Vrouw Jacob
(1935)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 435]
| |
benden; in alle steden was door den Bourgondiër sterke bezetting gelegd, onder aanvoering van legerhoofden uit Frankrijk, Picardië, Bourgondië en Vlaanderen. Philips zelf sloeg zijn hoofdkwartier op te Leiden, met bedoeling de Hoeken om Gouda in bedwang te houden. Door de Nederlanden ging een groote beroering, een golfslag, die het diepste aan de oppervlakte joeg. Dit hadden zij niet voorzien, toen zij den Bourgondiër riepen: vreemd krijgsvolk hun straten overstroomend, brutaal zich gedragend als in een veroverd land, waar zij heer en meester waren! De Hoeksche steden, al wat zich voor Jacoba verklaard had, lachten. Ellendige Kabeljauwen, die den Bourgondiër aanhingen, zij kregen wat hun toekwam! Maar, in de huizen der Kabeljauwen, waar Bourgondische stap dreunde, Bourgondische taal klonk in den toon van bevel, waar hooge geldsommen wegvloeiden in de kas der Bourgondische ambtenaren voor het leger, verzetten zich de harten; en heimelijk in samenkomsten spraken burgers zich uit, achter zorgvuldig gesloten luiken, opdat geen kaarsenschijn naar buiten gluurde: dat het misschien beter ware geweest zich met Vrouw Jacob te verstaan. Was zij niet een Hollandsche, dochter van hun Landsheer - en was per slot niet haar erfrecht haar door den vreemdeling ontroofd? Maar dan kwam op de herinnering, hoè Vrouw Jacob wraakgierig al wat Kabeljauwsch was, vervolgd had - hoe nooit zij eenige zachtheid of toegevendheid had getoond tegenover de Kabeljauwen. Als zij ooit hun was tegemoetgekomen, wanneer zij ooit, jong als zij was, zich vertrouwend aan hen had getoond.... ‘Het is de Beier geweest, hertog Jan, die het àl heeft bedorven. Voor haar en voor ons. Hij heeft haar beroofd toen zij een kind nog was, en de wraak in haar gezaaid.’ ‘Maar nu is zij een mensch. En zij haalt over het land de ramp van een Engelschen inval!’ ‘Aan den eenen kant de Bourgondiër, aan den anderen kant de Engelschman....’ ‘Maar de Engelschen - ze schijnen machtig goede soldaten te zijn, en een groot leger heeft Glocester. We hebben gezien, wat we te wachten hebben waar de Engelschman baas wordt: denk | |
[pagina 436]
| |
aan Brabant, aan Henegouwen! Barbaren zijn het. Plunderen willen ze onze steden! Mannen, er is géén keus, we moeten ons scharen onder den Bourgondiër, of we gaan er allemaal aan. Voor eens en voor goed moeten we den Engelschman het afleeren op onze kust te landen.’
Maar de komst der Engelsche vloot duurde.... Den elfden November bezweek eindelijk Dordrecht voor de beloften en privileges van den Bourgondiër, en huldigde Philips als rechtmatig vorst. Het werd December. Vanaf den burcht te Gouda zag Jacoba over het verre grauwe land, verdronken om den Bourgondiër den opmarsch te beletten. Vruchtbaar land ging teloor, werd waardeloos voor de boeren, die hun hoeven verlieten; mismoedig met pak en zak, met have en vee binnen de stadmuren trokken. De groote donkere oogen, die tuurden over het water, zagen hen niet. Zij zagen slechts één ding, dat wat in haar geest gebeiteld stond: de landing der Engelsche vloot, en de afvaart der eigen vloot om haar van de landzijde bij te vallen. Willem van Nagel blééf bezorgd. Hij verbeet zich bij dit eindeloos talmen - maanden waarin Philips' leger voortdurend groeide. Hij zag Jacoba aan, zij ontweek zijn blik; zij sprak ook niet erover tegen Marie, maar een nervositeit begon te jagen in haar aderen en benam haar den slaap. Want in haar omgeving, in den Raad, voelde zij het wantrouwen, den wrok tegen Humphrey toenemen. Voor iedere stad die haar afviel, stond een nieuwe steen in den muur van haat en achterdocht dien zij optrokken tusschen tusschen zich en Humphrey. En zij ging er te feller tegen in, sinds zijn brieven weer hadden den ouden, teederen toon, als toen zij in Hartford verlangend hem wachtte. Een beving die geen glimlach werd, was om haar mond. Had zij ooit anders gedaan dan hem wachten? Op zijn welkom, op zijn liefde, op zijn terugkeer, op zijn hulp - en nu.... O nù.... op niets anders meer dan op de oude teederheid! Die alléén vermocht haar kracht te geven voor alles - voor alles!
Maar om haar zagen de Hoeken al meer het dreigend gevaar van dit talmen. De vrees voor den Engelschen inval, zóó onstui- | |
[pagina 437]
| |
mig door haar begeerd, deed steeds meer die nog weifelend stonden, naar den Bourgondiër overloopen. De groote genegenheid door haar gevangenschap en onverwachten terugkeer gewekt, was verkoeld. En Kabeljauwsch stoken ging overal door het land: werd de Hoek meester mèt den Engelschman, dàn was de ellende niet te overzien! Tegen het einde van December drongen Van Kijfhoeck en Van Nagel erop aan, dat een gezantschap naar Londen zou worden gezonden, om tot spoed aan te manen. ‘Het ging toch niet aan,’ - Van Kijfhoecks toon werd zonder dat hij het zich bewust was, beschuldigend scherp, - ‘een gansche onderneming in gevaar te brengen door onverantwoordelijk uitstellen van actie.’ ‘Dagelijks vallen er menigten ons af, om naar Bourgondië over te loopen....’ viel Nagel bij. Jacoba hief de kin uitdagend op. ‘Het leger onder Lord Fitz Walker is sterk genoeg om het alleen tegen den Bourgondiër op te nemen. Hebt ge ooit, heer Van Nagel, de Engelsche boogschutters in het veld gezien? Dat alleen is een kracht, waartegen de Bourgondiër niet is opgewassen.’ Van Nagel, onverzettelijk, liet zich niet uit het veld slaan. ‘Denkt Uwe Genade er wel aan, dat door al dit uitstellen een deel van ons plan is onnut geworden? Doordat Philips vanuit Leiden onze legermacht beletten zal naar het Engelsche leger op te trekken. Eerst als de Engelschen de Bourgondiërs te veel in 't nauw brengen, zal Philips genoodzaakt worden zijn gansche macht dáárheen te verplaatsen - zal het leger hier pas vrijheid van bewegen krijgen.’ Zijn woorden, fel en scherp als de houw van zijn degen - de blik van zijn krijgsmansoog - bleven als een oordeel een oogenblik in stilte hangen. Maar Jacoba, als altijd bij bezwaren, werd driftig. ‘Wij willen niet,’ riep ze, en haar hooge stem had iets in zich van kinderlijk, onredelijk verweer - ‘wij willen niet altijd eerst de bezwaren, de donkere mogelijkheden opzoeken. Dat verlamt alle daadkracht nog vóór de strijd is begonnen.’ Van Nagel verhief zich. Lang en mager stond hij, zijn pezig gezicht bleek. | |
[pagina 438]
| |
‘Ik hoop Uwe Genade te kunnen bewijzen, dat mijn daadkracht niet is verlamd door mijn goed inzicht.’ Zij keek hem koel aan; maar haar paarlen ketting brak in haar schoot. ‘Ik twijfel er geenszins aan, heer Van Nagel,’ zeide zij slechts. Zij voelde de oogen van Montfoort op zich gericht. Zij wist: hij loerde op elken vriend, die afviel. En plotseling, met onweerstaanbare innemendheid zich opnieuw tot den ouden veldheer keerend, zeide zij: ‘Ik voor mij wéét, dat wie zich aan uw inzicht houdt, veilig is bewaard. En ik verzet mij niet tegen het zenden van een gezantschap naar Londen.’ Toen zij weer alleen was, sloeg de drift opnieuw in haar op: oh - wanneer zou zij eens bevrijd zijn van de eeuwige, stille tegenwerking bij alles wat van Humphrey's kant kwam? En dan schoot het met een steek van pijn door haar heen, dat zij zèlf immers niet meer vertrouwen kòn. Zij liep heen en weer, heen en weer, zooals zij heen en weer geloopen had in den Gravensteen. ‘Zij - wilde niet wantrouwen, want zij wist er niet tegen bestand te zijn. Zij moest hem vertrouwen, of zij kon niet leven en niet strijden meer. Zij moest gelooven in hem of ondergaan.’ Zij stond plotseling stil, of zij daadwerkelijk voor een afgrond stond. ‘Ondergaan....’ het woord doorschokte haar gansche lichaam. Ondergaan.... Zij zag terug naar haar meisjesjaren - toen reeds was er gedachte aan strijd geweest - geen rustig uur van geluk was haar gegund. Het kòn niet wezen, dat dit alles tot ondergang zou voeren....’ Vreemde, onbegrijpelijke dingen had hij gedaan - voor Braine - en het duel met den Bourgondiër.... Maar hij zou er zijn reden voor gehad hebben - dat moest.’ In een heimwee ook, kon zij verlangen naar de schoone uren, als zij weer samen zouden lezen. Dat had zij sedert zoo gemist. Zij keek in haar boekenschrijn, daar lag de Imitatio Christi van den Carmelieter monnik Thomas - zij had erin gebladerd, maar het sprak niet tot haar als de Antieken.... Zij voelde er een soort wrok tegen, omdat het haar de opzichtige vroomheid van den Bourgondiër te binnen bracht. | |
[pagina 439]
| |
Niets verzuimde hij om een ootmoedig, eerenswaard Christen te schijnen hier in 't land. Dat moest - in tegenstelling met haar, de echtbreekster, de tegen den paus opstandige! In Middelburg was een uitzonderlijk groote visch gevangen, en het volk aanzag dit als het voorteeken van een groote ramp die hen verslinden zou. De Bourgondiër had er onmiddellijk partij van getrokken. Hij ging te voet in bedevaart naar bekende kapellen van Onze-lieve-Vrouwe om haar bescherming tegen den Engelschen inval af te roepen. Oh! Als werkelijk dat Engelsch leger als een verslindend zeemonster hem en zijn aanhang verdierf! Als tenminste die kwaadaardige gek in Brabant uit de wereld was, dan kon de Bourgondiër zijn aanspraken op niets meer steunen. Een ontzaggelijk verlangen naar geluk, vrede en rust maakte haar zwak. Soms in den nacht - in het booze uur vóór de schemering breekt - scheen het haar alles plotseling te zwaar te worden, en van haar weg te wijken als een verboden vrucht. Tot den abt Amadeüs, die jong en fijn van geest haar sinds zij in Gouda verbleef, een vriend werd, zeide zij: ‘Kàn het zijn, dat na zóó langen strijd, nòg de boosheid overwint de gerechte zaak?’ Zijn blanke stille oogen peilden het hartstochtelijk vrouwengelaat. Diepe, erbarmende genegenheid richtte zijn denken. ‘God's oog alleen kan zien, wat is het gerechte. Niet het geluk van een menschenleven geldt, maar de schakel in den eeuwigheidsketen.’ Zij scheen te krimpen - klein en koud. ‘Maar ik,’ sprak ze dan, en haar aandoenlijk hulpelooze glimlach vroeg vergeving - ‘ik kàn niet, dan strijden voor mijn arm onbelangrijk geluk!’
Met Kerstmis trok het gezantschap naar Londen. Het werd door den hertog van Glocester ontvangen, met de mengeling van insolentie en verlegenheid, welke hem tegenover de Hollanders altijd beving sinds het Henegouwsche avontuur. Philips van Wassenaer deed het woord. Hij sprak met een bijtende scherpte onder de hoffelijke omslachtigheid van den vorm: hoe Vrouwe Jacoba het ergste verduurd had in gevangenschap onder den Bourgondiër; hoe heel Holland zich voor haar | |
[pagina 440]
| |
verklaren zou bij een beslissende overwinning der wapenen. Maar niet kon men thans de Hooge Vrouwe, die reeds zooveel om der wille van Engeland geleden had, het aandoen, nog langer werkeloos te wachten en het goede oogenblik te laten voorbijgaan.’ ‘Dat goede oogenblik is er reeds dikwijls geweest,’ zei Glocester malicieus. Van Wassenaer, die graag den pronkenden Engelschman een oorveeg had gegeven, beheerschte zich. ‘Er zijn inderdaad veel goede oogenblikken geweest, Monseigneur,’ zeide hij koud - ‘wat niet wegneemt, dat het zaak wordt die er nog zijn, thans te benutten.’ ‘Mijn gemalin vindt de gansche stemming gunstig te mijnen opzichte?’ vroeg Humphrey. ‘Vrouwe Jacoba is met de ondubbelzinnigste blijken van aanhankelijkheid ontvangen sinds haar gelukkige vlucht.’ Glocester wierp het hoofd om. Hij werd niet graag herinnerd aan Jacoba's gevangenschap. Hij sprak zeer hoog: ‘Gij heeren Hollanders zijt zeer ongeduldig. Mijn vloot ligt klaar om onder Lord Fitz Walter uit te zeilen, zoodra de wind gunstig is. Gij doet mij te veel eer aan met te veronderstellen dat ik den wind in mijn macht zou hebben!’
Met dit bericht waren de gezanten gekeerd. Het donkere einde van het jaar ging langzaam om in grijze, mistige dagen. Naar den windvaan op den toren van Gouda keek nu ieder op den burcht. Oost - noord - oost.... Het trof allen die den Oudejaarsavond meevierden aan Jacoba's hof, dat de hertogin er vermoeid en neerslachtig uitzag. Haast was dit jaar teneinde - zou het nieuwe jaar hem meebrengen, Humphrey? In haar slaapvertrek klampte zij zich een oogenblik aan Marie. ‘Zal ik hem wéér hebben - eindelijk?’ fluisterde zij. Marie, met den diepen wrok van haar vader in 't hart, en tegelijk overvloeiend van liefde en medelijden voor de vriendin, kuste haar. ‘Dat hoop ik.’ ‘Gelóóft ge het?’ | |
[pagina 441]
| |
Marie keek haar aan. Zij zag een vermoeid, door verterend verlangen geteekend gelaat, en zei: ‘Ik geloof het natuurlijk.’ Toen zij Jacoba verlaten had, en de gang afliep naar haar eigen vertrek, stiet zij plotseling op den dwerg. Hij keek naar haar op, zijn gezicht een harde grijns. ‘De bedrieger komt niet,’ zei hij. Marie schrikte zoo, dat zij bijna hem sloeg. ‘Wat praat je, Quirinus - over wien hebt je het?’ vroeg ze scherp. ‘Is er een àndere bedrieger dan de ééne?’ grauwde hij. ‘Ik weet van geen bedrieger,’ zei ze, in een afkeer haar kleed van hem terugtrekkend. Hij keek grijnzend toe. ‘Hij komt niet. Hij komt nooit. Ik weet het. Hier.’ Hij wees op zijn hart. Zij keek hem stom aan. Het slot lag in diepe stilte; haar groote gestalte wierp een groteske schaduw op den muur. De dwerg keek er naar met vermaakt toegeknepen oogen. Zij ging eindelijk zonder een woord weg. De dwerg gleed als een schaduw tot voor Jacoba's deur. Hij drukte zijn oor tegen het harde hout, en bleef zoo zitten, onzichtbaar in het duister. |
|