| |
V
Bij den tresorier van Holland, Jan van Egmond, kwamen te zamen de ruwaarden Van Gaesbeek en Frank van Borselen, en enkele hoofden der Kabeljauwsche partij.
Van Egmond, Willem van Arkel's oude strijdmakker - nam het woord. Hij zeide ronduit: ‘De zaak der Kabeljauwen is in een bedenkelijke positie gekomen, en in beslist gevaar. Schoonhoven hebben wij nog steeds niet kunnen ontzetten, en zoolang het in de macht der Hoeken blijft, kunnen wij eigenlijk niets uit- | |
| |
richten. Vanuit dat nest bestrijden zij heel Holland en Zeeland; en wat wij dagelijks verliezen aan manschappen, geld en goederen is niet gering. Als wij op deze manier voortgaan, kan het einde niet twijfelachtig zijn. Er moèt iets gedaan worden, om uit dezen noodtoestand te geraken.’
Hij zweeg. Zag den avond terug, toen de Beier Arkel en hem had doen roepen. Véél zou er niet gewonnen zijn, als zij niet een middel vonden de Hoeken voorgoed te fnuiken.
‘Dat Vrouw Jacob in Gent zit, vuurt de Hoeken tot meerder werkzaamheid aan. Zij zijn woedend en tot alles in staat.’
‘Hebt gijzelf een middel bedacht?’ vroeg Van Gaesbeek op den man af.
Egmond fronsde, zweeg even. Het was hem liever geweest, als zij al pratend vanzelf tot zijn plan waren gekomen. Maar meer krijgsman dan diplomaat, al zag hij scherp, zij het dan partijdig, kon hij zich niet intoomen, en viel uit:
‘Hoè lang strijden wij zoo - en met den Beier zijn wij tenslotte niet uit de perikelen geraakt. En nu staan wij er weer voor, als bij Willem's dood. Er is opnieuw slechts één uitweg: dat een krachtig vorst onze zaak tot de zijne maakt.’
‘Ge dacht: de Brabander,’ spotte Van Gaesbeek, en toen lachten zij allen daverend.
Maar Van Borselen zei:
‘We behoeven er geen doekjes om te winden - we bedoelen allemaal denzelfde: Bourgondië. Van geen ander is te verwachten, dat hij de partijschappen ten onder brengt, èn opgewassen is tegen een Engelschen inval.’
‘Engelsche inval -’ zei Gaesbeek meesmuilend - ‘wie gelóóft er eigenlijk, dat Glocester zoo begeerig is naar den strijd....
‘Of naar Vrouw Jacob,’ zei Egmond boosaardig.
‘Het is een niet denkbeeldig gevaar. Het volk in Engeland is zéér op Vrouw Jacob's hand - zij is daar zeer bemind en gezien - en ik wéét, er is geweldige verontwaardiging over de daad van den Bourgondiër haar gevangen te houden. Engeland is ook voor Philips op het moment een gevaar. En daàrom is de tijd rijp hem aan ons te binden.’
‘Ik heb ook uit goede bron vernomen,’ zei van Borselen, ‘dat Engeland vast besloten is dezen smaad, een Engelsche aangedaan, te wreken. De veldtocht van Glocester schijnt reeds in voorbe- | |
| |
reiding - Schotland en Ierland zullen troepen leveren.’
Er viel een zwijgen. Het was geen kleinigheid waarop Van Egmond zon. Het beteekende toch tenslotte een vreemdeling de macht in handen geven; de Bourgondische macht zelf binnenhalen, die in de Nederlanden altijd gevreesd, gewantrouwd en bestreden was! Het was niet gering. Wie het hun voor tien jaren had voorspeld, zij zouden hem verwoed het bestreden hebben.
Van Borselen zat te denken. Hij was de fijnere geest onder hen, die dieper voelde, dieper inzicht ook bezat. Het minst partijdig, en het meest menschelijk. En hij dacht, hoe een Godsbestier hen thans scheen te drijven in deze richting - en ook het volk niet blind was gebleven voor de zonderlinge overeenkomst in het lot der tot nu toe regeerende vorstenhuizen. Uitgestorven waren zij, kinderloos gelaten plotseling, na lange macht en praal. In Luxemburg de hertogin-weduwe Elisabeth, Jan van Beieren's kinderlooze weduwe. In Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen Jacoba, in drie huwelijken zonder nakomeling gebleven. De uitgeputte Jan over Brabant, Antwerpen, Mechelen, Limburg, imbeciel haast, zonder erfgenaam dan Saint-Pol....
Van Gaesbeek bracht zijn gedachten onder woorden:
‘In alle gewesten nergens een mannelijk oir. Het is als een vingerwijzing. Ik zeg niet: een gelukkige vingerwijzing. Hij blijft een vreemdeling.’
Van Egmond, Jacoba's felle vijand viel in:
‘De kans bestaat nog, dat Vrouw Jacob van den Engelschman een kind zal hebben. Dàn hebben wij een ànderen vreemdeling voorgoed, en wat voor een! Dat heeft Henegouwen en Brabant ondervonden. Dàn valt al het volk de heks bij, zij heeft nog altijd groote macht.’
‘Ach - op den Gravensteen -’ zei Van Borselen en hij wist zelf niet, hoe zijn stem een zacht beklagenden klank had. Want hij zag op eenmaal den morgen terug op het kasteel Woudrichem, toen Jacoba gedwongen het verdrag teekende. Hij zag het gelaat, dat hem geroerd had met een vreemde, ongekende macht - het smalle, verstandige, bleekbruine gelaat met de groote oogen - dat zich in vernietigenden trots van hem den Kabeljauw, had afgewend. Hij zag de krachtige fijne hand, die trotseerend speelsche krullen had getrokken om haar naam.
Van Egmond keek hem scherp aan.
| |
| |
‘De Gravensteen is niet ver genoeg. Ons niet veilig genoeg! Zij moet vèr weg, volkomen uit de Nederlanden verwijderd. Zonder kans of mogelijkheid op contact met haar partij. Eer zijn wij niet verzekerd!’ De gansche haat van zijn geslacht brak uit in zijn stem.
‘Heeft zij niet uit Engeland den Beier weten te treffen!’ barstte hij opnieuw los. ‘Die vrouw is een gevaar zonder voorbeeld!’
‘Het is nooit bewezen,’ zei Van Borselen.
‘En de Engelsche koopman, die nooit gevonden is? Van Vliet heeft niet willen spreken....’
‘Daaruit blijkt haar macht. Een man die met den dood voor oogen nog voor haar zwijgt....’
Van Gaesbeek viel weer in.
‘Laten we bij de zaak zelf blijven. Gij meent Egmond, dat er slechts één is, die al de wenschen van onze partij kan bevredigen: Jacob vasthouden, Engeland afslaan, de Hoeken ten onder brengen.’
‘Ja ik.’
‘Hij zal voor dat alles véél terugeischen - ge weet wel wat -’ zei Van Borselen.
‘De overdracht van Holland en Zeeland aan den Bourgondiër komt niet voor het eerst ter sprake. Het is geen nieuws,’ streed Egmond.
Maar Van Borselen zei ontevreden:
‘Ter sprake brengen is nog niet tot een feit maken. Nog nooit hebben wij dit zóó na onder de oogen gezien.’
‘Maar ook nog nooit zijn wij Kabeljauwen in zoo'n gevaarlijke positie geweest.’
‘Het is zaak,’ zei Van Borselen, ‘niet uit het oog te verliezen, dat een groot deel van 't volk Vrouw Jacob aanhangt, of den Brabander als haar wettig gemaal. We zouden wel heel zeker dienen te zijn, eer we iets ondernemen met den Bourgondiër.’
Toen zei Gaesbeek eindelijk, en zijn blik trof triomfantelijk wantrouwend Borselen: ‘Ik heb een duidelijken wenk gekregen van Bourgondië, dat hij een uitnoodiging verwacht.’
Er viel een zware stilte.
Hier - dit beseften allen - stonden zij op een kruisweg. Zij
| |
| |
waren gezworen felle Kabeljauwen, maar zij waren ook Hollanders. En Van Borselen was een Zeeuw. Iets in hen allen verzette zich nu het erop aankwam, om den vreemdeling in het land te roepen, zichzelf het brevet te geven van onbekwaamheid de zaak in eigen land tot een einde te brengen, en zich nederig uit vrijen wil onder hem te plaatsen.
‘Hij wil gevraagd worden. Maar het is het doel waarop hij aanstuurt - al lang. Aan het hof van Brabant werkt de Bourgondische partij vlijtig; en de afstand van Holland en Zeeland is bij Jan maar een kleine kwestie van tijd. Men geeft van Bourgondische zijde als reden aan, dat Philips de landen toch al in pand heeft...’
‘En dat Jan nooit bij machte zal zijn de groote sommen te betalen om ze in te lossen.’
‘Dat wist de Bourgondiër vooruit.’
Hun gedachten somber en helder, wogen de zaak. Zij sloegen den Bourgondiër niet hoog aan, maar Jan van Brabant was een onbetrouwbare gek. En het land ging tusschen dat alles te loor.’
‘Wel beschouwd is Philips immers de naaste erfgenaam,’ zei Egmond kort.
Maar Van Borselen sprak uit, wat hij ook onder Jan van Beieren's regeering altijd gevoeld had:
‘Jacoba leeft nog. Haar vader heeft het leen van den keizer ontvangen. Rechtmatig erfgenaam heb ik hem nooit beschouwd. Dan laten we het erfrecht van het Beiersche huis buiten spel.’
Van Egmond keek barsch. Zijn haat tegen al wat van Willem den Beier stamde, dreef hem in alles Jacoba te willen benadeelen. Recht of onrecht - het ging hem niet aan. Hij mat Van Borselen achterdochtig.
‘Nù! Dan beschouwt ge hem niet als rechtmatig erfgenaam - wat wilt ge daarmee! Wij hebben aan ons zelf te denken. Wilt ge nòg eens den moord en de wraak van de vervloekte heks over ons lijf en onze bezittingen halen? Dat kan slechts één verhoeden, omdat hij haar in zijn macht heeft. Kàn het land nog langer uitgezogen worden, duizenden verliezen, schepen, goed? De handel staat stil, er kan geen schip in of uit - wilt ge dàt bestendigen? En het volk is nog aan haar verknocht - en het wordt àl moeilijker de poorters en boeren te krijgen voor den krijgsdienst. Ik weet, dat in de kloosters de Hoeken verborgen worden in de cellen der monniken - dat geen boer een Hoek verraadt, maar
| |
| |
hem onder zijn hooi versteekt. Hoe lang moet dat duren? Ik zeg u, wij gaan er allen aan te gronde!’
Van Borselen knikte. Dit alles wist hij zeer wel, en hij moest hierin Egmond bijvallen. Toch.... een vreemdeling....
Zij bepeinsden het allen een poos in stilte. Toen Van Borselen eindelijk weer het woord nam, sprak hij eigenlijk aller gedachten uit, zelfs van den door haat verblinden Egmond.
‘Weet één ding wel: eenmaal door ons binnengehaald, zal hij òns ook gebruiken voor zijn oorlogen in Frankrijk. Die zullen wij mee moeten opbrengen en voeren. Den vrede zullen wij niet genieten. Het Hollandsche en Zeeuwsche geld zal hier niet blijven, maar voor Bourgondië worden verbruikt.’
‘Dan zijn wij er toch ook nog. Wij zullen hem binden met onze voorwaarden,’ sprak Gaesbeek.
‘Dan mogen die wel heel slim zijn doordacht - want de Bourgondiër is altijd de slimste geweest. Overal.’
Zij zagen elkaar in de oogen, beseften dat zij stonden aan den rand van een groot gevaar. Maar dat ook een ontkomen aan den huidigen ondragelijken toestand insloot. Zij zouden sterk moeten staan en scherp van zin.
‘Laat ons dan,’ zei Van Gaesbeek, ‘een groote vergadering beleggen van alle hoofden der Kabeljauwen, om dit voor te leggen en tot een besluit te komen.’
Het was een plechtig gezantschap, dat zich meldde aan het Bourgondische hof; en in opdracht van de gansche Kabeljauwsche partij den hertog kwam verzoeken, het beheer van Holland en Zeeland op zich te nemen, om aldus een einde te maken aan de onlusten die het land teisterden.
De Bourgondiër betoonde zich strak; gansch niet verrast of vriendelijk genegen. Hij wist, hoe in Brabant de kwestie niet glad verloopen was. Toen begin Juli de onhandige Jan afgevaardigden van den adel te Brussel ontbood en hun het Bourgondische plan voorlegde, waren zij koel en ontoegankelijk gebleven, hadden hem duidelijk aan het verstand gebracht, dat het wijs zou zijn, deze overdracht uit te stellen. Men kon toch in Brabant moeilijk vergeten, dat Jacoba de natuurlijke en geboren Landsvrouwe was, en daar als zoodanig gehuldigd. En dat men den plechtigen eed gezworen had, haar tegen allen en een iegelijk in haar bezit te handhaven.
| |
| |
Toen had Jan, norsch en verlegen, kortaf gezegd: dat de overdracht reeds een feit was - dat hij zijn neef van Bourgondië de landen beloofd had, en deze belofte zou gestand toen.
De afgevaardigden, zeer ontsteld, aarzelden. Dachten ten slotte aan hun ambten en bezittingen - legden er zich bij neer.
Maar Philips had het als een waarschuwing onthouden. Geslepen kenner van menschenharten wist hij: zij zouden hèm altijd blijven verwijten, de zeer velen die Jacoba nog aanhingen, dat hij zijn eigen nicht op listige wijze had gevangen genomen om haar daarna gemakkelijk te kunnen berooven. Het was natuurlijk zoo, maar men mocht het hem, den toekomstigen Heer van Holland en Zeeland niet kunnen nahouden.
En hij zeide, de zwarte kelders van oogen ondoorgrondelijk, de mond mild:
‘Ik zou inderdaad bereid zijn terwille van de arme inwoners van uw land, zóó lang reeds geplaagd en vervolgd - mij met het beheer te belàsten.’ Hij steunde een oogenblik op dit woord, opdat de bedoeling ervan goed tot de gezanten zou doordringen. ‘Maar - het is mijn voorwaarde, en eerder kan ik geen gevolg geven aan uw verzoek - dat iedere stad afzonderlijk tot mij den wensch richt mij als Heer der landen te zien. Dàn eerst zal ik mij erover kunnen beraden.’
In Holland zagen de hoofden der Kabeljauwen elkaar in de oogen.
‘Hij was niet te onderschatten, deze Bourgondiër - hij had zich thans reeds in list en overleg hun meerdere getoond.’
En zij wisten niet, hoe achter het koude gladde voorhoofd, het bleek glimlachende masker de herinnering lag, aan wat Jan zonder Vrees reeds den zoon als les had meegegeven:
De macht van de ridderschap was voorbij, kon nooit meer opstaan. Het was aan hèm, om zich allengs alleenstaand te verheffen boven dezen verarmden hoogsten stand; zich van hen los te maken, om te gaan profiteeren van den opkomenden derden stand, het volk, die de bloei ging beteekenen van het land. Maar ook diè oppermachtig te houden in ijzeren greep, en onder één, dat was zijn bestuur.’
De Bourgondiër, berekenend, peinzend, scherp en onfeilbaar zeker, zag de Nederlanden zich toevallen. Een ontzaggelijke hoogmoed verhief zich in hem: dat God en Zijn heiligen hèm hiertoe hadden uitverkoren.
| |
| |
Hij bleef uren verzonken in gebed, ging driemaal ter misse - als hij terugkeerde, een onbuigzame, onaantastbare hoogheid in heel zijn wezen. En in een soort trance wachtte hij - zag hij komen alle steden van Holland en Zeeland - van Brabant - om zich eenparig vóór hem te verklaren.
Overgevoelig in deze dagen van afwachten, greep hem als een ziekte aan het bericht uit Brabant, dat de steden weigerden de oorkonde te bekrachtigen, wijl niet genoeg het recht van Brabant op Heusden en Geertruidenberg erin was gewaarborgd. Zij eischten, dat dit punt eerst door de Staten van Brabant zou worden onderzocht. Ook weigerde de Grootzegelbewaarder Cornelis Proper, de oorkonde te bezegelen.
Philips barstte uit in woede. Zijn verzekerde hoogmoed, de verzaliging van zich te weten uitverkoren, sprong in stukken, en het was Jacoba die het hem aandeed. Zijn groote nervositeit deed hem in den nacht haar voelen, als uitzendend dóór de muren van den Gravensteen, een kracht - een helsche kracht - waartegen hij machteloos was.
Hij staarde in het duister, plotseling gegrepen door de eigen gedachte. Maar àls het dat was - en het wàas zoo - dan was het God's wil, dat hij die kracht bekampen zou en verdelgen. En hij verzonk in gebed, smeekende aan de gebenedijde Moedermaagd haar reinheid tot schild en wapen voor zijn streven....
In de antichambre beraadslaagden Philips' vertrouwde vrienden, de heeren Van Enghien, de hertog van Cleve:
‘Het duurde te lang. Kwesties waarin Dame Jaque was betrokken, konden nooit uitstel lijden. Men kon niet weten....’
Dien avond had de heer Van Enghien met den hertog een geheim onderhoud.
‘Het doel heiligt de middelen, Monseigneur,’ lachte hij. ‘Wij hebben nu eenmaal een zegel noodig, opdat de oorkonde voor Holland kracht zal hebben. Wat is eenvoudiger, dan dat wij een valsch zegel doen maken, en uw secretaris zet het onder de oorkonde?’
De Bourgondiër zag hem aan.
‘Het doel - dat was immers, de Nederlanden voor verder verval te behoeden. Die taak was hem opgelegd. Ja, dit was de weg.’
‘Uitstellen is te gevaarlijk,’ ging Enghien voort. ‘Dame Jaque
| |
| |
heeft altijd nog zeer veel aanhang. Zij heeft een groote macht in woord en daad. En Engeland is er ook altijd nog. Wij zijn misschien er niet in geslaagd een tweeden brief naar den geliefden gemaal te onderscheppen.’
Hij lachte luid bij de herinnering, hoe de hertog tot vermaak van zijn vrienden den wanhopigen brief van Dame Jaque aan Glocester had voorgelezen. Dat was werkelijk een kostelijke grap geweest, en een prachtig toeval, dat hun den brief, door de gevangenneming van Montfoort in handen had gespeeld.
Hij lachte luider, omdat hij niet verliezen kon het beeld van deze Dame Jaque, zooals zij haar hadden verlaten bij den Gravensteen. Doodelijk vermoeid moest zij wel zijn geweest, maar haar hooge kaarsrechte gestalte had geen spoor daarvan verraden. En de hoogmoedige, onbeschrijfelijk verachtende oogen hadden zijn hoofschheid, zijn sierlijke, bij alle vrouwen gevierde verschijning, eenvoudig niet gezien. En zoo had zij zich omgekeerd, na een enkel kort woord tot den prins van Oranje, door den haag van eerbiedig gebogen mannen - schoone gevangen vogel, de steenen kooi eindelijk binnen.
De Bourgondiër bleef strak, en zag den gunsteling aan tot diens lach bestierf. Hij wenschte daaraan niet herinnerd te worden. Het was niet verstandig geweest. En in deze dagen, nu alles afhing van het vertrouwen dat hij won, kon zoo iets als het bekend werd, de stemming tegen hem doen keeren.
‘Ik zal dien Proper doen vatten, en hem voor dezen last doen betalen!’ viel hij plotseling uit. ‘Als ik Brabant eerst hèb!’
|
|