Vrouw Jacob
(1935)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 455]
| |
Somberte legde zich over Jacoba's gansche omgeving. Hoeksche haat en achterdocht weten onuitgesproken voor de hertogin, alles aan den Engelschman. Wanneer ooit had Engeland hun iets anders gebracht dan nederlaag en ellende. Jacoba voelde dit alles, alsof zij het hadden ronduit gezegd - het was bijna meer dan zij verdragen kon. Maar kaarsrecht zat haar jonge gestalte in haar zetel; en haar heldere stem was zoo beheerscht, dat geen trilling verried haar innerlijke ellende, toen zij na den ramp den Raad bijeengeroepen had. ‘Wij allen, mijne Heeren, mij steeds tot een getrouwe en aanhankelijke hulpe, waarvoor ik in deze dagen van groot leed nog oneindig dankbaar ben - wij allen weten, dat wij méér nog dan treurende, vooràl trotsch hebben te zijn, om al wat de vrienden en aanhangers van mijn beminden gemaal, wat de bovenal getrouwe Zeeuwen aan ons ten offer hebben gebracht.’ Zij zweeg; haar rechte gestalte zakte even in. Alsof deze strijd tegen één oordeelend zwijgen haar te zwaar werd. Dan ging haar stem verder, met een eigenaardig verkilden klank. ‘Wij zullen niet versagen. Wij zullen voortgaan op den ingeslagen weg; God en mijn goed recht zullen eindelijk zegevieren.’ Die haar aanzagen, mannen allen, verbaasden zich over haar onvernietigbare kracht. Wat zij innerlijk lijden moest, hoe zij innerlijk zich tot den grond geslagen voelde - niets van dat alles kwam naar buiten. De bruine oogen stonden donker in hun blauwwit, maar vastberaden en sterk. Alleen joeg in haar hart het rusteloos verlangen naar eenig bericht van Humphrey. Er was ook geen tijd voor treuren; uur voor uur eischte de hertogin op in dringende werkzaamheid. Want onmiddellijk na den slag, had Philips het opperbevel over de troepen in Holland opgedragen aan Roland van Uutkercke, krijgsoverste op het slagveld vergrijsd - en was zelf getrokken naar de eilanden bewester Schelde. Middelburg, waar hij tot half Februari verbleef, hoorde tot zijn trouwste steden; en het eerste wat stond te doen, was geheel Zeeland van Jacoba los maken en tot zich trekken, verzwakt thans plotseling door den dood der aanzienlijksten, dappersten van Jacoba's aanhang. | |
[pagina 456]
| |
Hendrik en Frank van Borselen benoemde hij tot kapiteins-generaal van Zeeland; en binnen de zes weken huldigden hem de voornaamste steden als ruwaard en oir in heel westelijk Zeeland. Maar noordoostelijk Zeeland bleek niet willig. Nog immer hield Zierikzee zich aan het verbond, dat het geen vorst binnen zijn muren zou ontvangen, die niet onbestreden wettige Landsheer was. Het wantrouwen tegen den Bourgondiër bleef levend in de oude rijke stad; en in de wateren tusschen de eilanden kruisten de kleine Hoeksche kaperschepen, vernielend en verdelgend waar zij konden. Philips zon lang en scherp. Hij had dadelijk bemerkt, dat de haast verpletterende slag dien hij den Hoeken had toegebracht, Jacoba's moed en geestkracht niet had vermogen te fnuiken. In zijn helder geconcentreerde momenten wist hij wiskunstig zeker, dat hem Holland eenmaal moest toevallen. Het was slechts een kwestie van korter of langer tijd. Maar in zijn heimelijke uren van zwakheid, van nerveuse wankelmoedigheid, wist hij zeer goed, dat het hàrt van het volk hem wantrouwen bleef als vreemdeling, en Jacoba's magische kracht van groote uitwerking. Bovendien bleef er deze kwade en oneindig lastige kant aan het geval, dat hij met een vrouw, en wel met zijn volle nicht streed. Hij wendde den blik weer naar Brabant. Nog eenmaal moest Jan zijn werktuig zijn. Jan van Brabant, den oproep van den machtigen neef naar Mechelen te komen, gehoorzamend - kwam onwillig, schuw als immer. Hij voorzag, opnieuw in den oorlog gesleept te worden, en alles in hem verzette zich. Hij was drie-en-twintig jaar, en moe van het leven - zonder kracht of weerstand meer. Hij verlangde maar één ding: met rust gelaten te worden. In een wonderlijken ommekeer, een afkeerigheid van alle wereldsch vertier, wies in hem de dorst die brandde, welgevallig te zijn in God's oog - zich te verdiepen in gebeden, de armen te beschenken. En achter dat alles, langzaam erboven uit torenend, was opgestaan de stoutste illusie van zijn op een vreemde wijze ontwakende wezen: Brussel een hoogeschool te schenken, opdat niet langer de studenten uit Brabant behoefden te gaan naar Orleans of Parijs, naar Keulen of Erfurt. | |
[pagina 457]
| |
En als een diepe, donkere schaduw lag thans de weigering der Brusselaren in zijn hart. Zij wilden die universiteit niet. Te diep stak er de herinnering aan het vroeger zoo woeste hofleven; de stad vreesde een herhaling daarvan, als de studenten er hun woon zouden hebben. Wel had Jan van Nassau, zijn tegenwoordige vertrouwde en raadsman, hem getroost met de bewering, hoe dit geen bezwaar was, en dat Leuven maar al te gelukkig zou zijn met het vorstelijk geschenk. Maar er was een wolk geschoven voor de vreugde om het groote plan. Tegen den zin ook van Jan van Nassau, was hij eindelijk naar Mechelen gekomen. De Staten waren zeer beducht voor den groeienden Bourgondischen invloed, en wilden beslist niet medewerken aan oorlogen van Philips. Deze begroette den neef met de laatdunkende vriendelijkheid, waarmede hij den schamele het laatste restje zelfvertrouwen ontnam. ‘Wel - ge zult na het laatste, wat Glocester tegen u ondernomen heeft: dezen inval in uw land, wel zeer verlangend zijn hem en uw gemalin daarvoor te straffen,’ begon hij, en een lichte glimlach zweemde om zijn wreeden mond. Jan van Brabant zweeg. ‘Ik heb u tot nog toe geholpen; ik beschouw Glocester als mijn vijand omdat gij, mijn neef, door hem zijt benadeeld. Maar wat hebt gijzelf gedaan! Ge hebt mij slag laten leveren te Brouwershaven, waarbij ontelbaren onder de edelsten van Bourgondië het leven lieten.’ ‘Mijn Staten,’ zei de Brabander dof - ‘zijn onwillig tot oorlog.’ Hij keek het venster uit; hij verlangde ontzaggelijk wèg te komen uit dit vertrek. Philips zag zijn verstrooidheid. Sinds zij te samen waren te Douay, waar de Bourgondiër van Jan had geëischt zijn gemalin uit te leveren, ontmoetten zij elkaar niet. En alsof de gedachte van Philips de zijne ontstak, keek de Brabander plotseling verstoord op. ‘Jacob is u te slim af geweest,’ zei hij grof. ‘Als ge haar beter hadt doen bewaken, was dit alles niet geschied; moet ik daarvan den last dragen?’ ‘Hoe lang heb ik uw last gedragen!’ zei de Bourgondiër; een | |
[pagina 458]
| |
licht rood op zijn bleekt wang bewees, dat de pijl had getroffen. ‘Met menschelijke macht deed ik wat ik kon. De donkere, heimelijke krachten....’ hij spreidde zijn vingers uit, sloeg dan een kruis - ‘wie weet hoè ver zij reiken.’ De twee mannen zagen elkaar aan. Philips las de ontzetting in de gesperde oogen. ‘Ik heb goede redenen te verwachten, dat de paus uw huwelijk wettig zal verklaren binnenkort -’ zei hij; en den angst en den afkeer heviger ziende worden, drukte hij den angel dieper - ‘en dàn neef, zult ge uw gemalin weer in uw paleis moeten nemen, tenzij....’ ‘Tenzij?’ ‘Wij erin slagen vóór dien tijd haar geheel te verslaan, en gevangen te nemen als zij zonder aanhang en weerloos is, en ver weg te voeren. Dàn - zou het mogelijk zijn, dat ge van uw plicht ontslagen werdt....’ Jan van Brabant staarde den kwelgeest aan. Als de ander een weg vond, was hij bevrijd. Maar éér het zoo ver was.... de schoone lente, het Leuvensche plan, de vrede des geloofs in stille uren met zijn biechtvader doorgebracht - het verzonk alles in het niet. En vóóraan dreigde een opnieuw gehuwd zijn met een vrouw, waarvoor hij langzamerhand bijgeloovige afkeer en vrees had gekregen. Koude druppels stonden op zijn voorhoofd. ‘Ik wil niet!’ stootte hij uit. ‘Ik wil haar niet! Ik zal u helpen, vóór de paus....’ De Bourgondiër verwikte niet. ‘Ge zult mij niet helpen,’ verwees hij spits. ‘Ge zult u zèlf helpen. Met mijn bijstand.’
Den volgenden dag deed de hertog van Brabant een brief toekomen aan ‘zijn lieven en geminden poorters en inwoners der stad Zierikzee,’ waarbij hij hun bekend maakte, dat ‘om der zaligheid, rust en vredes wille van zijn landen Holland, Zeeland en Friesland, die hij gaarne wel bezorgd en geregeerd zag - hij deze landen met al hun toebehooren gedurende een zekeren tijd aan zijn lieven en geminden neef, den hertog van Bourgondië had overgedragen. Mitsdien werd den poorters van Zierikzee bevolen en verzocht “met sonderlingen ernste”, den hertog van | |
[pagina 459]
| |
Bourgondië te huldigen en in alle zaken gehoorzaam te wezen.’
Met een leger en een vloot, versterkt uit Brabant en Vlaanderen, uit Middelburg, Leiden en Haarlem, en meer Kabeljauwsche steden, zeilde Philips over de breede Oosterschelde, waar aan den einder de machtige stad Zierikzee haar torens hief. Die daarbinnen de muren waren, zagen hem komen - de brief van den Brabander had zijn werk gedaan. Winstbejag - de volledige vrijheid van handel op Vlaanderen, had de overhand behaald; wie op het kussen zaten, als Hoeken in de verre minderheid, wisten de ure gekomen. Vrouw Jacob's zaak was in Zeeland verloren. Nachten en dagen werden de wegen over het eiland vol met uitwijkende Hoeken, die trachtten met hun draagbare bezittingen naar Holland te komen. Huis of burcht, ambt en heerlijkheid, roem en rijkdom van oud geslacht verloren. Het eenige wat bleef: Naar Vrouw Jacob en den vreemden indringer iederen duimbreed gronds bevechten! Achter hen trok Philips van de Scheldekant de lang begeerde stad binnen. Langs vorstelijke paleizen reed hij, woningen van koopheden; en berekende achter zijn killen glimlach, dat groote rijkdom hier hooge belastingen zou kunnen opbrengen. Mild waren zijn voorwaarden, eerbiedigend alle oude handvesten. Aan zijn zijde reden de Van Borselens in hoogste gunst. Einde van Lentemaand viel ook Brielle en het land van Voorne hem toe. |
|