| |
| |
| |
VIII
Door alle landen, door Engeland, Duitschland en Frankrijk de lach, de spot om Bourgondië, den machtige, dien een vrouw te slim was geweest. Oh deze Dame Jaque, de schoone Jaqueline van Holland - hoe dapper en onversaagd! Een heldenvrouw! In manskleeren gevlucht te paard, heel uit Vlaanderen - en de hertog van Bourgondië, och arme, had het nakijken! Hij heeft haar - een ongewapende vrouw - met een heele gewapende ruiterbende laten wegvoeren. En als hij denkt haar te hebben, is zij alweer in Holland - als door de lucht gevlogen!
In zijn hof te Hesdin liep Philips heen en weer, in machtelooze woede, nadat de tijding, de ongeloofelijke, hem had bereikt. Wraak en vergelding en bloedige straf had hij neer doen bliksemen op de onachtzamen, de ellendigen, die zoo roekeloos den kostbaren buit hadden laten ontsnappen. En zijn voet vertrapte den open brief, waarin Jacoba hem gebood voorgoed van haar erflanden af te laten.
Hij doorzag scherp en zonder eenig punt te verwaarloozen, den toestand thans in de Nederlanden. Het geheele aspect had zich gewijzigd. Wat hem zoogenaamd toegedaan heette, dat was niet meer te beschouwen als het volk; dat was slechts een partij. En in het gansche volk toch lag de eenige mogelijkheid, zijn groote mogelijkheid: de verwezenlijking van het ideaal. Wat had hij eraan Engeland te helpen Frankrijk te veroveren, al was het dan om zijn vaders moord te wreken. Er was dat andere: verhinderen, dat dit gehate Engelsche volk vasten voet kreeg in de Nederlanden. Want nu zou dit Jacoba's eenig doel worden.
Philips peinsde. Hij doorzag in zijn groote, sluwe, aangeboren menschenkennis Humphrey, en hij geloofde niet, dat hij tot een werkelijk offer voor Jacoba in staat was. En naar wat hem bericht werd door zijn spionnen in Engeland, raakte Glocester al meer verstrikt in Cobham's macht. Dat Engelsche leger wàs er nog niet. Het was Cobham's doel hem in Engeland te houden, en Winchester's partij steunde haar heimelijk en beschermde haar.
In Frankrijk speurde Bedford al duidelijker de kenterende gezindheid van Bourgondië. Hij verwenschte in zijn eerlijk, dapper hart den broeder, die telkens opnieuw al zijn werk, dat hij met de uiterste moeite in Frankrijk tot stand bracht, in Engeland te
| |
| |
niet deed. Nog altijd ook was dat rampzalig tweegevecht niet geheel van de baan. Nu Jacoba was ontvlucht - vervloekt de dag, dat zij haar in Engeland hadden binnengehaald! - en weer in de Nederlanden, wilde hij den Bourgondiër alle reden ontnemen zich van Engeland af te keeren.
En naar Parijs deed hij beroepen bisschoppen, graven en baronnen, rechtsgeleerden en wapenherauten, en de beide twistenden.
Humphrey zond als zijn vertegenwoordiger den bisschop van Londen, Philips dien geslepensten diplomaat, den bisschop van Doornik.
In de zaal van den heiligen Lodewijk verzamelden zich de partijen. De uitslag na lange redevoering was, dat de kampvechters zich zouden verzoenen. Humphrey, wien het eindelooze wachten den lust tot strijden had gedood, onderwierp zich. Maar Philips, met een verborgen lach diep in zich om de groote komedie van dat tweegevecht, waarvoor hij zich nooit zou laten vangen, deed trotsch en hoog, en zeide van geen afstand van den strijd te willen weten.
Maar onderwijl broedde hij alléén zijn plannen uit over de Nederlanden. Hij trok naar Den Haag met een indrukwekkenden stoet, met pracht en praal, en bleef er gevestigd.
De heks had zich te Gouda ingenesteld - zij zouden zien wie de sterkste was.
Hij vloekte. Hij hield niet van Holland, van het klimaat, van de bevriezende kilte die uit al dat water opsteeg. Zijn gloeiende Bourgondische wijnen moesten zijn gebeente verwarmen in een land, waar de gierende zeewind om het paleis te 's Haghe floot.
Maar niets zou hem weglokken van hier! Boden kwamen en meldden de ernstige ziekte van zijn gemalin in Bourgondië. Hij versomberde, zond troostende liefdewoorden, beden voor haar herstel met den bode terug. Hij kon niet weg.
Naar alle Kabeljauwsche steden gingen zijn boodschappen om mannen en schepen beschikbaar te stellen. Van de Vlamingen vroeg hij een bede van tweehonderd duizend schilddaalders. Als een kip op zijn nest bleef hij zitten te 's Haghe, en was niet weg te lokken. Naar Bourgondië gingen zijn gedachten - Bonne was een vrome, volgzame vrouw geweest, zijn derde gemalin; maar
| |
| |
ook zij had hem geen zoon geschonken. Als het de wil van God was haar tot Zich te roepen, moest hij zich vroom daaraan onderwerpen.
In Holland en Zeeland spitste de strijd zich tot een uiterste; van beide zijden werd beseft: hier ging het om een eindbeslissing. Maar hoè machtig Jacoba's invloed! Haar enkele persoonlijke tegenwoordigheid joeg de felheid der partijen aan weerszijden op tot ongekende heftigheid - tot haat, die zelfs in de kerken, binnen de gezinnen tot moord en doodslag leidde.
Een boodschapper kwam uit Bourgondië in rouw gekleed. Hij meldde den hertog den dood der gemalin.
De hertog trok zich terug in zijn bidvertrek. Den boodschapper deed hij de tijding mee terugnemen, dat de toestand in Holland hem niet veroorloofde de begrafenisplechtigheden bij te wonen.
In zijn rouw sloot hij zich op. Om ongestoord te kunnen denken. Hij was weduwnaar - het was zaak als zijn vierde gemalin eene te kiezen, die hem in deze moeielijkheden door haar relaties van dienst zou kunnen zijn.
Toen stond plotseling in een nacht een gedachte in hem op. Hij werd wakker en het beeld lag klaar en afgerond in zijn geest:
Als de paus het huwelijk met Glocester nietig verklaarde - als de Brabander.... niet lang meer leefde - als hij Jacoba huwde, dan huwde hij de Nederlanden.
Hij werd koud en warm tegelijk. Er was véél te overwinnen, ten eerste en vooral haar uitzinnige liefde voor Glocester, en haar haat tegen hèm. Maar zij was zeer heerschzuchtig, en het bezit van haar landen lag haar misschien het naast.
Maar dan - opnieuw huiverde hij. Hij.... kòn die vrouw niet huwen. Bijgeloovige afkeer bekroop hem als hij aan haar dacht: het smalle hoofd met de scherpe groote oogen - het lichaam als van een knaap.... Het wàs geen vrouw - en zij had een vreemde, een zeer vreemde kracht. Vanwaar haalde zij die.... hoè was zij weggekomen uit den Gravensteen - had zij, wat hij zoo dikwijls gedacht had, sterker steeds vermoedde - tooverkrachten in zich, duivelsche....
Neen, hij wist, hij kòn niet! Al vielen ermee de Nederlanden hem toe. Eerst als hij haar verslagen had, ten onder gebracht die
| |
| |
satansmacht - dàn kun hij de Nederladen nemen. Maar nooit dóór haar!
Geruchten over het groote, machtige leger dat in aantocht was, liepen den Bourgondiër vooruit.
Jacoba was in Gouda gebleven, had er haar hof gevestigd. Sterk was de stad met haar torens en hooge bolwerken - de vijfde stad van Holland; niet te benaderen lag zij in het hart van een kring sterke vestingen.
Jacoba voelde zich hier behagelijk op het oude slot, dat statig rees met zijn hoektorens bij den haven, waar de Hoeksche oorlogsschepen veilig ankerden. Het was niet meer dan een oud fort; slechts enkele zalen waren met wat weelde ingericht. Eenmaal hielden de graven van Blois er hun schitterend hof; de Beier vestigde er zijn hoofdkwartier, toen hij Leiden en 't Sticht tegelijk bedreigde.
Maar Jacoba's bewegelijke geest laafde zich aan het verre uitzicht, zoo verscheiden aan alle kanten. Aan den voet van den burcht stroomde de IJssel - de weg die vrij bleef naar Montfoort, Oudewater of Utrecht. Uit de ramen ter eene zijde, zag zij de rijke welvarende stad. Zij wist zich hier veilig geborgen.
In den Hoekschen Raad beraadslaagde Jacoba met de hoofden der partij, en Willem van Nagel, dien zij tot haar veldoverste had benoemd. Berekeningen, snelle beslissingen verwerkte haar vlug brein, wakker en in haar element. Gezond de blos op de weer gevulde wangen; één leven en beweging, moed en stalen energie.
Iets slechts hinderde en beknelde haar voortdurend: altijd nijpend geldgebrek! Leven met haar leger en hof kommerlijk van wat de Hoeksche edelen en poorters vrijwillig tezamen brachten; en het weten hoe vaste, rijke inkomsten Philips trok uit zijn vorstendommen en steden. Eenmaal had zij naar Engeland dien geldnood geklaagd. Het Parlement had voor de hertogin van Glocester toen dertigduizend mark afgestaan. Een klein deel had Humphrey haar gezonden - de rest, schreef hij te moeten gebruiken voor uitrusting van eigen leger en vloot om naar Holland te komen.
Ja, dat was begrijpelijk en het noodzakelijke. Zij besprak het in den Raad, de stem iets te scherp verdedigend en verklarend. En voor haar zwegen de mannen, de gezichten ondoorgrondelijk
| |
| |
gesloten - zij, die voor haàr alles hadden gewaagd en nòg offerden.
Waren niet die Engelschen daar over zee toch altijd nog een soort barbaren, staande buiten de overige landen der christenheid? En wat in Henegouwen door hen was geschied, het had zich in de Nederlanden verbreid. Weinig was men hier geneigd, hen als redders te verwelkomen!
Maar om den wille van de goede zaak, hoe anti-Engelsch ook gezind, brachten zij deze gevoelens in zich ten onder. Want de Kabeljauwen zweepte het voortuitzicht van een Engelschen inval te feller op, ook die niet overwegend Bourgondisch gezind waren. En tusschen beide kampen was een onzekere vlottende menigte, eerst sterk naar Jacoba overhellend, nu naar den Bourgondiër gedreven.
Het was moeielijk dit de hertogin te doen verstaan. Overgevoelig op alles wat in verband stond met den gemaal, trof haar alles wat te zijnen nadeele sprak als een persoonlijke beleediging. En telken keer als de Engelsche landing ter sprake kwam, trok om haar het koele zwijgen der getrouwen een muur op, waartegen haar onstuimig hart, in toorn en onmacht zich te pletter liep.
‘Geld! Geld! Het werd datgene, waarom haar heele bestaan draaide! Dat de Bourgondiër door rijke soldij de best geoefende, best uitgeruste manschappen kon krijgen. Oh - hoe haar heele hart haakte naar zóó'n leger! In dapperheid en toewijding waren haar Hoeken de sterksten - hen te zien strijden met het zwaard of den korten strijdbijl, dat was nog altijd een feest.
Haar krijgsoversten - zij ging hen in gedachten langs - Diederik van de Merwede, Floris van Kijfhoeck, de heer Van Zevenbergen, de geduchte, Willem van Brederode, Wassenaar en Van Assendelft, de oude Nagel, - wie verstond het als zij, met scherp oog en juist beleid een onverwachten overval uit te voeren. Hoe moordend fel en niet te verslaan zoo vlug, waren hun troepen op het slagveld, geschaard elk om hun eigen Heer....
Dat was alles waar - niet te loochenen - en toch was er sinds haar terugkeer een kwelling in haar geslopen, die zij geen schepsel ter wereld zou willen bekennen, maar waarmee zij vocht en niet kon ten onder brengen: dat niet de beroemdste veldoversten van dezen tijd zich thans kwamen scharen onder haàr banier,
| |
| |
om als een eer met haar ten strijde te trekken tegen den Bourgondiër.
Het omgekeerde was waar: de Bourgondiër lokte en hield hen. Geld.
Zij keerde het om en om: Jehan van Luxemburg, de gehate, de l'Isle-Adam, Croy.... Zij heetten de leerschool te hebben gehad van den grooten oorlog; en van een staand leger sprak men in Bourgondië - van noodzakelijke krijgskundige opvoeding....
Onwillig, zich verwerend, bleven haar gedachten toch eraan vasthechten. Opvoeding in krijgskunde, dat hadden aan het hof van haar vader, aan haar eigen hof, toch ook alle ridders. Het kòn niet zijn, dat niet meer persoonlijke dapperheid, persoonlijk inzicht van elk strijder golden in het gevecht! Dàt, meest waardevolle in mannenleven, in manneneer - zou worden overvleugeld door een manier van strijden, waarbij de mannen tezamen één groot werktuig werden in één hand? De uitkomst zou het wijzen, dat de vanouds beproefde strijdwijze gelijk had.
Toch bleef zij er nieuwsgierig naar, het bond haar aandacht. Zij had nimmer een leger in gevecht gezien op deze wijze - zij brandde van verlangen zich met haàr krijgsoversten tegenover die zoogenaamd beroemdste veldheeren van hun tijd te meten. Dat zou gebeuren als de Bourgondiër tegen haar optrok.
Frissche moed, ontembare levenskracht en energie hadden haar opnieuw gegrepen. Rusteloos bereidde zij alles voor tot den strijd, geen detail ontsnapte haar. In haar helder hoofd stond nauwkeurig afgeteekend de gansche gunstige stelling door de Hoeken thans ingenomen. De sterke driehoek vestingen Gouda, Schoonhoven, Oudewater - weer gedekt door de vestingen Woerden, Montfoort en Vianen; door het Sticht en Amersfoort; Muiden en Naarden. Zoo kon men over de Zuiderzee in voortdurende gemeenschap blijven met Holland; en langs de Zuidhollandsche stroomen met Zeeland. En Zevenbergen lag daar, de onneembare vesting. Tot aan de hooge, sterke muren spoelde de zee; en Gerrit van Strijen verdedigde stad en burcht met 't grootste beleid.
Machtig en erfelijk gebieder daar hij, vorstelijk bijna, een der weinige vrije Heeren, die als de Arkels, de Egmonds, de Wassenaars en de graven van Blois hun zelfstandigheid hadden weten te bewaren. Hij had van keizer Sigismund het recht verkregen den
| |
| |
Rijksbanier van zijn burcht te doen wapperen. Het was een sterk Hoeksch nest, voorraadschuur van al wat den Kabeljauwen werd ontnomen.
Haar hart sprong op, haar wangen gloeiden als zij dacht aan al deze dappere mannen, met wie zij tezamen streed, die allen alles voor haar veil hadden. Hoe goed was nu weer het leven, hoevéél mogelijkheden borg de toekomst weer, en liet door een kier zien al wat zij beloofde....
In het noorden van Brabant ook was alles haar toegedaan. Slechts de Van Borselens had zij tegen in Zeeland; en de eilanden en groote steden onder hen bleven vijandig. Soms dacht zij voorbijgaand aan Frank van Borselen. Hij had, hoewel zij hem als aanhanger van den Beier opzettelijk voorbijzag, in dat korte oogenblik te Woudrichem, haar opmerkzaamheid gegrepen. Hij had het eene, in uiterlijk, in bouw, in manieren, dat in mannen haar trok - iets wat in de verte deed denken aan Humphrey - en ook aan.... Arkel....
Arkel ach - hoè lang terug die meisjesdroom! Die mooi was geweest; en ongerept gebleven. Toen had zij geweend om den doode. Maar om Humphrey, den levende, had zij bloediger tranen geschreid.
Toch - al zaten de Borselens tegen - verraders, die hun voordeel zagen in gunst van den Bourgondiër - Zierikzee weifelde nog steeds. Zooals ook zelfs Dordrecht. Als zij die beide nog winnen kon....
Wonderbaarlijke werkkracht ontwikkelde zij, welke geen oogenblik verslapte. En wéér als voor den tocht naar Gorcum, vermoedden niet de mannen die haar omringden, en alles voor de Hoeksche zaak offerden, dat zij streden om een vrouw te verheffen in de oogen van den man dien zij liefhad. Dat daar steeds bij alle beraadslagingen was: Humphrey temidden van hen. Dat zij haar energie, haar werkkracht, haar scherp inzicht, alles tot de hoogste spanning opvoerde, om te zijn de door hèm bewonderde. Dat haar de drift zweepte dag en nacht: voor de oogen der gansche christenheid den machtigen Bourgondiër te verslaan en te vernietigen, en door allen geëerd, de eerste krijgsvrouw van haar tijd, triomfeerend te staan voor Humphrey.
Haar verterend verlangen naar hem, haar jonge lichaam dat naar hem smachtte, haar hart, dat gebrek en ontbering leed
| |
| |
zonder zijn bijzijn - zij kon die beide kwellingen slechts verdringen en meester blijven door van uur tot uur alle aandacht opeischend werk. Maar eindelijk in den laten avond alleen gelaten, kromp zij op haar eenzaam bed en wrong de handen, en schreide de heete, nog altijd licht komende, kinderlijke tranen van haar gefolterd verlangen.
Tot zij weer te bouwen begon aan de toekomst. Humphrey en zij tezamen hier, de overwinning bevochten, en in rust hun eindelijk geluk uitlevend in haar geliefd 's Hage. Want als eenmaal alles hier zijn onbestreden bezit was, zou bij hem ook de prikkelbaarheid en ongedurigheid verdwijnen, die haar geluk hadden verduisterd. Oh - eindelijk gelukkig zijn!
En dan.... zou zij ook een kind hebben - zij was gezond, ze had lief.... een zoon - een jongen die op hèm leek. Voor wien zij dan het land heroverd zou hebben - die het erfelijk en ongestoord zou bezitten na haar.
Zij zat overeind en glimlachte in het donker. Omdat zij op eenmaal merkte, dat zij niet meer streed voor zichzelf, maar voor hun beider kind.
En zij legde zich weer neer - in dat wonderlijk geluk - deze fantasie die werkelijkheid leek, en oneindig bezaligend....
|
|