| |
IV
In de belegerde stad brandt de Junizon; tot het uiterste geprikkelde mannen en vrouwen kijken op naar den wolkenloozen hemel, naar de in puin vallende muren, de brandstichtende vuurpijlen. Kijken naar den hoogen burcht, waar de hertogin verblijft. Als zij naar den Statenhof gaat, wild haar paard jaagt door de nauwe straten, dat het stof in de vensters stuift, staat haar gezicht hard en strak; en onverzoenlijk wil zij van geen rede weten.
Op een morgen vaart een gerucht door de straten:
Een bode is gekomen uit het Brabantsche kamp.... Voor de hooge stoep van het raadhuis dringen de burgers - oogen volgen den man, die naar binnen is gegaan om zijn missive af te leveren. Laten onwillig hem door, waar hij opnieuw verschijnt, en haastig den weg naar den burcht opdraaft....
Bericht - bericht van den Bourgondiër.... van den Brabander - wàt?
Maar in het raadhuis, daar is het verdrag van Douay, gesloten door de beide hertogen bekend gemaakt. En daar staan thans de aanhangers der hertogin recht, blakend van verontwaardiging om zoo lage politiek. Hun hertogin uitleveren! Nooit! Zij zijn in de
| |
| |
minderheid, maar nog altijd heeft hun stem gegolden als de eenig beslissende, heeft den doorslag gegeven tegen alle verzet in.
De gilden houden aan. En daarbuiten ruischt het door de gesloten ramen naar binnen: een joelende, dreigende menigte. Zij kennen het verdrag, weten wat erin staat - hoe, dat begrijpt men niet.... Er moet verraad zijn, er moet al làng verraad zijn geweest, gaat door het gespannen denken der schepenen. Het volk brult, bestormend de hooge trappen, zich verdringend voor de gesloten deuren. En zij krijschen met rauwe stemmen, eischend, dat het verdrag van Douay wordt nagekomen! Zij willen niet opgeofferd worden aan een jonge dwaze vrouw, die van haar wettigen man is weggeloopen en hun den Engelschman op den hals heeft gestort! Zij is aan alle ellende, over Henegouwen gekomen, schuld. Wèg met haar uit Mons! Wèg uit de stad! Dat de stad worde gespaard - hun bezit, het werk hunner handen, waarvoor zij eerlijk en vlijtig hebben gezwoegd - en hun vaders en grootvaders! Zij willen het niet verliezen om een vrouw, die niet waardig is aan het bewind te staan - die het land verderft in zondige grillen!....
Zij staan er den ganschen morgen - het tumult slaapt geen oogenblik - en in den vroegen morgen, bloedgierig en opgezweept, barsten zij de deuren open, dringen op tot in de raadszaal. Het gaat als een loopend vuur door de stad, dat de hertogin geweigerd heeft het contract van Douay te teekenen. Zij heeft het den afgevaardigde voor de voeten geslingerd, is opgestaan en heengegaan.
Beroering loopt om, ruischende zee van stemmen, wilde gebaren.... Die de hertogin aanhangen, openlijk voor haar hebben getuigd in het oproer, hebben zich thans in hun huizen opgesloten. Nadat zij gemolesteerd zijn, mishandeld.
Daar plotseling hoefslagen - de jachtige, roekeloos snelle door de nauwe straten, die zij kennen. De Hertogin! De abt de Saint-Ghislain is aan haar zijde. Zij zit daar hoog te paard; haar gelaat is bleek en vertoornd, haar oogen bliksemen. En over het rumoer jaagt haar hooge, jonge stem:
‘Burgers! Burgers van Mons! Ge zult u toch niet zóó vergeten, dat ge uw wettige vorstin den Brabander uitlevert! Den vijand van uw land! Ge zult toch sterk zijn?!’
‘Sterk? We zijn niet sterk meer! Wie heeft ons zwak gemaakt!
| |
| |
Wie heeft ons uitgezogen met die eeuwige oorlogen! Wie heeft er den Engelschman ons op den hals geschoven - en zijn roovers, die ons het drinkwater hebben vernield!....’
De hertogin is afgestegen - vlug en onbekommerd van bewegen. Nu staat zij tusschen het grauw, nauw omstuwd. Hun vuile adem slaat haar tegen, hun lichamen raken haar; een onzegbare walg trekt haar kaken stram. Dit zijn dezelfden, die haar paard omstuwden, juichend, toen zij reed, gehuldigd door de straten - die bloemen strooiden, haar kleed, haar voeten kusten. Dat vond zij toen mooi, zij was er gelukkig in - maar zij zijn nu zoo dichtbij - nooit zag zij hen zóó dichtbij en rook ze, ongewasschen, vuil en onbehouwen menschensoort. Zij walgt - in een kou, die diep in haar gebeente rilt - kou om verlatenheid en vijandelijkheid.... Maar vreezen doet zij hen niet - zij moet zich bedwingen niet haar rijzweep die ze nog omklemd houdt, op te heffen en ruimte te slaan om zich heen; het zou niet verstandig zijn.
Alsof daar geen dichte menschenzee haar in den weg staat, gaat zij voort. Zij wil in de zaal - zij wil zitten - bóven hen. En zij wijken voor haar, waar zij voortloopt alsof daar niemand was - zij wijken uit, en in die nauwe voor gaat zij, recht, in een stomme, strakke woede.
Eindelijk - ruimte. Lucht. Zij zit. Haar oogen donker, dwalen over de onmiddellijk zich geheel vullende zaal. Instinct doet haar voelen: gevaar.
Vrees voor eigen leven kent zij niet; zij gelooft diep in zich nog altijd in haar persoonlijke macht. Maar.... bezorgde oogen van die haar toegedaan bleven, ontmoeten de hare. En om hèn is zij thans plotseling zeer bevreesd, in een adembeklemmende vrees. Men zal aan haàr niet durven raken, maar die trouwe dapperen....
De abt de Saint-Ghislain is opgestaan; zijn groote gestalte vol gezag rijst beschermend naast haar tengere figuur.
‘Burgers!’ roept zijn zware stem over het rumoer - ‘bedenkt....’
Maar een razende vloed van stemmen verdrinkt en overspoelt de zijne.
‘We hebben niet te denken! We zien! Hoe jullie ons in 't
| |
| |
ongeluk bracht! Jullie zult ons niet beletten hertog Jan de stad over te geven!’
Bleek tot in haar lippen wordt de hertogin - met moeite bedwingt ze een kreet van woede. Als door een veer bewogen, staat zij recht:
‘Burgers van Mons! Gij vergeet uw eed, dien ge mij gezworen hebt bij het heilig Sacrament des altaars, en op het heilige Evangelie, op verlangen van mijn beminden gemaal - mij nooit te begeven. Mij te verdedigen als uw dierbaarst kleinood - dàt hebt ge hèm gezworen!’
Het is haar zelfs in dit uur van gevaar, een zoete lust, zijn woorden te kunnen herhalen en uitspreken.
Honend gelach onderbreekt haar.
‘Hèm gezworen! Hèm! Den vreemdeling, den roover!’
‘Wie zèlf heilige eeden schendt!’ krijscht een schelle stem. En dan gaat alles onder in een uitbarstend tumult in de gangen. Bij de deur is een worsteling - een bloedend man die zich woest verweert - opgestooten, voortgesleept, tuimelt eindelijk voor haar zetel. Ze herkent hem, ziet zijn gezicht, dat met moeite, verminkt en verwond, zich naar haar keert: Macquart, de Engelsche bevelhebber.... Maar reeds, nog eer zij de hand kan opheffen, hebben ruwe vuisten hem opnieuw neergebeukt, er is de flikkering van een slagersbijl, en zijn bloedend hoofd valt voor haar voeten.
Zij bezwijmt niet - ze verwikt zelfs niet. Zij is gehard, en die meenden haar als een zwakke vrouw hiermee klein te krijgen, hebben zich vergist. Zij zit hoog en star, alsof daar niets is geschied. Maar onder die ijzige bevrorenheid, jaagt haar hart van angst voor haar overige getrouwen. Want nu ziet zij duidelijk: zij zijn te klein in getal - zij kunnen haar en zichzelf niet meer beschermen - het is een voldongen feit.
Marrin treedt voor haar. Zijn stem met het accent dat zij haat, is als een slag in haar gezicht.
‘Het is zoo gesteld Vrouw hertogin; indien ge u niet met den Bourgondiër verstaat, leveren wij u uit. Er zijn reeds boden gezonden naar den Brabander, om wapenstilstand te verzoeken.’
Zij ziet hem aan, met oogen bijna zwart. Zij denkt: ‘Als de kans keert, zal hij de eerste zijn dien ik hangen laat.’ En antwoordt niet. Zij zit daar roerloos als een idool - ijskoud in de
| |
| |
drukkende hitte van den Junidag, in de ondragelijke atmosfeer van de opeengepakte menschenmassa in de zaal. Zij zit daar, het smal gezicht minachtend, schijnbaar totaal onbewogen - in haar flonkerende barbaarsche praal van edelsteenen, waarin het licht vonken en kleuren schiet. Zij zit daar, beeld van een verganen tijd tegenover opstormende nieuwe macht, gedoemd te zwichten; maar onaantastbaar, zelfs in den ondergang.
De oude trotsche Briboul is opgestaan. Hij kan het niet aanzien, dat zijn vorstin hier zit zoo ten smaad voor het plebs. Donderend valt zijn stem, waarvoor alles altijd zweeg, in het rumoer.... Meteen klauwen zich harde vuisten aan zijn schouders. Hij rukt verwoed zich los, zijn fluweelen mantel blijft in hun handen, maar dan voelt hij zich opnieuw gegrepen, ziet om zich heen allen omsingeld, de kleine groep getrouwen - - zoo gering, zoo verwonderlijk gering op eenmaal geworden, die toch jaren de stad in ijzeren bedwang hielden.... over wie nu het ongeloofelijke gebeurt: te worden geboeid en weggevoerd door lage poorters na korten heftigen strijd....
Jacoba ziet hen gaan, gestooten, gesleurd, die haar vrienden zijn - zij ziet hen na in hetzelfde ijzig bedwang. Ziet den abt de Saint-Ghislain, zijn zware gestalte met moeite in toom gehouden door vier kerels, die nog met zijn gewonde handen een zegenend gebaar tracht te maken naar haar. Zijn oogen in angst en smart haar zoekend - eer ook hij ondergaat in den woesten hoop....
Maar die er de leiders zijn van het oproer, pootige zware kerels, hoofden der smeden, slagers, schoenmakers, timmerlieden - allen met de geduchte wapens van hun beroep - zij kijken toch met ontzag, dat hun geen vinger doet uitsteken, naar de jonge vrouw in haar zetel - die nog geen blijk van vrees of schrik heeft gegeven, slechts met onzegbare afkeer en verachting het alles aanziet.
Zij vormen een soort lijfwacht. Zij zeggen kort en hard:
Zij verzoeken de hertogin naar den burcht terug te gaan.
Zij rijst onmiddellijk op; zij stapt door het bloed van den Engelschman af van haar zetel - gaat de zaal door, groot nog temidden der mannen, haar fijn gezicht als uit steen gehouwen. Maar ongezien, een plotselinge doodelijke moeheid in al haar leden, of zij vallen zal....
| |
| |
Terug in den burcht - in haar vertrekken, omringen haar weenend, die in doodsangst om haar verkeerden. En zij, zich thans moetende steunen op den arm van Marie, beziet hen, langzaam een voor een. Een huiver trekt over haar gelaat.
‘Zullen zij allen voor haar geslacht worden....?’
En zij denkt op eenmaal aan Jan van Brabant, die zijn vrienden een voor een heeft moeten zien vallen op het schavot. Zij ziet de mannen die nog vrij zijn: Lodewijk van Montfoort, Jan Fresne, Stephan d'Estre, - wat zal hun lot zijn.
Van Montfoort buigt de knie voor haar. Hij heeft hierboven doodsangsten om haar uitgestaan - waàr is thans de daad, die hij doen kan, die haar voor altijd tot de zijne zal maken....
‘Genadige Vrouwe,’ smeekt hij, maar het is hemzelf of zijn woorden verwaaien in een storm - ‘laat ik mogen trachten u hieruit te brengen! Er bestaàn onderaardsche gangen, die leiden van de stad naar Saint Ghislain. Als we die konden vinden....’
Zij heeft de kracht niet meer ja of neen te zeggen. Zij wil maar één ding: weg van alles en iedereen.
In haar slaapvertrek ligt zij, voorover, haar gelaat diep in het kussen. Voor het donker van haar gesloten oogen warrelt het tooneel van het raadhuis, met alle komende en verdwijnende figuren. Allen weg - in den kerker - misschien al vermoord....
Humphrey.... Als hij wist wat zij nu leed, hier alleen - wat haar te wachten stond, hij zoù komen.... Of niet? Wat weet zij nog....
‘Indien ge niet u aan het verdrag onderwerpt, leveren wij u uit....’
Als zij niet vrijwillig zich geeft in handen van den Bourgondiër....
‘Noòit!!
Dàn zal gebeuren wat gebeuren moet, maar nooit zal zij zelf zich geven in de macht van den gehate. Dan moet de Brabander haar halen komen en zien dat hij haar krijgt!
Zij denkt aan Montfoort, - ontvluchten?.... Neen, zij wil niet vluchten. Als zij weg is, zijn haar getrouwen volkomen hulpeloos overgeleverd aan de woede van haar vijanden. Zij zullen hun teleurstelling op hèn koelen....
Er is geen slaap in haar brandende oogen, haar over-wakker brein. Nòg terwijl het donker is, staat zij op, en schrijft twee
| |
| |
brieven. Een aan Humphrey, en een aan den Paltzgranf van den Rhijn. Aan Humphrey.... als zij tenminste hem schrijft, voelt zij den afstand overbrugd.
‘Mijn zeer geduchte Heer en Vader!
Zoo ootmoedig als het mij mogelijk is in deze wereld, bevele ik mij in uw genadige bescherming. Weet toch, mijn zeer geduchte Heer en Vader, dat ik thans als de ongelukkigste, de meest verloren en op het schandelijkst verraden vrouw op aarde, aan uwe roemrijke Heerlijkheid schrijf. Want, mijn zeer geduchte Heer en Meester, op Zondag, den derden dag van deze maand Juni, kwamen de afgevaardigden van uwe stad Mons terug, en brachten een verdrag mee, aangegaan en gesloten tusschen mijn neef van Brabant en mijn neef van Bourgondië....
....Daarop, zeer geliefde Heer en Vader, ben ik den volgenden morgen naar het raadhuis gegaan, en heb hen herinnerd, hoe gij erin bewilligd hadt mij onder hun bescherming en hoede te laten.... welken eed zij gezworen hadden bij het Sacrament des altaars en op de heilige Evangeliën. Daarop antwoordden zij ronduit, dat zij niet sterk genoeg meer waren mij te beschermen.... En het kwam zoover, mijn geduchte Heer, dat zij, om mij te honen een uwer onderdanen, den hoofdman Macquart grepen en hem in mijn tegenwoordigheid het hoofd afsloegen. Toen lieten zij allen die u liefhebben en uwe partij houden.... ten getale van tweehonderdvijftig, gevangen nemen....
....Ook verklaarden zij mij, zonder omwegen, dat indien ik geen verdrag sloot, zij mij in handen van mijn neef van Brabant zouden uitleveren. En het is mij nog slechts acht dagen vergund in deze stad te blijven: dan zal ik gedwongen worden mij naar Vlaanderen te begeven: hetgeen mij hard en smartelijk zou vallen, want ik twijfel zeer, of ik u in mijn gansche leven weder zal zien, indien het u niet behaagt, mij in aller ijl ter hulpe te komen.
Ach, mijn geduchte Heer en Vader, al mijn hoop en al mijn verwachting is op u; mijn heil ligt in uwe macht: gij zijt mijn eenige en hoogste liefde, en al wat ik lijde, is ter liefde van u. Zoo bid ik u dan nederig, en zoo teederlijk als men dit op deze wereld kan, dat gij, om Gods wil, met mij en mijne ellende medelijden moogt hebben, en mij armzalig schepsel, zoo spoedig mogelijk te hulp komen, wanneer gij mij niet voor altijd verliezen wilt. Ik leef in de hoop, dat gij dit doen zult; want mijn geduchte Heer en Vader, ik heb niet anders aan u verdiend, en zoo lang ik leef zal ik nooit iets doen dat u zou kunnen mishagen. Ja, ik ben ieder oogenblik bereid den dood te ondergaan, ter liefde van u en van uw edele persoon; want uwe edele Heerlijkheid is al mijn lust. Bij mijne eer, mijn geduchte Heer en Vorst, mijn eenige troost en laatste hoop, wil toch ter liefde van God en van onzen Heer Sint George, zonder verder uitstel overwegen in welken treurigen toestand ik mij bevinde; hetgeen gij nog niet gedaan hebt, want naar het schijnt, hebt gij mij geheel vergeten.
Voor het oogenblik weet ik u niet anders te schrijven, dan alleen dat
| |
| |
ik Heer Lodewijk van Montfoort zeer spoedig tot u gezonden heb: want hoewel hij mij trouw bleef, toen alle anderen mij begaven, kan hij nu niet langer hier blijven; hij zal u alles uitvoeriger zeggen, dan ik het schrijven kan......
......Geschreven in de valsche, verraderlijke stad Mons, met een diep bedroefd hart, den zesden dag van Juni.
Uw treurend en geliefd kind, dat om uwentwil onuitsprekelijke smarte lijdt. Uw kind
Pembroke.
Pembroke - naam van het haar in Engeland geschonken graafschap - waarmee hij schertsend haar noemde soms in gelukkige verleden dagen....
De andere brief is aan haar neef, den Paltsgraaf Lodewijk, die te Londen vertoeft. Zij smeekt hem:
‘Onzen zeer geliefden en geduchten Heer te vragen, die u meer zal zeggen dan gij wel hooren wilt. Anders weet ik niets dan u hetzelfde nog eens te schrijven: behalve dat gij de hand houdt aan hetgeen gij weet, opdat mijn geduchte Heer moge komen; want anders zal noch hij noch gij mij ooit weerzien...... Om naar Engeland te komen, daartoe is het nu te laat. Maar haast u zoo spoedig mogelijk te komen, opdat ge mij moogt verlossen uit de handen der Vlamingen, in wier macht ik over acht dagen zijn zal....’
Montfoort moet gaan met deze beide brieven - dit weet zij zeer beslist. En acht dagen uitstel zàl zij dien ellendigen ontwringen. Dàt moet.
Zij is uitgeput als de pen uit haar vingers valt. Zij gaat liggen en tracht te slapen, om kracht te hebben voor wat zij den volgenden dag moet bevechten.
Daarbuiten drukt de dwerg Quirinus zijn oor tegen de deur en luistert, scherp als een wild dier. En hij kreunt. Hij haat allen, vriend en vijand die haar omringen. Als hij groot was - de kerel dien hij zich voelt, maar nooit zijn zal - hij had haar lang gered! Hij weet wegen, die geen ander kent. Waar hij haar door zou voeren, kruipend, en uitkomen in het bosch. En op zijn paard haar zetten en met haar de wereld inrijden - zijn koningin, zijn geliefde....
Hij kreunt. Tranen loopen langs zijn verwrongen gezicht. Met een koude siddering vangen zijn gespannen zintuigen het aanbreken van den naderenden dag.
Het ontwaken van wàt voor dag....
| |
| |
Want daar beneden in de stad raast nog het oproer. Een getrouwe, een keukenknecht ongezien naar boven geraakt, brengt berichten. Tweehondervijftig der voornaamste burgers zijn gevangen genomen. Gewapende benden doorzoeken alle huizen van aanhangers der hertogin, sleepen de van trouw verdachten gevangen mee.
Het is leeg en stil op den burcht geworden. Jacoba's oogen dwalen rond, zij mist overal bekende gestalten. In den morgen doet zij den heer Van Montfoort roepen.
‘Wilt gij, mijn vriend - die Gode zij dank nòg vrij zijt, u belasten met de bezorging van twee brieven? Een aan mijn gemaal en een aan den Paltsgraaf....’
Hij staat onbewegelijk.
‘Ge wenscht - Genadige Vrouw - dat ik u thans verlate?’
Zij ziet hem met leege oogen aan. Zij weet, dat hij haar geen rust zal laten met zijn ontvluchtingsplan. Zij wil niet. Zij wéét, dat zij met hèm niet wil.
‘Het moèt,’ zegt zij, en veinst haar stem gebroken. ‘Gij zijt nòg vrij, Montfoort. Mijn gemaal moèt de tijding ontvangen hoe het mij vergaat....,’ zij wacht even, eer zij adem heeft om verder te gaan: ‘opdat hij mij redt uit de handen van den Bourgondiër.’
Hij buigt zoo diep over haar hand, dat zij zijn gelaat niet zien kan. Waarop strijden de bittere verachting voor Glocester en zijn volslagen ongeloof in diens hulp, den onwil haar hier alleen te laten, en de begeerte haar van dienst te zijn.
Bij de deur staat hij, en ziet haar aan. Ze kijkt naar hem met groote oogen. De drager van haar boodschap aan Humphrey! Maar hij verstaat dien blik verkeerd.
Als hij weg is, keert Jacoba terug tot het plan, dat zij in staalharde spanning dezen nacht uitdacht. Zij wil acht dagen uitstel. Zij zal in de stad gaan, en hun dàt ontwringen. In die acht dagen heeft Humphrey haar brief, zal hij gekomen zijn. O, al lang!
Dàt moet zij dien poorters, dien moordenaars afdwingen.
Op haar verlangen brengen haar kamervrouwen haar het wit laken kleed - dat haar maakt zeer jong en zeer tenger. Met slechts een enkele ketting van groote blanke parelen, waaraan het gouden kruis hangt van abdisse van het klooster Sinte Waltrude. Marie's bezorgde oogen, rood na slapeloozen nacht, houden alle vragen in, die haar stroeve lippen niet uitbrengen.
| |
| |
Zij denkt alleen, terwijl zij naar Quirinus kijkt, die haàr aanziet: ‘Met hem samen zal ik haar altijd vinden, waar zij ook blijft.’
Die in de stad thans onbestreden het roer in handen hebben, zien in stomme, ongeloovige verbazing de hertogin in de onveilige straten verschijnen, in kalmen draf rijdend naar den Statenhof.
‘Waarlijk - na al wat zij gisteren doormaakte - deze vrouw is dapper.’
In het raadhuis, waar haar de hoofdmannen van het oproer tegemoet treden, zegt zij koel en niet onvriendelijk zelfs, haar wensch: een gesprek met allen degenen, die het bestuur der stad vormen.
Zij hebben zoo gauw geen verweer. Zij stemmen bot van geest, onvoorbereid, na eenig aarzelen toe.
Daarbinnen zit zij opnieuw in haar zetel. Gansch alleen thans - tegenover niets dan vijanden. Maar dit schijnt haar niet te wegen. Er is een groote, onthutsende, kalme waardigheid in haar - geheel anders dan haar roerlooze bevrorenheid van gisteren, die hen temeer verbitterde als iets ongekends. Iets argeloos vertrouwends ook, alsof zij geen gevaar vermoedt - dat hen ontwapent. Zij komt zich alsof het van zelf spreekt in hun handen stellen, en wacht van hen geen enkel gevaar. En zij brengt niet haar gewone vurige welsprekendheid in het veld; zij betoogt niet, noch vermaant. Zij vraagt slechts met haar hooge, heldere, muzikale stem, haar acht dagen toe te staan voor beraad.
Maar in die stem weet zij een zeldzaam verteederenden klank te leggen. Het is, of zij niet gisteren pas op dezelfde plek deze mannen haar vrienden, haar getrouwen heeft zien moorden en mishandelen - of niet deze laaggeborenen het hebben durven bestaan hun handen te leggen aan mannen van edele afkomst. Zij geeft zich over aan hen in zoo'n volkomen rust en vertrouwen, dat zij zelf rustig worden en stil. En haar gelaat is zeldzaam roerend, als zij hen een voor een aanziet....
Zij is zoo jong - zoo jong als.... hun dochters.... Er is geen enkele onder hen als zij uitgesproken heeft, die zich verzet. Zij geven het haar aanstonds toe:
Acht dagen beraad.
Binnen in haar jonge hart raast moord en doodslag, wraak en haat; maar niets daarvan komt naar buiten. Zij kijken met hun
| |
| |
ongewende, onervaren oogen, naar dat zuivere, stille, liefelijke gelaat - en zij laten haar weer gaan in bevangenheid, met een onhandig betoon van eerbied.
Buiten, als zij haar paard den berg opjaagt, springt haar gezicht los! Er is de kans! De kans, dat zij op die lage ellendelingen zich wreken zal! En hoè! Als Humphrey komt; als zijn leger voor de poorten staat! Dàn! Nu zij maar eerst deze acht dagen in haar macht heeft! Nooit zal de Bourgondiër haar hebben!
De dagen vallen weg - de een na den ander. Acht - zeven... zes... Broeiende zomerhitte - een brandende zon.
Er gebeurt niets. Jacoba hoort alleen, dat hertog Jan naar Valencijn is getrokken om zich te doen huldigen.
Nu ligt hij weer voor Bergen. Voor de Muizenval. Maar hij zal haar nooit hebben. Humphrey....
Er stokt iets in haar. De verzen van Christine leest zij niet meer - zij kan niets hebben, dat haar zwak maakt. Dat zij opgesloten is, niet jagen kan uren in de frissche lucht, de vrije beweging die zij zoo behoeft, begint haar te kwellen. In een nacht wordt zij wakker met in haar hoofd de regel:
‘Ic was seer moede ghegaen....’
Moe?? Is zij dat? Oh - van al het denken, wachten.... Als hij niet kwam.... o God te denken, dat zij weer zal kunnen uitrusten in zijn armen, uitrusten in zijn liefde. Zij is vergeten alle verkoeling, alle grieven - zij weet alleen zijn teederheid der laatste dagen - zij weet alleen, dat hij de eenige is op de wijde wereld, bij wien zij behooren zal tot in eeuwigheid.
De dagen vallen weg - de een na den ander. Vijf - vier.... Haar oogen doen pijn van het ingespannen turen, of niet aan den horizont het Engelsch leger opduikt. 's Morgens staat zij op in de eerste schemering en tuurt - haar oogen voelen alsof zij den geheelen nacht heeft uitgestaard. En er is een zonderlinge vermoeidheid in haar gehoor - van het altijd gespannen luisteren op een haastigen stap, die het nog ongedachte meldt....
Als Humphrey niet komt.... Den eersten keer, dat zij deze gedachte toegang geeft, is het of zij van de wereld wegvalt. Nù - denkt zij het telkens. Dàn is de brief onderschept - misschien in Philips' handen - Montfoort gevangen....
De dagen vallen weg - drie - twee.... een....
| |
| |
Hij komt niet meer. Hij komt althans niet meer op tijd. Morgen is de termijn verstreken. Nooit zullen haar hart, haar hersenen meer genezen van déze acht dagen. Uitstel vragen, nòg eenmaal zich voor haar eigen hoofdstad vernederen, kan zij niet. Zij wil eerder sterven. Zij zou ook thans niet meer de woorden kunnen vinden. Het is of alle kracht uit haar weggezogen is door dit afgrijselijk wachten.
Marie van Nagel is bij haar. Haar groote handen streelen de koude, verstramde vingers. En Ada Spierink's lange gestalte zit aan haar voeten, maar haar keel is toegesnoerd. De zusjes Van Gent bleek en bang, staren naar de hertogin - beiden even droef. Alles in den burcht lijdt onder de hitte, de meedoogenlooze zon. Alleen Jacoba voelt het niet. Het is of niets haar bereiken kan. Ze is steenkoud - de kou van verlatenheid, van gebrek aan trouw, genegenheid, hulde die haar omstuwt. Grenier heeft op haar bevel concepten van brieven, van plannen verbrand. Nu zit hij stil, rolrond en somber, en kijkt zijn ganzenveer aan. Aan de ijskoude voeten der hertogin kruipt Quirinus. Angst - een angst die uit zijn instinct, zijn dierlijk scherpe zintuigen tot hem komt, die hem voorzegt: gevaar, gevaar voor de meesteres, vervaalt zijn gezicht in een aschgrauw. En soms breekt als bij een bangen hond een gesmoord gejammer in zijn keel.
Zij merkt alles op, er ontgaat haar niets bij hen, die nog om haar zijn. Ook haàr zintuigen bovennatuurlijk gescherpt. Maar ze spreekt haast niet. Zij balt soms de vuisten krampachtig. Als het aan haàr lag, zij zou dood en verderf slingeren in deze vervloekte, ontrouwe stad. Pest en dood!
Neen - zij staat stil, de hand tegen den slaap gedrukt - daar is het weer! dat zij niet begrijpen kan. Zij zijn niet ontrouw geworden die van oudsher de stad regeerden, goed en naar behooren, naar oude wetten - met wie alleen was rekening te houden. Die allen, zij zijn niet veranderd; maar zij zijn - o onbegrijpelijkheid! overweldigd door die donkere, plompe massa - die golf als van onder de aarde opgekomen, en zich stortend als een zondvloed over de ware meesteres. Dat volk, hoè is niet te begrijpen, opeens aan de macht gekomen....
Zij denkt met haar gespannen heldere hersenen aan wat zij heeft gelezen over de Jacquerie - hoe Froissard schrijft ‘ils sont là noir, petit, misérable....
| |
| |
Zóó heeft zij ze gezien altijd: van géén belang - vuil - gekropen op den grond als zij langs stoof, jong vroolijk kind voor haar vader op het paard. Een andere menschensoort - nauwelijks mensch. Nu - is zij in hun handen, niet in handen van edelen, maar van die niets verstaan van eer, ridderplicht.... Zij is in hun macht - onbegrijpelijk. De burcht waar zij huist is in hun macht, haar eigen aanhangers zitten er opgesloten in de kelders - haar trouwe vriend de abt - waar is hij? Misschien zullen zij te avond of nacht hier opstormen en haar dooden. Zij vreest ze niet. Zij legt zich 's avonds onverschillig neer. Slechts voor één ding vreest zij - de vrees die haar al deze dagen bevriest tot in haar gebeente: overgeleverd te zijn aan den Bourgondiër.
Hij zal haar geen haar krenken. Hij zal haar met vorstelijke eer omgeven. Maar eenmaal buiten haar land, zal macht en bezit voor altijd verloren zijn - zal zij voor altijd gescheiden zijn van de haren - zal haar leven geëindigd zijn.
Humphrey! O mijn God, hij komt niet! Hij heeft de brieven niet gekregen. Zij zijn onderschept - het is de laatste dag. Er is geen hulp meer.
Nu rijst de strakke hardheid in Jacoba, die altijd boven de wanhoop uit, haar ophoudt. In den morgen staat Marrin voor haar. Hij zegt, met zijn rauwe, zware stem, dat haar gemaal opnieuw voor Mons is, en eischt dat zijn gemalin hem wordt uitgeleverd. De stad heeft besloten, dat de hertogin over twee dagen om één uur in den namiddag den dertienden van zomermaand zal vertrekken uit Mons. De stad Gent wordt Haar Genade als verblijf aangewezen. Ook is hem opgedragen, nogmaals de hertogin het verdrag van Douay ter onderteekening voor te leggen.
Zij steekt geen hand uit. Als hij het eindelijk aarzelend neerlegt op haar schoot, glijdt het weg. Met haar voet schuift zij het opzij.
En zegt, onbewegelijk rechtop, met een koude onbewogen stem, dat zij zal doen weten, wàt zij verlangt voor de reis aan gevolg, paarden en voertuigen. En haar oogen, met matelooze verachting zien heen over den poorter, die het nog waagt voor haar te verschijnen.
Hij is blij, als hij den burchtweg weer afgaat. Er is daarboven iets, in die stilte, in die roerlooze starre figuur, als een afgods- | |
| |
beeld behangen met juweelen, waarmee hij geen weg weet.
Maar alleen, zakt zij voor het eerst in elkaar. Blijft zij in elkaar gedoken, voor niemand toegankelijk verwerken dit eene: Gent - Vlaanderen. Ver uit Holland.... Dan is er tenslotte dit: als Humphrey dat hoort en haar daàr weet, dàn zal hij komen en haar verlossen, Engeland en Bedford ten spijt.
Jacoba's eischen worden meegedeeld:
Acht-en-twintig goederenwagens en paarden.... de terugkeer van haar dienstmannen, die zij ter beveiliging van Saint-Ghislain had afgestaan. De invrijheidstelling van den abt de Saint-Ghislain en de overige gevangenen in den burcht en in de stedelijke gevangenissen.
Alles wordt toegestaan, behalve de invrijheidstelling der gevangenen. Want de heer Van Enghien, Bourgondië's veldoverste is in de stad verschenen met eenigen uit den raad van den hertog van Brabant, en heeft gezegd, dat dit in strijd zou zijn met het vredesverdrag. Niemand, die zich aanhangers van de hertogin hebben bewezen, mogen de stad verlaten. Slechts de enkelen, die tot het hofgezin behooren, mogen zich als gevolg aansluiten ter uitgeleide.
Jacoba's oogen ontmoeten die van Marie als dit antwoord doorkomt. Een voorgevoel bevangt haar, dat voor Mons als zij weg is, zware tijden komen. En zij denkt thans wonderlijk weinig aan zichzelf. Alle zorg trekt zich samen op de getrouwen, de vrienden die achterblijven. Zullen zij werkelijk ongehinderd vertrekken? Zij denkt aan Marie. Zoo dikwijls in deze weken hebben zij tezamen den nacht wakende doorgebracht en een vlucht beraamd. De dwerg, sinds den vorigen nacht verdwenen, komt terug bij het morgenkrieken. Hij heeft aanhoudend gezocht naar de geheime gang - het is hem niet gelukt. Nu ligt hij aan Jacoba's voeten, alsof hij slaapt. In zijn hand klemt hij een reepje bont van haar mouw verloren....
Vroeg in den morgen komt de gansche stad in beweging. Gewapende troepen staan in de straten - de poorten blijven gesloten. Men is nòg bang voor een opstand ten gunste van de hertogin.
Jenne van Gent kampt wanhopig met haar tranen, Louise tracht zich te dwingen tot een lachje. En met trillende vingers haakt Ada Spierink den juweelengesp vast om het zoo dun geworden middel.
| |
| |
Jacoba ziet hen kalm aan. Zij omhelst hen, en vermaant hen vriendelijk, niet te schreien. ‘Pas op, dat ge me niet week maakt,’ zegt zij met een scheef glimlachje. En werkelijk is dit op het oogenblik haar grootste vrees: dat deze verachtelijke, verraderlijke stad haar zal zien gaan in tranen.
En er komt iets in haar van een wonderlijk luchtig bewegen.
‘Ik keer immers gauw terug,’ zegt zij - ‘Zoo min als een vogel in de lucht, ben ik te houden.’
Dan eindelijk, den mantel majesteitelijk omgeslagen, treedt zij naar buiten; en staat daar roerloos, voor allen wijd en zijd zichtbaar, op de hooge stoep.
Er is geen pijn, geen vrees, geen smart meer in haar. Zij speelt - elk gebaar, elke beweging nauwkeurig gewogen - in uiterste zorg dit laatste bedrijf van het jammerlijk spel te Mons. En het volk dat daar beneden opdringend, gaapt naar die wonderbaarlijke verschijning, staande onbewegelijk in barbaarsche pracht van kleur en juweelenflonkering - mannen die haar verlaten en verkocht hebben - de vrienden, machteloos - zij allen staren naar haar en zien haar: van een beklemmende grootheid in wezen en gebaar, ongebroken, onaantastbaar.
Als de hertogin buiten den burcht treedt, wacht daar een schitterend gevolg. Philips heeft den Prins van Oranje gezonden, Jehan van Luxemburg, den heer van Enghien, en vele der voornaamste ridders uit Bourgondië en Brabant - ieder met talrijk gevolg. Een vorstelijk geleide.
Zij groeten haar diep eerbiedig. Haar verschijning brengt hen allen onder een ban. Vast, gratielijk, snel, daalt zij af, staat voor hen, zeer hoog, zeer tenger, ongenakelijk; den kostbaren mantel nauw om zich heen getrokken thans. Zij geeft hun nauwelijks den groet terug, als uit steen gehouwen het jonge bleeke gelaat. Zij bedwingt met uiterste inspanning een beven van kou. Zij voelt niets van de heete zon, die neerbrandt uit den hemel.
Naar haar eigen getrouwen keert zij zich. Zij denkt aan Montfoort - is het hem niet gelukt door te komen - waar is dan de brief thans.... Daar - Steenkerken - de groot-baljuw en de Schout - Jean Fresne en Stephanus d'Estre - ridders en edelen, die niet zich van haar scheiden willen nog.
Zij groet hen allen met haar glimlach - haar blik rust een seconde in de oogen van elk van hen.
| |
| |
Zij hebben de vraag verstaan: trouw - bevrijding.
Even slaat zij den blik naar boven, naar den burcht, waar zij woonde met hèm. Haar vingers vatten voor het laatst de hand van Marie, die strak beheerscht haar onafgewend aanziet. Aan Marie's hals heeft zij gehangen, in haar armen zich gewarmd tot de dag aanbrak. Nu is haar afscheid kalm hartelijk, als voor een korte reize.
Dan plotseling treft haar beneden naast haar paard een gelaat - niet menschelijk, aschgrauw, dat haar aanstaart, in rimpels van ellende verwrongen.
Quirinus.
Zij buigt zich voorover, trekt een kleinen ring van haar vinger en laat dien vallen in zijn grijpende hand. Kleine, trouwe hond - arme verlaten hond.
Dan wendt zij haar paard - en in het midden van het glanzend gevolg, rijdt zij weg.... recht, het gelaat strak, onbewogen; maar met die ijzige kou diep in haar merg, welke haar bloed bevriest onder de hitte van den dag.
Zij rijden spoorslags door het land van Henegouwen. Haar hoofd is moe en zwaar van den doorwaakten nacht; maar het rijden, eindelijk weer in de vrije lucht, is een genot. Daar naderen zij Ath - waar zij heen vluchtte voor den Brabander - het heeft zich Philips overgegeven.
Het lijkt alles een droom - het kàn geen werkelijkheid voor haar worden wat thans gebeurt. Henegouwen verloren - het kàn toch niet. En nu zij eenmaal weer rijdt - in de vrijheid van land en lucht - nu....
Haar paard springt plotseling terzij - er is verwarring.... Op het onverwachtst schieten uit een hollen zijweg in het bosch een troep gewapenden te paard. Met den kreet: ‘Vrouw Jacob!’ rennen zij aan, breken in de eerste verbijstering door de omgeving van de hertogin heen. Een stem roept:
‘Edele Vrouwe snel! In ons midden! We dekken u in den rug!’
Als een vonk in het kruit! Daàr getrouwen, daar de vrijheid! In een oogwenk, rap en behendig is zij tusschen de omringende ridders doorgedrongen, drijft scherp haar paard voorwaarts. Maar daar springt de prins van Oranje met zijn paard dwars voor
| |
| |
haar, staat onwrikbaar in het nauw gewoel tusschen haar en de bevrijders. En daar rent reeds zijn achtergebleven ruiterij aan van vijfhonderd man, en vallen de Hoeken aan.
Jacoba's kreet: ‘A moi!’ schrilt luid op in het rumoer van wapengekletter, stemmen en paardengetrappel. Vertwijfeld vechten de Hoeken om haar te bereiken, vergeefs wendt en keert zich Jacoba om Oranje te ontkomen. Mijn God, dat zij geen wapen heeft om hem neer te slaan!
Maar de prins, vast en ernstig, spreekt haar aan, de jonge vrouw, die fel en verwoed haar paard spoort en omrukt. Hij grijpt het met zijn vuist in den teugel.
‘Genadige Vrouwe - ik smeek u te denken om uw eer en waardigheid. Er is geen uitkomst mogelijk.’
Zij voelt het. Zij zal ze allen zien slachten en niet zichzelf bevrijden. Want de geheele troep heeft thans een cordon getrokken rond haar, waartegen de Hoeken machteloos afdeinzen.
Zij heft de hand op.
‘Vrienden laat af! Doe het mij niet aan, u te zien opgeofferd aan mijn vijanden!’
Zij retireeren. De aanvoerder geeft een teeken, zij wenden de snelle paarden.
‘Een volgend maal!’ roept zijn stem in den wind. En dit is wat Jacoba overblijft, als zij hen ziet wegstuiven en verdwijnen.
Zij zullen haar niet vergeten. Geen Hoek heeft haar vergeten - zij zullen niet aflaten in pogingen haar te bevrijden.
In een vast cordon gesloten, de hertogin in hun midden, rijden zij. Over verwoeste velden, door uitgebrande geplunderde dorpen - rijdt zij het eenmaal bloeiend, verloren land Henegouwen uit, Vlaanderen binnen.
|
|