep door de gansche streek.
Gansch Kennemerland met Alkmaar, Westfriesland tot Weeringen, Texel en Vlieland, een groot deel van Waterland tot Edam, Spaarndam en Spaarnwou sloten zich vurig en in woeste geestdrift aaneen onder Willem van Brederode, en erkenden Vrouw Jacob als eenige wettige Landsvrouwe. In een groote vergadering te Alkmaar opgeroepen, werd besloten na zeven dagen voor Haarlem te verschijnen. Een brand verhitte ook hoofden en harten van allen, die om Jacoba waren en het plan van Gouda uit leidden. In wie zich tot dezen nieuwen heirvaart opmaakten, was niet langer overmoedige, vroolijke lust tot een strijd, die roem zou brengen; het was de sombere, harde vastbeslotenheid van mannen, die wisten dat zij aan deze zaak alles hadden ten offer gebracht reeds, en nog slechts een kleine kans hun restte. Want voor het eerst leefde in hen allen het duidelijk besef: nu ging het om de eindelijke overwinning of den onherroepelijken ondergang. Woest en somber, in een moed tot den dood gereed, broedde in de oogen dier telgen van de oudste roemrijkste geslachten, van Wassenaar, Brederode, Van Kijfhoeck, Montfoort, van de Merwede, Van Assendelft, Van Abeelen, Van Vianen en zoovelen nog, de herinnering aan de ontelbaren van hun partij, de besten, de edelsten, die zij verloren hadden. En zij zelf! Zij konden niet méér verliezen, of het was gedaan.
Als zij zagen naar de hertogin, lazen zij hetzelfde in het smalle,
| |
| |
door zorg en hartzeer geteekende gelaat; zij zagen in den vastgebeten mond den harden, wanhopigen moed te vechten tot het uiterste.
Met spanning wachtte Jacoba de gebeurtenissen in Utrecht af. En vreugde en moed stonden op in het Hoeksche leger bij de berichten, hoe Rudolf van Diepholt zich bij verrassing had meester gemaakt van Utrecht, en voor Sweder bij zijn komst de poorten gesloten.
De Kabeljauwen hadden in 't Sticht de macht verloren, al bleef Amersfoort aan Sweder. En iederen dag kwamen thans uit Utrecht ridders naar Gouda, om zich met hun troepen te scharen onder Vrouw Jacob's banier.
Vorstelijker dan in deze dagen was Jacoba nooit geweest - in allure, in houding en gebaar - in woord en stem. Met de volkomenste gratie ontving zij haar ridders, begroette elk met het woord, dat recht tot hun hart ging. En kwistig, alsof zij zelf en die allen haar armoede niet kenden, beschonk zij hun met goederen en hooge ambten - al wat zij zèlf nog zouden veroveren moesten! Zij wisten het, wogen het in hun harten, maar knielden niet minder dankbaar en eerbiedig voor haar, en namen uit de aangebeden hand ontroerd al wat zij te schenken zou hebben: rijkdom en eer, of ondergang en dood. Zij was hun vorstin en hun kind; hun kostbaarst kleinood en de oorzaak van al hun jammer. Hoeveel leed haar strijd voor die haar aanhingen had meegesleept, zij zouden het haar nooit verwijten, konden het slechts nemen als het noodlot.
|
|