| |
XII
Het sloeg twee uur in den donkeren nacht van den vierden van Louwmaand, toen in het hoofdkwartier bij den Bourgondiër boden zich meldden uit Sluis, dat de Engelsche vloot in zicht was.
Zij werden verwacht. Den tweeden reeds was de wind uit het felle Noordoosten naar het Westen gedraaid. De Bourgondiër, uit zijn immer lichten slaap gewekt, was meteen reisvaardig. Nog vóór de grauwe regenmorgen aanbrak, verscheen hij in Rotterdam.
Binnen Dordrecht, Delft, Gorcum, Haarlem, Amsterdam, wekte zijn oproep de burgers, om zich bij hem te voegen; en allerwegen trokken uit de steden welbewapende poorters om te strijden tegen den vijand, den gevaarlijken Engelschman.
De haat tegen Engeland, die nooit sliep, brak zich baan; moordlustig haastten zij zich, om zich te scharen onder den Bourgondiër - vijf à zesduizend man bedroeg het Kabeljauwsche
| |
| |
leger; vier dagen na den oproep kozen reeds zes-en-twintig goed bemande schepen zee.
In groote spanning zagen Jacoba en de Hoeken te Gouda het eindelijk gebeuren aan. Daags tevoren was een brief doorgekomen van Humphrey, waarin hij meldde, dat Fitz Walter zich eerst van Zeeland wilde verzekeren, en van de medewerking der machtige stad Zierikzee, en aldaar de komst van Humphrey afwachten tot verdere operatie.
Van Nagel, zijn ergste vrees bewaarheid ziend, klemde zijn vuisten ineen.
‘Zij loopen in minder dan geen tijd vast!’ brulde hij gekweld.
‘Zij krijgen de kans niet tot landen,’ zei Van Kijfhoeck. ‘De Lanoy zit ertusschen met zijn lichte scheepjes, die over de ondiepten heenvaren.’
Jacoba scheen het niet te hooren.
‘Wat doet Zierikzee?’ vroeg zij alleen.
‘Zierikzee heeft geantwoord, dat het af wil wachten wie overwinnaar blijft - dien zal het huldigen. Zij laten de Engelschen niet in de stad toe.’
Een stilte viel. Er was niemand, die hiervan het gewicht niet zag. De groote breede Schelde hadden de Engelschen kunnen opvaren tot Zierikzee - en vandaar uit opereeren.
Maar een dag later kwam bericht, dat de Engelsche vloot voor anker was gegaan bij Brouwershaven. En hoe alle Hoeken uit Zeeland, de gevreesde ‘Zeeuwsche Wolven’ onder aanvoering van Haemstede zich bij hen hadden gevoegd, met de rondzwervende trouwe ballingen uit Henegouwen.
Jacoba keek zegevierend Van Nagel en Van Kijfhoeck aan.
De beide krijgsoversten, de Raad, hoewel steeds bezorgd, schenen iets verlicht. Als de Engelschen daar in Brouwershaven voorzichtig en kundig opereerden, konden zij, tezamen met de Zeeuwen Philips nog een harde noot te kraken geven.
‘Het verschrikkelijke is, dat wij hier moeten werkeloos zitten wachten, tot Philips al zijn strijdmacht daarheen verplaatst!’ riep de ongeduldige Diederik van de Merwede.
‘Maar dan komt ònze vreugd: dan geven wij den genadeslag,’ zei Jacoba.
Zij zwegen. Zij vroegen zich af, korzelig en verbaasd, waar in deze heele kwestie haar helder inzicht bleef, dat geen punt over- | |
| |
sloeg. Het was, of iets haar oordeel benevelde, haar over dit alles, wat zulk een groot gevaar in zich borg, heendroeg in een heimelijk gelukkige zorgeloosheid.
En Montfoort, door eigen gevoel geleid, wist:
‘Zij kan alleen maar denken eraan, dat Humphrey komt.’
De oude Nagel zocht zijn dochter - verbeten en geprikkeld.
‘Wij loopen in ons ongeluk met die vervloekte Engelschen! En Hare Genade is op eenmaal een onnoozel kind geworden.’
‘Geen kind, maar een vrouw, die niets kan bedenken dan het eene: dat hij komt.’
‘Is er dan niets, wat haar tot besef van den toestand kan brengen? Gij niet?’
Zij schudde het hoofd.
‘Alleen haar eigen krijgsmanshart. Als dat wakker wordt.’
‘Dan zal het te laat zijn -’
Hij ging naar Jacoba.
‘Ik smeek Uwe Genade een bode te zenden naar de Engelsche vloot met de waarschuwing, in geen geval te landen, want het beteekent hun ondergang.’
‘Als zij met goede loodsen aan boord het juiste oogenblik kiezen....’
‘Het is oneindig beter Philips te noodzaken in zee aan te vallen, dan zit hij tusschen twee vuren, heeft de Zeeuwen in den rug.’
Zij zag hem aan. Zij kon niet helder denken. Zij dacht slechts één ding:
‘Humphrey komt.’
‘Laat dit dan gebeuren als gij wilt,’ zeide zij.
Het was thans een week, dat de Engelschen voor Brouwershaven lagen. Fitz Walter, onbekend met den toestand in Holland, verloor het geduld. Wel was hem geboodschapt vooral niet te landen, maar hij hield dit voor Hollandsch getalm, en overdreven angst voor den Bourgondiër. Hij zou nu dien Hollanders eens laten zien, dat de Engelschen niet bang waren voor Bourgondië, en doortasten.
Wat zelfs Van Nagel niet had kunnen vermoeden, geschiedde: een deel der Engelsche vloot lichtte het anker, en begaf zich in de stroomen tusschen de Hollandsche eilanden, met het doel bij Gouda zich met Jacoba's strijdmacht te vereenigen.
| |
| |
En nù eindelijk gebeurde, wat Marie van Nagel verwachtte: als met een schok werd Jacoba door dit onverantwoordelijk handelen van Fitz Walter tot de werkelijkheid teruggeroepen.
Toen Van Nagel, nog magerder dan anders zijn pezig gezicht, bij haar gehoor vroeg, vloog zij hem tegemoet.
De heele zaak bederven zij! Wij loopen het grootste gevaar!’
Hij keek haar aan.
‘Zij komen door de Hollandsche stroomen niet met hun groote schepen. Wij moeten ze tegemoetgaan! Trachten te redden wat nog gered kan!’
‘Zij is wakker,’ dacht de oude veldheer tevreden.
Van Kijfhoeck en Diederik van de Merwede voegden zich bij hen; ook Van Montfoort. Zijn donkere oogen borgen wat zijn gedachten waren: na deze flaters, na dit, wat een mislukking worden moèt, zal Glocester niet terugkeeren - zal haar eigen vertrouwen in hem geschokt zijn. De weg werd weer duidelijker.
Maar buiten het vertrek was een gerucht - een boodschapper kwam....
Waar hij binnenstoof, gehavend, verwilderd, wisten zij meteen: ongeluk.
Hij strompelde tot aan den zetel van Hare Genade; knielde.
‘Wat is uw boodschap?’
Hij keek op, schuw weer neer. Hij heeft haar gezien, hoog te paard door Schoonhoven rijdend. Hier is zij zoo dichtbij, zoo geen mensch haast - zoo roerloos, in haar glinstering van juweelen.
‘Ik ben door de Kabeljauwschen uit Geervliet verjaagd. Niets heb ik meer Vrouw hertogin - mijn huis hebben ze verbrand. Ik ben gekomen om te boodschappen: de Engelschen zijn de Maas opgezeild, en bij 't invallen van 't eb zijn zij vastgeraakt bij Geervliet. En daar ineens is de heer Van Gaesbeek met een kleine vloot van vlugge lichte scheepjes hen op het lijf gevallen. Ze konden zich niet wenden of keeren, de Engelschen, ze lagen daar vastgemetseld in het zand. Ze hebben nog geprobeerd zich op het strand in slagorde te scharen, maar ze zakten weg, 't slib gaf mee onder hun voeten. En weerloos zijn ze gevallen, allen, onder de pijlen en steenen der Kabeljauwen. Die om lijfsbehoud smeekten, zijn gevangen meegevoerd....’
| |
| |
Het goud was lang in zijn gretige handen opgevangen, zijn nederig kruipende gedaante lang verdwenen, toen daarbinnen nog de verslagen stilte heerschte na het relaas. Versteend zon Jacoba het tafereel na, door den bode opgedischt. Evenals de mannen, zag zij in, dat het moreele nadeel veel grooter en verderfelijker was dan het werkelijk verlies. Op de groote vloot maakte dit laatste niet zooveel uit. Maar de Kabeljauwen hadden aangetoond, hoè gemakkelijk de Engelschen te overwinnen waren.
En zij zelf moest toornig bekennen: ‘Hoè makkelijk ja door hun onverantwoordelijke achteloosheid!’
En zooals altijd, waar plotseling haar spanning brak, liet zij zich gaan tegenover degenen, die toevallig in haar nabijheid waren, in toomelooze drift:
‘Hoe ondoordacht! Hoe aartsdom! Hoe slecht voorbereid! Oh Moeder Maria! waarom had zij altijd zulke slechte helpers - was zij altijd overgeleverd aan onbekwame hulp!’
Van Nagel zei geen woord. Hij keek met zijn scherpe oogen van ouden vogel naar de jonge gestalte, die gejaagd heen en weer liep, de handen in elkaar gewrongen, terwijl tranen van machteloozen toorn langs haar wangen liepen.
Eindelijk zei hij zacht, en op den toon zooals hij alleen tegen zijn dochter sprak:
‘Ik bid u Genadige Vrouwe, kwel u zoo niet. Nog is immers de zaak niet verloren. Nog niet eenmaal goed begònnen!’
Zij stond stil, plotseling tot rede gebracht. En tezamen met den Raad kwam zij tot het besluit:
‘Wijzelf dan uitzeilen, en zee kiezen. De wind draait Oost. En de Bourgondische vloot in den rug vallen.’
Maar de wind - de oppermachtige voor Holland en de zee - draaide terug. Door een grauwe, dikke lucht joeg hij gierend, stuwde met witte kuiven het zeewater in de binnenwateren op. Tot een storm groeide hij, die loeiend de zee opzweepte tot de duinen, en de menschen, bezield met het uitzeilplan, vertwijfeld deed luisteren.
En vertwijfeld hoorde Jacoba de windvlagen aanvallen op den burcht. Enkele schepen, bemand met de dappersten, wilden een poging wagen ondanks het noodweer buiten te komen -
| |
| |
in den nacht lag zij wakker en vloog met hen mee op de wilde golven. Maar in den morgen al waren zij weer terug: er was geen denken aan uitzeilen. De Bourgondische vloot lag voor den storm buiten de kust en bleef daar kruisen. Pas als deze opzeilde om de Engelschen aan te vallen, kwam voor de Hoeksche schepen de kans.
Die kans bleef nog!
Jacoba klemde er zich aan vast. Maar de storm stak heviger op; joeg door het grauwe zwerk, en deed met zijn stooten den ouden burcht schudden. En daarbuiten wist zij de groote Engelsche schepen ook in dien storm; niet vlug in het wenden en keeren, en niet wetend waàr de gevaarlijke banken te moeten ontwijken. Het was of uit den hemel, een nieuw onheil zich gereed maakte neer te storten over haar hoop - haar lot.
Voor Brouwershaven lag Philips. Bleek, strak, ongeschokt bood zijn schijnbaar teere constitutie weerstand aan het geweld der golven. Hij kon niets uitrichten; maar hij kon beletten dat Fitz Walter zich met de Hoeken bij Gouda vereenigde. Dat was veel.
Hij overzag scherp en klaar. Het gevaar was groot - de kans zeer onzeker. Jacoba's macht ongeloofelijk. Dat was eerst volkomen tot hem doorgedrongen na haar vlucht uit den Gravensteen. Machten kon zij in het spel brengen - die geheimen bleven voor anderen. Als Jezus en de Moedermaagd niet met hem streden in dezen slag, konden deze krachten uitwerken wat geen mensch vermoedde. Hij had bevel gegeven, dat in alle groote steden door het gansche land, zoolang hij op zee tegen de Engelschen krijg voerde, dagelijks het Heilig Sacrament in plechtigen ommegang door de straten zou gedragen worden, om God's zegen af te smeeken over de Bourgondische wapenen. Zóó zouden de poorters gelooven hoe ernstig en gevaarlijk de toestand was; en te meer zou zijn triomf opzienbarend zijn. Dàn bleek duidelijk dat God en Zijn heiligen aan zijn zijde streden.
De storm - de geesel over de beide vloten - is gaan liggen. Maar als de Hoeken thans een poging doen om over zee de Engelsche vloot te bereiken, is het hun duidelijk: het is onmogelijk door de Bourgondische vloot heen te breken. Te land en te water is hun de pas afgesneden.
| |
| |
Wachten.
O hemel, dit werkeloos wachten - terwijl men weet, dat tijdige hulp, een plotseling in den rug vallen, misschien een beslissende overwinning kan brengen! Op den burcht te Gouda ontwijken elkaar de oogen - ontwijken de tot werkeloos afwachten gedoemde strijdbare mannen de groote, strakke vrouwenoogen, die beurtelings zich op de hunne vestigen, in een wanhopige vraag.
Montfoort is een keer bij haar. En in haar angst zegt zij:
‘Gelooft gij nog - wat denkt ge?’
‘Het Engelsche leger is toch sterk en zeer geoefend.’
Hij weet zelf niet, waarom hij dit zegt. Hij kan haar leed en haar angst niet aanzien.
‘Ja -’ veert zij op - ‘dat is ook immers zoo. Ach - als ik maar erbij kon zijn, dan zou ik dezen angst niet hebben. Het is... dat ik niets kan.’
Het is het smadelijke tegenover Humphrey, door den Bourgondiër belet te worden te hulp te komen. Altijd weer de Bourgondiër - die alle kiem van geluk voor haar onmiddellijk vertrapt.
Haar oogen zijn moe geworden - rood en pijnlijk van het turen. Zij ziet er zoo gejaagd en ongelukkig uit, dat Montfoort zich bedwingen moet, niet aan haar voeten te vallen en haar zijn liefde te zeggen. Maar hij weet, dat hij haar dàn voor altijd verloren zou hebben. En hij zegt:
‘Zijn Genade zal niet zonder goede reden op dit leger vertrouwen.’
Voor de tweede maal zegt hij iets dat haar bemoedigt. Hij is de eenige en de eerste in deze dagen, die over Humphrey waardeerend spreekt. En zij reikt hem haar hand. ‘Ge zijt altijd mijn trouwe vriend,’ zegt zij.
Als hij weer alleen is, denkt hij, terwijl hij haar hand nog voelt in de zijne, die eigenaardig krachtige en toch zeldzaam lenige hand met den geur van hars, leder en zon - dat dit zijn weg is en altijd zijn zal tot het doel: ‘leugens zeggen over den paljas, zóó lang, tot zij zèlf de waarheid kent....
Maar daarginds bij Brouwershaven, voltrekt zich den dertienden Januari het noodlot.
| |
| |
De storm is geheel gaan liggen, en nu zeilt meteen de Hollandsch-Bourgondische vloot op, en stelt zich vlak tegenover het Engelsche kamp in Brouwershaven. Philips voelt, hij houdt thans het oogenblik in handen.
In het kamp klinken dóór het krijgsgeschal van trommels en pijpen. En door alle Engelschen slaat de vonk: Eindelijk! de kamp voor hun vorst en zijn schoone gemalin. Eindelijk dien vermaledijden Bourgondiër afstraffen, zijn trots breken tot den grond. En zegevierend oprukken in het rijke Holland! In grooten haast treden zij aan over den hoogen dijk, om zich op het strand in slagorde te stellen.
En een voortreffelijke slagorde! Dat zien die van Bourgondië met scherp onderscheidend oog; en het terrein dat zij gekozen hebben is eveneens in hun voordeel: op het harde strand, waar juist de eb is ingetreden, in den rug gedekt door den hoogen dijk.
Van Bourgondische zijde is bevel gegeven te landen. Hoè zijn zij, de groote Kabeljauwen, die daar komen onder Bourgondische vlag: de Van Borselens, Adriaan van Brigdamme, Jan van Egmond, Jan van Alewijn - hoe zijn zij zóó vervoerd en verdwaasd door partijwoede, dat in hun brein geen oogenblik daagt, wat over Philips koud berekenend gelaat een killen lach van voldoening vaagt:
‘Hollanders die elkaar verslaan, in blinde woede vernietigen, opdat de weg voor hèm vrij komt. Zij bukken geknield om zijn ridderslag te ontvangen, om straks te moorden wat in ridderlijke geslachten hun broeders zijn. Zij fnuiken zèlf de riddermacht in het eigen vaderland, opdat hij zonder strijd de politiek van Bourgondië daar kan verwezenlijken.’
Het landen gaat niet vlot - de schepen kunnen het land niet naderen - dat vervloekte ondergeloopen strand waarop zij vastraken. Hoor! de hertog looft belooningen uit voor wie het eerst het strand bereiken! Zij zien naar zijn schip, waar hij staat, in 't schitterend harnas, de bleeke kop als een masker - de machtige! En in een roes, om zich te onderscheiden, springt een man van boord, om half loopend, half zwemmend het strand te bereiken. Meteen volgen de anderen. De zware wapenrustig zuigt hen neer in het weeke zand, maar zij zwoegen voort, zij bereiken eindelijk het strand, scharen zich in slagorde. Het zijn felle,
| |
| |
hatende, op prooi beluste wraakgierige poorters: Dordtenaren vooraan - Leidenaren, Delftenaren - Vlamingen.
Uit de schepen moeten de zwaar geharnaste edelen aan land gedragen; het is een geluk, dat de afstand van de Engelschen nog groot is. Zij scharen zich in de door Philips bevolen slagorde: de pickeniers in vastgesloten benden, de boogschutters op beide vleugels. En trekken met gezwinden pas op den vijand aan.
Daar rukken ook aan de Engelschen. Het zijn de Engelsche boogschutters, die Jacoba's groote bewondering en vertrouwen hebben; kalm, rustig, volmaakt afgericht trekken zij op - tot op den afstand, waar zij elkaars oogwit kunnen onderscheiden. Op dàt oogenblik davert de lucht van beider kanten krijgsgeschrei.
Daàr! duizenden handbogen tegelijk afgeschoten door Kabeljauwen. Zij hebben de Engelschen weinig gedeerd. Maar met nimmer falende nauwkeurigheid snort ten antwoord een dichte hagelbui Engelsche pijlen door de lucht, valt moordend in de vijandelijke gelederen.
Neen! deze Engelschen zijn niet te onderschatten - de Bourgondische krijgsoversten zien het met beklemming. Zie! het eerste gelid, zoodra het geschoten heeft, zakt in de knie, en het tweede gelid richt over hun hoofden. Het derde volgt. In een geweldige, meedoogenloos doodende regelmaat. Het is 't vechten van duizenden als één instrument, in werking gezet door één bevel - dat blijkt van de grootste kracht.
In de Kabeljauwsche gelederen vallen de gewonden, de dooden, bij menigten. Frank van Borselen ziet zijn broeder dood neerstorten, een pijlschot velt hemzelf. En op dit oogenblik, als hij wordt weggesleept door zijn trouwen wapenknecht uit het strijdgewoel - denkt hij wonderlijk opeens aan Jacoba. Ziet hij vóór hij onmachtig wordt, wat Philips zag: Zeeuwsche Wolven elkaar verdelgend in den strijd tégen.... haar, hun hertogin. Hoeksch of Kabeljauwsch wat doet het - jong is zij en mooi en verlaten.... dit is het loon: de ondergang der trotsche geslachten....
Wankelend onder den herhaaldelijken, hevigen stoot, deinzen de voorste rijen der Kabeljauwen, staken den aanval. En óver de gevallenen storten zich thans, woeste benden met leeuwenkracht, de Hoeken onder Haemstede, met hun zwaard en strijd- | |
| |
bijl, op de wijkenden, dringen hen àl verder het strand op.
‘Vrouw Jacob! Op voor Vrouw Jacob!
Ongezien is Zij daar, hun hertogin! Er is geen, die niet in den geest haar volgt. En op zijn schip ook ziet Philips haar. Dat is haàr geest, die de kerels bezielt en drijft; het is weer de gevaarlijke kracht, die de zijnen verlamt en deinzen doet. Zwarte, geheime magie der blonde heks. Heilige Moedermaagd ik zal.... Maria, allerzuiverste Vrouwe, sta mij bij.... Uw gehoorzame zoon.... verdelg de zwarte kracht - tóón Uw kracht Maria, opdat Uw getrouwe knecht U verheerlijken kan zooals nooit één vrouwe werd verheerlijkt....
Brokstukken gebed, ijlhoofdig, broddelen over zijn strakke, koude lippen. De eer van Bourgondië, het bezit van Holland - de triomf over den gehaten Glocester - gaat het hem thans alles ontvallen? Strijdt.... Maria tégen hem?
Heeft hij zich bezondigd? Strijdt de Moedermaagd vóór Jacoba - vóór een vrouw, door hem vervolgd.... Maar het is toch voor het gróóte doel - de schoone landen tot bloei gebracht in één hand - een krachtige mannenhand - ontnomen aan een vrouw, ijdel, echtbreekster, slechts op voldoening bedacht van hartstocht voor den Engelschman, eigen machtswellust.... Maria, vol van genade - gééf een teeken, dat Uw knecht niet van U is verlaten!
Zijn handen beven, koud zweet loopt in den snerpenden Januarimorgen langs zijn stramme kaken.... Daàr - opnieuw de stoot der Engelsche boogschutters, waartegen het leger niet opgewassen is. Zij wijken - het is verloren... Was dat het Teeken?’
Verloren!
Als dàt waar is, als hij overwonnen moet zijn - dan heeft Maria hem verlaten. Dan wil hij het niet overleven! Dan - wil hij tenminste schitterend sterven!
Een ijlhoofdige, hardnekkige moed, even ijlhoofdig als zijn zwakke weifeling te voren, overvlamt als verzengend vuur zijn in bevrorenheid van vrees gevangen denken. Hij grijpt op eenmaal zijn banier, en springt van boord, in het lage water, in het weeke, half verdronken zand.
Wat doet de hertog? Heilige Maria, waar is de hertog? Wat wil hij? In den dood? Is het verloren?
| |
| |
Om den hertog water - onder zijn voeten het wijkende, weeke zand. In zijn sidderende hand klemt hij den banier. Zijn oogen schemerend, zien niets - hij worstelt alleen, werktuigelijk in een halve bewusteloosheid.
Om hem in zijn suizende ooren de golfslag - en op het strand het wapengekletter....
De nederlaag - de ondergang. Daàr! Op eenmaal een forsche hand, die den machteloos zwaaienden, het water reeds vegenden banier grijpt, een gezicht dat hem aanziet, begeesterd: zijn groote veldoverste de l'Isle Adam....
Philips weet op eenmaal: hij is niet meer alleen. Hij ontwaakt. Hij schudt van zich die lethargie van angst, verplettering, de afschuw van het grijze klotsende water. Er is.... het leger - hij hoort achter zich geruisch - plotseling stormen zij aan - zij zijn hem gevolgd - zijn helden....
In hem verzinkt het denken aan zwarte magie - de twijfel of de Maagd met hem is - hij kan alléén denken in een plotseling herleefden, ontembaren moed: dat hij met de zijnen, zijn helden, wil overwinnen!
‘Wie mij liefheeft, mij na!’
Zijn stem, luid en bezielend, doet de geestdrift losbreken op alle schepen; en hem na volgt een stroom van wild aanstormende krijgshelden, in hun blinkende wapenrustingen van zilver en kleuren en goud....
De Engelschen haastig deelen zich in twee. De eene helft stelt zich pal tegen de aanrukkende Bourgondiërs. Opnieuw snorren hun doodende pijlen; zij weten van geen wijken of wankelen - zonder ophouden, geschoold, in moordende regelmaat klettert de pijlenregen. En naast hen vechten de Hoeken, de beroemde Zeeuwsche Wolven met ontembaren moed. Hah! De nederlaag zal er een zijn voor Bourgondië, die hij niet te boven komt! Dood aan de vreemdelingen - dood aan allen die het land verraden voor den Franschman. Dood! Doòd!!
Ziet! de banier! De banier van Bourgondië in flarden geschoten! Schitterende namen, die roem oogstten op alle slagvelden van Europa, daar liggen zij vertrapt, geslacht! Zwaarden en bijlen gedeukt en gebroken! En telkens verder worden zij naar het strand gedrongen. En daar - daàr! de Bourgondiër zelf! Hij is weggeraakt van zijn mannen - hij vecht als een gewoon
| |
| |
ridder. Ja, sla dood! Sla dood den Bourgondiër!! Daar is hij, daar! alléén!!!
De bleeke kop duikt op in het gewoel - hier.... daar. Zijn helm is hem afgeslagen. In de kille, zwarte kelders van oogen staart het besef van ondergang, onherroepelijk.
‘Verlaten - verdoemd - Maria - sterven - stèrven dan!’
Om hem dringen al nauwer de Hoeken op. Hij kan zijn zwaard niet meer heffen -
‘Verloren. De heks. De kracht.’
Dan - zoekende in vertwijfeling den hemel, zien plotseling zijn oogen een geweldige strijdbijl zwaaien over zijn hoofd, en in zijn ooren dringt een stem, die van Jean Vilain van Gent - zijn boezemvriend:
‘Bourgondië! Slaat dood!’
Met verpletterende kracht daalt de ontzaglijke strijdbijl, zich een doortocht vechtend tot den hertog.
En Philips ziet daar in het gewoel het wonder gebeuren: hij is weer vrij! Mechanisch heft zich zijn arm met het zwaard weer omhoog.
Niet verloren! Hij leeft nog! Hij is gered. De zijnen dringen op, omringen hem opnieuw. Niet de kracht. Maria is met hem!
Slaat dood! Slaat dood!
Achter den reus, achter den slagenregen van den geweldigen strijdbijl, volgen in de bres onmiddellijk de Bourgondiërs, de reeds wijkende poorters. De betoovering van angst en onmacht, van àl-verlorenheid is voorbij. Valt aan!
Zóó overweldigend is de schok van hun hernieuwden aanval, dat de Hoeken, de Engelschen een oogenblik verbijsterd deinzen. En in dàt eene moment is het noodlottige gebeurd:
De Dordtenaren hebben zich gedrongen tusschen de twee afdeelingen van het Engelsche leger - en verzwakt door die scheiding, kunnen zij zich plotseling niet meer staande houden tegen de in een wilde woede onstuimig oprukkende Bourgondiërs en Kabeljauwen.
Fitz Walter ziet op eenmaal: de slag heeft zich gekeerd. Wat hij zoo zeker gedacht heeft: een roemrijke zege te bevechten voor zijn heer - het is verloren. Op onbegrijpelijke wijze, op éénmaal, terwijl hij meende de overwinning al te hebben gegrepen -
| |
| |
verloren. Zijn oogen zoeken onbewust wanhopig de verten af: àls nog Vrouwe Jacoba's troepen thans aanvielen....
Mijn God, de banieren! Hij ziet ze, de een na den ander neergerukt - in het zand vertreden. Hij doet een vertwijfelde poging - nog eenmaal trachten op den dijk teruggetrokken, Hoeken en Engelschen moedig zich opnieuw in slagorde te stellen.
Het is vergeefs. Daàr! een kreet, een vloek ontsnapt hem - slaat op eenmaal een deel op de vlucht, trachtend benedendijks zich in veiligheid te stellen.
En thans....
De hel is losgebroken. Dezelfde hel, die in Braine zich koelen deed: poortershaat aan al wat hooggeboren is - partijhaat, en wraak op den buitbelusten vreemdeling. Hier vallen eeuwenoude, rijke, beroemde en dappere geslachten onder de bijlen en pieken van plotseling tot macht gekomen poorters.
Vertwijfeld strijden zij, in den korten, ten einde spoedenden Januaridag: de roemrijke Zeeuwsche Wolven, Jacoba's trouwe aanhangers uit Henegouwen, de overgebleven Hoeken - met den ouden, door hun hertogin zoo bewonderden heldenmoed; zij, die om haar vernedering en ballingschap droegen, en zij die nog haar sterkste steun waren op hun oude, vaste burchten. Misschien beseffen zij het in deze laatste ure, dat zij hier ten ondergaan, gedoemd, als eenmaal de gansche macht en heerlijkheid der ridderschap. Zij vechten, tot hun armen het zwaard niet meer heffen kunnen, om den minst smadelijken dood te erlangen uit de hand van verachte poorters.
Neen - er schijnt aan deze hel geen einde. De overwinning is lang beslist; maar geen der Bourgondische ridders met verontwaardiging en afgrijzen den moord aanziend, kan tusschenbeiden komen om gevangen te maken en dus te redden, die hij met jammer ziet dunden en verminken. Zij zien - en beseffen, ook zij: het volk is meester geworden.
En zij vallen. Zij vallen achtereen, de beide beroemde Haemstedes, Renesse, Hodenpijl, Waalwijck - de Henegouwers Gilles de la Porte, Gembleux, Colart, Mabeuge....
Zij vallen - verminkt - in stukken gehouwen. Waar is Fitz Walter - de Engelsche schitterende veldheer - niemand weet het. Een stuk van zijn wapenrusting ligt in het zand - en dat is al.
| |
| |
Op den burcht te Gouda zat Jacoba uit te zien. De dag ging om - een koude vroege avond viel over het land.
Wat gebeurde daarginds - terwijl zij opgesloten hier bleef met haar leger, haar schepen. Misschien het vreeselijkste.... De overtuiging, de zekerheid van overwinning vloeide langzaam uit haar weg. Als de slag verloren was....
Zij durfde niet verder denken. Zij kroop in het berenvel, en beet de tanden op elkaar. Geen tijding - geen vreemde bode voor de poort....
Zij hield Marie bij zich, maar zij sprak niets. Zij wilde ook niemand ontvangen.
De avond kroop om tot nacht. Zij bleef in haar berenvel gedoken - gaf alleen bevel, voor elk bericht haar te wekken. En de gordijnen bleven open. Haar strakke oogen staarden den zwarten, onpeilbaren nacht in.
Nog een waakte: Montfoort.
Toen de flauwe schemer het duister begon te breken, onderscheidde haar gespitst gehoor een zachten stap.
Een stap, die loom kwam, en zwaar.
Voor de plotseling opengerukte deur deinsde Van Nagel. Jacoba stond geheel gekleed voor hem.
Zwijgend bleven zij tegenover elkaar. En uit dat vreeselijk zwijgen drong zich in Jacoba's hart het besef van het onherstelbare. Kwam ook haar de volle bewustheid, dat - het mocht korter of langer duren - in wezen alles reeds verloren was. Haar land. Haar macht. En wat zij niet aanvaarden kòn: Humphrey.
Zij bewoog niet. Zij stond zoo doodstil of zij sliep. Eindelijk rechtte Van Nagel het grijze hoofd en wilde spreken; maar de lange smalle gestalte hief langzaam een hand op, en trad langzaam achteruit....
Beneden weende Van Nagel in de armen van zijn dochter bloedige, radelooze tranen om zijn vorstin.
|
|