Vrouw Jacob
(1935)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 404]
| |
langzaam. Het is heel ingewikkeld, en dikwijls tellen hertogin en kamervrouw gebogen naast elkaar, lang en zorgvuldig de kruisjes van het patroon. Het is een zegen tenminste, dat de hertogin opgehouden heeft voortdurend heen en weer te loopen als een gevangen dier, maar zich thans rustig overgeeft aan de omstandigheden. Maar er is wol te kort. Op een morgen gelukkig is de koopman er weer, en de joffer zoekt heel lang naar de juiste kleur - vergelijkt en verwerpt. Zij babbelt daar tusschen door, en als druppels valt telkens in dien stroom een woord van den koopman. Druppels, die zij langzaam opzamelt in haar sterk geheugen. Er is ook, wat de jonge kamervrouw een blos van ontsteltenis naar de kaken jaagt. Maar zij doet een boozen uitval tegen den koopman, en die het hebben opgelet, lachen om haar kattigheid. Als zij hem eindelijk betaalt, schijnt zij nòg boos te zijn over de waar, die niet geheel naar haar zin is. Zij loopt hem na, en de koopman gebaart, trekt zijn schouders op, keert zich vlak langs haar om, en gaat heen, met een paar luide grappen tegen de soldaten. Zij klimt langzaam de steenen trappen weer op. In haar wijde mouw ligt de zwaarte van goud. Haar knieën beven als zij klimt, de steenen trappen op. Langs de verdieping, waar de Van Eycks werken aan het Lam. Boven vindt zij de hertogin alleen - de dienstdoende hofdame zit in het aangrenzend vertrek. Met haar wol knielt zij aan Jacoba's schoot. Zij buigen zich over het patroon, vergelijken de kleuren.... ‘De hertog maakt zich gereed zich te doen huldigen. In Holland bewegen de Hoeken alles tot hulp. Philips heeft plan binnen zeer korten tijd Hare Genade over te doen brengen naar Rijssel. De koopman brengt de tijding naar Holland. Alles wordt beproefd. Grootste voorzichtigheid bevolen.’ Jacoba heeft de uiterste moeite haar kalmte te bewaren. Haar hart bonst, en reist met den koopman mee. Na drie dagen kan hij zijn bij Diederik van de Merwede, de trouwste onder de getrouwen. ‘Men zal voor ons beiden manskleeren meenemen. Wij moeten ons plan van tevoren goed maken. Maar ik smeek Uwe Genade mij mee te nemen - hier zou ik verloren zijn.’ | |
[pagina 405]
| |
Jacoba ziet den meedoogenloozen, bleeken kop met den killen glimlach, en haar hart beeft een oogenblik bij de gedachte, wat dit kind voor haar waagt.
In Holland zijn heimelijk de hoofden der Hoeksche partij in de grootste actie. Hendrik van Vianen en Dirk van de Merwede, Montfoort en Leyenburg - de Nagels, vader en dochter, alles wacht met spanning den terugkeer van een eenvoudig koopman. Op den derden dag nadat hij Gent verlaten heeft, meldt zich een vermoeid man bij Dirk van de Merwede. Het is hem gelukt het goud te geven. Maar men moet zich haasten. Philips wil Hare Genade naar Rijssel overbrengen. Er gaan uitroepen van woede door de vergadering - vervloekingen over den Bourgondiër.... Maar er moèt onmiddellijk gehandeld. Dan staan twee mannen op. Aernout Spierink van Aelborg en Voss van Delft. Zij zullen als kooplieden vermomd, met vier sterke paarden het avontuur beproeven. Een koorts heeft de mannen, die daar tezamen zijn, bevangen. In bizonderheden werken zij het plan uit. Tot Antwerpen te paard; daar zal een wagen wachten, en vrouwenkleeren. De joffer heeft het den koopman gezegd: in manskleeren zullen zij vluchten - eenvoudige burgerkleeding als de mannen dragen, die bij de Van Eycks komen en gaan.... Naar Vianen dan zal de gravin gaan; zij is daar onmiddellijk in de buurt van Schoonhoven, van het Hoeksche centrum. Er is geen tijd te verliezen. Nog dien nacht verlaten twee kooplieden, met beladen paarden, het slot van heer Dirk, en rijden in gestrekten draf naar het zuiden.
Op den Gravensteen leven Jacoba en de jonge kamervrouw schijnbaar onverschillig naast elkaar. Maar door de kleine ruiten zoeken hun oogen gespannen den omtrek af, en hun gehoor, nerveus, spitst zich bij elk gerucht. Zij slapen haast niet meer. Zij denken, praten als het mogelijk is, de honderd kleinigheden af, die zij nauwkeurig afgewogen hebben voor den tocht. Er is eindelijk een morgen, dat de soldaten lachend luid roepen om de koopzieke kamerjoffer. Nù is er wat te kijk! Twee reizende | |
[pagina 406]
| |
kramers, die in den vroegen ochtend al voor den Gravensteen staan! De kamervrouw bonst het hart in de keel. Zij durft het de hertogin niet doen weten, uit angst dat deze zich verraden zal. Haar knieën knikken van angst ook, als zij zich naar beneden spoedt, dat de toeleg haar mislukken zal. Als zij beneden komt, praten de kramers met de soldaten. Zij spreken Fransch, komen uit de stad Hesdin. Zij hebben schoone Vlaamsche stoffen, fluweel en kant.... Het is het uur, dat de soldaten naar binnen gaan om te eten, een wacht slechts blijft aan de poort. 't Is een suffe boerenjongen - het boezemt hem geen belang in wat zij praten, hij verstaat het toch niet. Tusschen het loven en bieden, het uitrollen en ten toon stellen, vallen de druppels van woorden.... ‘Dezen avond moet het gebeuren. Zij moet dat heele stuk fluweel koopen. Daar zijn twee mansgewaden in gevouwen. Zij moeten trachten zoodra het donker is, de poort uit te komen - den stadsmuur over. Hij is ingestort op een pleken te overklimmen. Daarachter wachten de vrienden met paarden.’ De jonge vrouw snelt met het fluweel de trappen op, juist als de soldaten terugkeeren. Zij roepen lachend ruwe grappen, en zij schatert terug. Buiten maken de kramers langzaam en zonder haast zich tot den aftocht gereed. In haar kleine slaapcel, werpt de joffer alles onder haar dekens, en begeeft zich schijnbaar kalm naar de hertogin. Dien middag rilt Hare Genade, en beklaagt zich dat zij hier in de vochtige vertrekken heeft koude gevat. Zij wil heden avond een warm bad nemen. Het wordt in den avond aan de wacht gemeld, dat de hertogin zich in de badkamer bevindt. Zij hebben streng bevel, precies zich te vergewissen van alle doen en laten der gevangene. Men zegt, zij heeft geheime kracht - sommigen beweren, zij is een heks - men kan niet oplettend genoeg zijn! De kamerjoffer heeft haar dienst omgeruild. In den middag wilde zij graag naar een bloedverwant, dan zal zij den vervelenden langen avonddienst doen. Zij is het, die toezicht houdt op de verwarming in de badkamer, het licht aansteekt.... Beneden ziet van tijd tot tijd de wacht op naar de verlichte | |
[pagina 407]
| |
vensters, waaruit damp ontsnapt. Zij houden dat licht in het oog. Maar daarbinnen, met doodsangst in 't hart, verkleeden zich in razenden haast twee vrouwen. Even staan zij stil, onderzoeken elkaar met de oogen: twee burgerknapen, in eenvoudige laken kleedij; de grootste rank en smal, verraadt in niets de vrouw. De kleinere is breeder van bouw. Twee hoeden heeft de joffer weten te stelen in het halfduister, toen zij even binnenwipte bij de Van Eycks, en er babbelde.... Zij staan er, elkaars handen krampachtig omklemmend, en zien elkaar in de wanhopig besloten oogen. ‘Nú.’ Geruischloos gaat de badkamerdeur open, niemand op de gang, alles stil. In het gezamenlijk vertrek babbelen de hofdames. Dicht de deur, de sleutel mee. Dan een glijden, als schaduwen, de donkere gangen door, langs den muur, de steenen trappen af. Hijgend en snel hun adem. Door een klein raam kijken ze over de binnenplaats. Voor de poort zit de jonge soldaat van dien morgen - daarbinnen in het wachtlokaal gaan luide, lachende, tierende stemmen, klinken de bekers. De twee vrouwengezichten, smal en bleek getrokken, zien elkaar aan. De grootste heft even den kleinen vlijmscherpen dolk dien ze in haar wambuis verbergt. Dan - langzaam, als zonder haast, pratend, met groote stappen, loopen zij de binnenplaats op. De soldaat aan het raam kijkt toevallig naar buiten; de kleinste der twee denkt dat zij flauw zal vallen - de andere gaat onbekommerd voort. De soldaat ziet twee mannen drentelen - kijkt weer naar binnen. Bij de poort schrikt de dommelige wacht op. Verlegen, de boerejongen zoo van zijn gehucht, waagt hij geen vraag aan de twee, die nonchalant hem voorbijstappen in den regenachtigen avond. Uit het wachtlokaal komt de dienstdoende officier aan de deur, en kijkt naar boven. Nog altijd licht daar. Alles in orde. De kamervrouw weet den kortsten weg. Zij heeft dien vanmiddag gezocht en in haar hoofd geprent. Als schaduwen glippen zij door verlaten donkere steegjes, hun stappen dempend.... een stuk weiland.... dààr rijst onduidelijk het verbrokkeld stuk muur. Stikdonker thans en regenachtig de avond. Niemand meer buiten. Ze zijn beiden vlug en jong. Tegen den gehavenden muur | |
[pagina 408]
| |
klampen zij zich, klimmen, zitten er boven op, en laten zich dan naar beneden vallen. Hun handen, bevende, koude, geschramde handen, klemmen zich in elkaar. ‘Wààr nu heen?!’ ‘Waar!’ Op eenmaal wendt Jacoba zich; haar scherpe reuk heeft den geur van paardenlijf gevangen - en tegelijk snelt een zachte vlugge tred aan.... ‘Redders? Of zijn we verraden? Verloren?’ ‘Vrouwe! Genadige Vrouwe!’ Mannen neergeknield, in aandoening haar handen kussend.... Meteen weer opspringend: Er is geen minuut te verliezen! In een oogwenk zitten zij op - rennen op flinke sterke paarden gevieren den weg op. ‘O Gode lof en dank! de vrijheid! De zuivere frissche lucht! Een paard onder haar! En trouwe verknochte mannen, die haar terugvoeren naar Holland.’ Mannenstemmen, mannentaal, die onder het rijden alles vertellen. Soms houden zij een oogenblik in, luisteren gespannen, of geen hoefslag van vervolgers klinkt. Niets. Zwarte stille nacht - en het jagen in snelle vaart door het slapende, geurende land. Al is het morgen September reeds, het wordt vrij vroeg licht, en zij moeten vóór het dag is de Schelde over en binnen Antwerpen zijn. Zij rijden. Er is niets dan de holle hoefslag over de verlaten wegen, door slapende dorpen. Soms kijkt een ontwaakt hoofd met slaapmuts een zoldervenster uit, ziet niets dan verdwijnende schaduwen van zeker een bende ruiters. Goddank dat zij voorbijgingen - niets dan onheil brengen zij arme boeren. Zij rennen. Brieschen der paarden, en de onvertraagde hoefslag. Wordt Hare Genade niet vermoeid? Hare Genade zit kaarsrecht, en zuigt in haar begeerige, verlangende longen de lang ontbeerde buitenlucht in; voelt als een weldaad den eigen cadans met het rennende paardenlijf. Nù wordt alles nog goed! Nu begint een nieuw stuk leven. Zij zal in Holland zijn, en hem aanvallen, den roover, en overwinnen. En Glo- | |
[pagina 409]
| |
cester komt tegelijkertijd met zijn leger, zoodra hij weet dat zij in Holland is.... Zij vecht de gedachte naar beneden, de ondragelijke, die zij niet aan kan: waarom hij haar niet is komen ontzetten.... O hij heeft het niet eerder geweten - misschien thans pas.... Hij zal nu komen. Als zij maar wist.... maar niets van dàt alles kan zij vragen. Alleen hemzelf - en misschien dat óók niet. De lucht kleurt in het Oosten. Zij rijden sneller. Ieder van hen voelt bezorgd: hun paard wordt moe. Dan op eenmaal een breede glinstering - het klokken en kabbelen van water, dat breekt op den oever - de Schelde. Ergens moet de boot liggen.... Langzaam stappend, speurend tusschen het riet, zoeken de oogen der mannen om de plaats te herkennen Als de boot gestolen is, hoe goed verborgen ook - of weggedreven.... Dan - een schuren van hout tegen de schoeiing.... Paarden, die afgetuigd de vrijheid worden ingejaagd. Een boot, die langzaam het breede water overgeroeid wordt, naar waar de stad Antwerpen opduikt uit de morgennevels. En reeds ontwaren die op de rivier zijn, een boerenhuifkar, die aan den anderen oever wacht. Het is voor 't eerst, dat de hertogin zich nerveus toont. Zij kan niet bedwingen de beklemming, die zich van haar meester maakt bij het weten: werkeloos te moeten zitten, uren, in dien wagen. Geen paard meer onder zich - het langzame rijden van een boerenkar.... Aernoud Spierink leest den onwil op het aangebeden gelaat. ‘Genadige Vrouwe, het kàn niet anders. Wij moeten zonder opzien te baren de stad door. In de huifkar liggen vrouwenkleeren voor u beiden.’ Ja het moet. Men trekt in de schemering van den morgen de manskleeren uit, de gemakkelijke, waarin men zich licht bewoog, en geeft zich gevangen aan zware wijde rokken, die alle beweging belemmeren - de kleeding van vrouwen uit den geringen burgerstand. Langzaam, als van menschen door geen enkelen haast bezield, schommelt de huifkar door de straten van Antwerpen. Het is nog zeer vroeg - aan de poort praten de wachters op hun gemak - | |
[pagina 410]
| |
vragen waarheen - 't is niet veilig reizen in dezen tijd.... Dan ligt er de groote weg voor hen naar Breda. Zij rijden vlugger nu, eenmaal in het eenzame land. De paarden worden aangezet, hortend en stootend hotst de kar over den ongelijken weg. Dan komen de uitgestrekte heidevelden van Brabant, in den langzaam heet wordenden dag. Soms ontmoeten zij ruiters, die even naar binnen kijken in de kar; zij zien twee slapende vrouwen, den hoofddoek over het gezicht getrokken. Als zij brooddronken baldadig zijn, geweld willen plegen.... de kooplieden grijpen onder hun onschuldig gewaad naar hun wapen - en daarbinnen klemt een smalle vrouwenhand den vlijmscherpen dolk vaster.... Verder maar. Eindeloos is dat vijandelijk Brabant. De hertogin zit recht en tuurt uit naar de grenzen. Eindeloos - eindeloos dit land.... Onder de witte kap is het onverdragelijk heet. Snelle galop in den middag achter hen, spant hun zenuwen.... nader en nader.... is 't.... Bourgondisch - vervolgers? Nu reeds? De man die de paarden ment, buigt onverschillig naar buiten om te kijken.... Het zijn twee boodschappers - zij hebben brieven voor den hertog van Brabant. Maar zij zijn den weg kwijt over die vervloekte hei.... ‘Waar is de hertog van Brabant dan?’ ‘Op het oogenblik in Den Bosch.’ ‘O zoo. Dan moeten zij omkeeren en den eersten zijweg links nemen. Dan zijn zij verkeerd. Goede reis.’ Het zal lang duren eer de boodschappers in Den Bosch zijn, en vertellen kunnen een kar te zijn tegengekomen met twee vrouwen erin. De zon gaat dalen. De hitte wijkt. Avond. ‘Genadige Vrouwe, we dùrven niet rusten. Het is te gevaarlijk. We wisselen straks van paarden; maar we moèten vóór den morgen in Woudrichem zijn.’ Een donkere stip in het wijde land - een schaapskooi. Paardengehinnik - mannen die zacht praten; snel afgespannen de vermoeide dieren en nieuwe versche paarden voor. Sneller rijden zij. Hotsend en botsend de wagen over hobbelige | |
[pagina 411]
| |
hei. De hertogin uit geen klacht; ze heeft een gevoel of lid voor lid in haar lichaam gebroken is. De jonge kamervrouw bijt de tanden op elkaar - het gevaar is nog lang niet geweken. Slapen doen ze niet. Aan den wijden sterrenhemel drijft de maan voor hun oogen. Maar als de hemel bleek wordt en licht, staan zij voor Woudrichem. Holland! Eindelijk. Zij laten de stad liggen, rijden met een omweg naar de Waal. Daar moet een boot liggen wachten. De spanning. Als er géén boot is.... Gorcum moet vermeden, het vijandelijk Gorcum - zij zullen den weg naar Heukelom nemen. De boot. Een oude roeier, die als de hertogin stijf en vermoeid instapt, neerknielt en haar handen kust, terwijl de tranen over zijn gezicht loopen. En voor 't eerst ontroert de hertogin; een siddering over haar strakke trekken; haar oogen hongerig dwalen over de beide redders, den roeier. Holland - trouw - gehechtheid.... het is alles haast alweer geleden. Over het water, waar de riemen plassen, rijst de toren van Gorcum. Daar is Gorcum, met zijn dierbaar bezit, dat zij zich eenmaal gezworen heeft nooit uit handen te zullen geven.... Een wagen. Dan rijden zij weer op den weg naar Heukelom. Het gevaar is minder nu; toch moet nog gevreesd voor Kabeljauwsche troepen.... Zij rijden. Dezen tweeden dag. Holland. Holland's rivieren - de groene uiterwaarden - bekend uitziende dorpen. In den wagen was proviand. Zij eten en drinken op eenzame plaatsen. Maar rusten of slapen durft niemand. ‘Genadige Vrouwe, we vragen veel van uw kracht; maar nog enkele uren. Dan zullen wij te Vianen zijn. Veilig.’ Zon die stralend opgaat. In een klein gehucht wachten versche paarden. Een gesmoorde mannenstem zegt zacht door een reet van het linnen: ‘God zegen Vrouw Jacob!’ Ochtendnevels die langzaam optrekken over de uitgestrekte waarden. Leerdam. De poortwachter rammelt knorrig met zijn sleutels. Zoo vroeg! Ze komen zeker van ver - de paarden lijken vermoeid. | |
[pagina 412]
| |
‘Ja - we willen naar de markt in Kuilenburg.’ ‘Zoo. 't Is een slechte tijd hoor. De Hoeken houden iederen wagen aan, als ze kans zien. Maar ik zeg Hoeksch of Kabeljauwsch, 't is om 't even; het beste was als we Vrouw Jacob weer hadden. Wat hebben we met die vreemden te maken!’ ‘Maar ze zit in Gent gevangen.’ ‘Ja. Schande voor God. Goede reis!’ Leerdam achter hen. Langzamer gaat het om geen aandacht te trekken. Koud en afgemat de vier in den wagen, nu de spanning begint te breken. Daar! De toren van Vianen. Kronkelend de weg door het lage land; en dan op eenmaal staan zij voor de poort van den burcht. Daarboven, waar oogen dag en nacht gespannen hebben uitgezien van de tinnen, is eindelijk ontdekt een huifkar, langzaam naderend; waaruit thans een hand een klein vaandel heft met de Beiersche kleuren. En door heel den burcht gaat de kreet: ‘Vrouw Jacob! De hertogin! Het is Gode zij lof en eer - gelukt!’ De brug ratelt neer. Het is een zeer tengere, van vermoeidheid en spanning ingezonken gestalte, die naar voren treedt, en een klein, bleek gelaat met moeite opheft. Van de steenen trappen holt Jan van Vianen, en valt overmand van aandoening en vreugd op de knieën voor zijn hertogin en kust haar handen, terwijl de tranen stroomen langs zijn verweerde wang. Zij houdt zich met inspanning staande. Na allen harden trots, na allen met kracht bedwongen angst om weer in handen te vallen van den Bourgondiër, na alle eenzaamheid - is er nù alleen maar de behoefte, de zaligheid, zich te klemmen aan een boven allen twijfel verheven trouwen mannenarm. Nu zij geen kracht meer behoeft te toonen, nu kàn zij ook niets meer - haar oor slechts vangt en houdt vast de kreten van vreugd, van genegenheid, van beproefden trouw; zij voelt hen om zich dringen, waar zij staat, onkenbaar schier in haar bruin wollen, lomp gewaad. Zij wankelt op haar voeten; haar schemerende oogen zien niets meer. En plots vangt Aernout Spierink haar op, en draagt op zijn armen trotsch en gelukkig zijn hertogin het slot binnen.
In de ridderzaal van het Viaansche slot, waar Jacoba weer ge- | |
[pagina 413]
| |
zeten is als vorstin, valt veel en goed nieuws te hooren. Dat de doffe oogen doet opstralen in het heldere blauw-wit, kleur en ronding geeft aan het mat, vermagerd gelaat. Ze heeft geslapen - hoè goed, hoe veilig diep en rustig geslapen! Nu kan zij alles weer. Genezend en heerlijk is al wat zij te hooren krijgt. ‘Wantrouwen en onwil ontmoeten den Bourgondiër, het volk houdt overal vast aan de wettige Landsvrouwe. Men wil den Franschman niet; vooral nu hij zoo schandelijk en verraderlijk de hertogin heeft gevangen gezet. Algemeen hoort men: komt de hertogin terug, elk eerlijk man zal haar bij vallen.’ Zij zit stil en recht in haar zetel; en die haar aanzien, voor het eerst weer sinds de rampen in Brabant, de vlucht naar Engeland, en alle ellende door het Engelsche huwelijk in Henegouwen geleden - doet het hart pijn. Zij is in de ontbering van vrijheid, van geluk - wel zeer tenger geworden. Hartzeer ook heeft haar trekken geteekend; het stralende kind met den zonnigen lach is een vrouw geworden, wier gelaat door veel vroegen kommer is verstrakt en verhard. Maar dan breekt onverhoeds haar lach door, en zij is weer de oude. Neen, zij is niet veranderd! Zij ziet met gelukkige oogen over al de haar omringenden. Edelen - vrienden - niets dan vrienden, na het vijandige grauw in Mons. Oh! de warmte! De warmte, waaraan zij zoo hongerig behoefte heeft, en waaraan zij zóó lang gebrek heeft geleden. Ook in Engeland. Het dringt zich aan haar op, en zij is de gedachte niet meester, kan haar niet verdringen. Aanhankelijkheid waarop zij bouwen kan - genegen trouw van sterke, ridderlijke mannen, die goed en bloed voor haar over hebben. Waarmede alleen zij zich veilig voelt. Wat voor haar is levensmoed en levenskracht. Maar plotseling, te midden van haar geluk, springen tranen in haar oogen om hèm - naar wien ze altijd verlangt, zelfs nu - en die haar niets geeft van wat deze allen haar geven. Maar God zij dank, hij zal haar niet weten een gevangene. Hij zal haar weer weten: triomfeerende, temidden van haar volk. En zij zegt met haar heldere stem: ‘Wij zùllen tenslotte overwinnen, mijne Heeren. Temeer, waar mijn beminde gemaal ons thans spoedig uit Engeland hulpe zendt.’ | |
[pagina 414]
| |
Zij buigen het hoofd en zwijgen. Toorn barst in hun hart, omdat ze voelen, dat hij nooit komen zal. Dat geen Hoek in die hulp, zelfs niet in den goeden wil van den vervloekten Engelschman gelooft.
Een loopend vuur, gaat de mare door Schoonhoven. ‘De hertogin terug! Vrouw Jacob! In Holland!’ Is het wonder gebeurd? Heeft zij het bestaan te vluchten, heelemaal uit Gent - te paard in manskleeren - dag en nacht doorrijdend?! Uit den Gravensteen, waaruit geen muis leek te kunnen ontsnappen! Heilige Maagd, wat een vrouw! Wat een heerlijke vrouw hun hertogin! Daar! daàr is zij, daar komt zij! Mooier dan ooit, zoo stralend, hoog te paard. Dat is wat anders dan die hansworst, die Brabander! Is het geen wonder, dat zoo'n vrouw van dièn wegloopt? Daar is zij, lachend, gelukkig, blij en triomfantelijk trotsch - met heel den jubel om het glorieus doorstaan avontuur in haar glanzende oogen. Leve, leve Vrouw Jacob! Onze Vrouw Jacob!!’ Buiten de poorten van Schoonhoven, dat de hertogin inhaalt als voor een zegetocht, gaat de mare; de dorpen en steden door, vliegt het relaas, van haar ontsnapping, haar terugkeer. Van alle zijden komen zij opzetten, Hoeksche benden om zich te scharen onder haar banier. Oh - dit is geluk. Ja, dit is geluk! Zoo lang ontbeerd - haar element! Door Schoonhoven's straten rijdt zij - en in haar geest staat die andere dag, toen zij reed door een andere stad - Mons - uitgeleverd aan den vijand. En nu - de toekomst heeft zich weer open gedaan, die altijd schatten houdt verborgen, en onverwacht weer troost. Achter haar de ellende - verwonnen! Met haar stoet van edelen, Hoeken uit alle deelen van het land, Dirk van de Merwede en Jan van Vianen aan haar zijde, trekt zij naar het rijke, machtige Gouda, de altijd trouwe stad. Door Gouda's straten - juichend volk stroomt toe als eerder in Schoonhoven - in een roes van aanbidding en blijdschap haar paard omdringend, strooiend bloemen, ontzind met luide kreten haar toeroepend. Elke zenuw in haar lichaam herkent die bulkende stemmen, in haar neus stijgt de walm van hun adem; zóó | |
[pagina 415]
| |
zijn zij nù: onderdanig, aanbiddend - En zij weet thans, hoè dezen kùnnen zijn! Van Gouda naar Oudewater - volk dat uit de poorten snelt haar tegemoet, haar omstuwt in de nauwe straten naar de markt - uit de vensters bloemen regenen op haar neer - voor het stadhuis wachten de schepenen.... Als een booze droom verzinkt al wat is geweest. Naar dit heeft zij gesmacht de drie Engelsche jaren - het is of met een grooten stap zij gegaan is over een afgrond van onnoemelijken smaad.... Maar het is weg - onder haar verzonken! O het geluk, zich hier te warmen aan al die liefde en aanhankelijkheid! Montfoort is gekomen; geknield heeft hij in een behoefte aan hiërarchische aanbidding, gestameld woorden van hulde, van onvergankelijken trouw, voor de jonge vorstelijke figuur, in haar juweelentooi - die glimlachend de hand naar hem strekt. En zij zegt half gekscherend, half geroerd bij dit weerzien: ‘Montfort, mijn sterke rots - zijt gij daar weer....’ ‘Mijn Vrouwe -’ zegt hij - ‘mijn Vrouwe, duizend dooden ben ik gestorven om den smaad die gij leedt.’ Maar dan verduistert haar gezicht. Zij wil niet herinnerd worden aan haar smaad; en zijn eigen trouw willen bewijzen door haar geleden ellende nogmaals op te roepen, is een fout. Is een van de vele, vele fouten die hij altijd jegens haar begaat. Hij vraagt zich af, als hij weer buiten is, wrokkend en toornig, hoe het mogelijk is, dat de eene mensch de ander kan liefhebben meer dan zijn leven, en altijd juist datgene zeggen wat hem van haar verwijdert. Maar den volgenden dag doet Jacoba hem roepen. Zij is bizonder vriendelijk jegens hem, verlost eindelijk van kwellenden twijfel: Humphrey heeft haar brief niet ontvangen! Hij peinst, wat die eigenaardig violetten glans in haar oogen brengt. Dat hij ontkomen is? Hij heeft eerlijk getracht zijn zending te vervullen - dat de brieven hem tevoren ontrukt zijn, het was niet zijn schuld. Maar hem niet onwelkom. Jacoba legt als vanouds het gansche beheer van haar geld en goederen in zijn handen. ‘Ik weet het daar wel bewaard en gehoed - en ge hebt ons lot in handen, want van u moeten wij hooren, wàt wij mogen uitvoeren en wat niet.’ Zij lacht erbij; zij is vroolijk en ziet geen gevaar of tegenspoed | |
[pagina 416]
| |
meer. Het is de wijn, dien zij eindelijk weer gedronken heeft: de genegenheid van een gansch volk - die haar koude lichaam verwarmt en losmaakt in bekoorlijkheid van bewegen. Hij denkt, als hij heengaat, dat de Engelschman nooit komen zal. Dat hij waarlijk opnieuw met haar is op den weg naar het doel. Marie van Nagel is gekomen met den ouden Van Nagel, mager, grijs, pezig, en fel begeerig als een jonge kerel naar strijd. Hij komt zijn diensten van ervaren veldoverste zijn hertogin bieden, en Jacoba houdt vader en dochter lang bij zich. Aan Marie klampt zij zich als aan een moeder na lange scheiding; en Marie ziet bezorgd de vermagering van het ranke lichaam. ‘Ik heb Quirinus meegebracht. Hij is al dien tijd ziek geweest, toen ge gevangen waart in Gent. We dachten dat hij sterven ging.’ De dwerg is op haar toegestort. Aan Jacoba's voeten heeft hij gelegen, grauw, bijna machteloos van zwakte. Maar van het oogenblik, dat de hand, de genezende, beminde, op zijn hoofd heeft gelegen, het streelende als een geliefden hond, weet hij, dat hij niet sterven kan meer. Dat hij weer leven zal, om háár adem in te ademen, haar voetstappen te volgen, haar stem in te drinken - hij zal weer hebben het eenige, wat hem kan voeden. Naar alle steden in Holland en Zeeland gaan de brieven van Jacoba, waarin zij herinnert aan den haar gezworen trouw, en ter heirvaart tegen den Bourgondiër oproept. Luid en blij gewekt de gezonken moed der Hoeken door het gansche land - tot nieuw leven bezield! In Zeeland brengt Van Haemstede een aanzienlijk leger op de been. Van Alkmaar en van de vrije Friesche boeren in Westfriesland en Kennemerland, van het Gooi en Naarden stroomen Jacoba's aanhangers toe. En het wast steeds! Utrecht en de Overijsselsche steden zenden afgevaardigden, en verbinden zich opnieuw met de Hoeken. En naar Engeland, naar den hertog van Glocester, gaan de brieven van een jonge verlangende vrouw. Van een krijgshaftige vrouw. Nu is de tijd dat hij moet komen met een krachtig leger; met vereende hulp zal men dan spoedig meester zijn van het gansche land. Brieven, die van de geleden ellende slechts niet spreken. |
|