| |
III
Op den hoogen burcht kwamen de berichten bij Jacoba binnen over verwoede plundertochten in Henegouwen door de woeste Picardische benden van Philips. En uit het noorden trok Jan van Brabant aan op Mons.
Zij lachte honend. Sinds zij den bitteren smaad om Humphrey's handelingen in zich had neergeworsteld, leefde zij zich fel en krampachtig in de oorlogsbelangen in. Alle vreugd scheen bevroren, onnoemelijk leed lag als een zware steen in haar hart begraven. Maar haar jong leven, even begeerig nog naar geluk, keerde zich naar de toekomst - de altijd belovende - naar de mogelijkheden.
Als....
Zij kon niet stilstaan bij wat geweest was. Het leven van allen dag, het oude leven, paste weldoend bekend zich weer aan haar felle belangstelling en aandacht; het tezamen zijn en beraadslagen met krijgsmannen - de verdediging van de stad - het verdeelen van de per slot toch ingenomen Engelsche bezetting en het geschut - dit alles drong genezend en gezond omdat het haàr natuurlijk en aangeboren was, het peinzen en tobben weg, en gaf haar nieuwe levenskracht.
En tenslotte weer levenslust. Zij betrapte er zich op, toen de weken gingen, dat zij begon verontschuldigingen te vinden voor Humprey's handelwijze; zij kòn de eigen verachting niet verdragen, zij moèst hem kunnen vereeren, moèst in hem kunnen gelooven. Het zou nog alles terecht komen, hij zou nog bewijzen den Bourgondiër meester te zijn - hij hàd werkelijk Engeland niet kunnen verlaten.’
Als maar eenmaal....
De mogelijkheden - zoovéle - die er altijd bleven....
Zij werd weer vroolijk, warmde zich aan dien eigen herboren levenslust, sinds tweemaal een brief was gekomen van Humphrey, waarin hij vriendelijk en teeder haar schreef, alles uitlegde, en haar vroeg geduld te hebben.... hij zoù met een leger terugkeeren....!
| |
| |
Ach - geduld - zij had het - zij kon alles, zoodra zij maar weer in hem geloofde! En zij zou hem laten zien, hoè zij zich wist te weren tot zijn terugkomst - hoè zij zijn bezit wist te verdedigen!
Nu zij maar weer zeker wist, dat hij dacht aan haar, en evenals zij naar het weerzien uitzag.
Zij dwaalde door de reeks kleine vertrekken, die haar zoo lief waren geworden om ontelbare herinneringen aan Humphrey. Hier had zij met hem gewoond; er waren de plekjes, waar zij samen plachten te zitten - zijn geliefkoosde zetel stond er - zijn beker waaruit hij dronk. ‘Als een kind zoo gulzig en dorstig -’ dacht zij in pijnigende verteedering; en haar lippen zochten waar zijn mond had den bekerrand beroerd.
Maar in haar slaapvertrek liet zij zich lusteloos ontkleeden voor den eenzamen nacht; en hield Marie soms uren bij zich, in donker ontsporende gedachten vreezend.
Even eenzaam de morgen, de vroege schemering, dat zwaarste uur. Maar dan greep haar de dag met al zijn eischen.
Mons was in staat gebracht voor een langdurig beleg. De bruggen waren afgebroken, de diepe grachten vol. Voldoende mondvoorraad was in de stad gebracht. Kleine menschen vluchtten over het veld, om het lijf te bergen binnen de muren. Het gansche Brabantsche leger, begeerig den smaad van Soignies uit te wisschen, trok thans aan op Mons. Jacoba zag den gewezen gemaal komen; zoo ver het oog reikte, zwermden Brabantsche troepen aan. Branden gingen op, waar zij langs trokken; de eene gloed na den anderen: boerderijen, huizen, al wat buiten de stadsmuren lag in het vrije veld, reeds dagenlang door de menschen verlaten. Een enkele schamele figuur, rennend, werd ingehaald, en neergeslagen. Jacoba zag het alles, en haar hart verging in gelijken haat tegen Brabant en Bourgondië. Het bevel over de stad had zij opgedragen aan Lodewijk van Montfoort en den schout Pinkars de Herrines.
Uit de stad zagen ongetelde oogen naar den burcht, waar de vorstin met haar hof verbleef. Overdag ging haar snelle hoefslag door de straten, waren de burgers van Mons het gewend in deze dagen de ranke figuur te zien jagen naar het raadhuis, naar de wallen, om alles persoonlijk in oogenschouw te nemen. Zij had de stad geschonken drie stukken geschut - met
| |
| |
krijgsmansoog oordeelde zij waar het te plaatsen - overlegde met Maquart, den Engelschen hoofdman der bezetting, door Humphrey achter gelaten. Zij waren, deze Engelschen, iets van hèm; het was zijn taal, die troostend in haar ooren klonk - zij waren voor haar het levend bewijs van Humphrey's zorg voor haar.
Oogen en harten gaan naar de jonge hertogin - in de hoofdstad van Henegouwen altijd gebleven de prinses uit het sprookje, waar de verhalen van haar avonturen, haar moed, haar lieftalligheid de ronde doen.... En in den avond zien zij daar beneden soms een tengere gestalte tegen den lichten achtergrond - sprankeling van juweelen in hals- en hoofdtooi. En den patriciër-mannen klopt het hart sneller bij de gedachte aan haar, die zij te verdedigen hebben - het vorstelijk kind geboren en getogen in hun dierbaar land Henegouwen.
Maar duister vijandige oogen ook, zien van beneden op naar den burcht. De mare, die heeft geloopen in de andere steden van Henegouwen en hen tot verdrag met den Bourgondiër heeft gebracht - zij is ook hier doorgedrongen: hoe Vrouw Jacob's zaak eene van God verlatene is - de verschijning voor Braine... de werkeloosheid van de hertogin en den Engelschman bij de plundering der vreemde troepen - de gansche wrok om dat Engelsche huwelijk, ongeoorloofd, schendend, plichtvergeten en onheilbrengend. Het wroet alles en ondermijnt het geloof en de genegenheid in de lagere kringen van het volk binnen Mons.
Nog hebben de Brabanders niet gestormd. Zij vergenoegen zich de stad nauw in te sluiten - zoo nauw dat geen muis kan ontsnappen.
Maar dat hindert niet. Er is mondvoorraad genoeg in de stad en water - en de muren zijn hoog en sterk.
Toch is de stemming niet de ware. Er broeit iets - de schepenen zeggen het elkaar heimelijk op het raadhuis en geven scherp acht. De wacht in de stad is verdubbeld. Van dit alles weet de hertogin niet - ook niet, dat twee mannen zijn gevat en in den kelder onder het raadhuis gesloten, die opruiende taal uitbrachten onder het volk. De eene is een boer, oud, in lompen gekleed. Hij zegt, dat hij eenmaal een boerderij had, en weiden met schoon vee, en velden met welig graan. Twee keer joeg de hertog met zijn ganschen jachtstoet, zijn kind voor zich op het paard, door zijn
| |
| |
graanvelden den kortsten weg zoekend den beer achterna, en vernielde den geheelen oogst. Wat hij na jaren moeizaam werken nog weer had bijeengegaard, wat vee - namen de Engelsche roovers voor slachtvee, en staken dronken lachend den hooiberg aan, zoodat zijn huis meeverbrandde. Nu is hij binnen de stad gekomen, en klaagt het vorstenvolk aan.
De ander heeft nooit iets bezeten. Hij heeft in een hut gewoond - heeft zijn moeder en zuster van honger zien sterven, want de ridder van het goed zoog uit allen die daar woonden, om voor hertog Willem ten oorlog te kunnen trekken. Diens honden hebben hem omvergerend, toen hij kleine knaap niet uit den weg kon komen voor de jacht. Zij zagen niets - zij keken naar den valk in de lucht!
Onder het raadhuis gesmeten de beide boeven. Maar hun woorden zijn niet te verstommen.
Onder de luifels der burgerwoningen, binnen de kamers, in de herbergen, daar gaat hun beschuldiging, opgevangen en doorgegeven. Daar zitten krachtig en trotsch geworden de leden der gewapende gilden:
‘Ja, de tijd, dat het volk zich door dien luien, nietsdoendenadel liet uitzuigen, is voorbij. Is voor altijd voorbij. Bloed kleeft aan hun voetstappen, waàr zij gingen over hun bezit!’ En hun eeltige vuisten slaan op de eiken tafel, als een slag in het hart van de vervlogen macht.
‘Ja - de adel - die zich schaart om de hertogin - die evenmin als de heeren iets weet van wie het brood op tafel brengen - de huizen bouwen - het land bebouwen - zonder wie niet één stuk in hun leven thuis of in den oorlog zou bestaan. Zij ziet hen niet, hun hertogin - zij kan alleen hen uitzuigen, altijd hooger beden eischen voor haar oorlog.’
‘Is zij niet maar een weggeloopen vrouw, van haar wettigen man gevlucht, om te leven als de bijzit van den Engelschman, die niet dan ellende heeft gebracht met zijn vervloekte rooverbenden over haar eigen Henegouwen? Wie heeft ooit zoo iets gezien van een vorstin! En voor haàr van God vervloekte daden moeten zij geld opbrengen, en nù nog de ellende van een beleg doorstaan!’
‘Ja - het is een slechte zaak, waarvoor zij vechten. God heeft het hun immers aangezegd voor Braine! En wordt de Bourgondiër nu de baas, dan ligt hun welvaart voor altijd geknakt.
| |
| |
Als zij intijds zich vóór hem verklaren, zooals Ath en Valencijn en Soignies deden, dan zullen zij in hem een beschermer vinden tegen den adel.... Maar de groot-baljuw, de schout, de meesten van den raad, de heele geestelijkheid met den eerwaardigen abt van Saint-Ghislain - zij houden aan de hertogin....
‘Ja, zij houden allen aan de hertogin. En zij zijn de baas. Dat is nu eenmaal zoo.’
‘Maar moeten wij de stad verdedigen of die fraaie heeren? Gaan zij op de wallen? Gaan zij mee in den uitval, die weer voor vannacht bevolen is door Maquart?’
‘Poeh Maquart! Hij en zijn Engelschen zorgen wel, dat zij buiten schot blijven! Het zijn de Henegouwers, die 't opknappen!’
‘Eergisteren hadden wij rijken buit op de Brabanders! Wijn en worst hebben die smulpapen....
‘Ja - maar we brachten ook een hoop dooden en gewonden mee terug....’
‘Het vuile werk is voor ons, de gewapende gilden; maar in de schepenbank komen wij niet, en in den raad ook haast niet.
‘Het is warm mannen - het wordt iederen dag warmer. Er is geen wolk aan de lucht. Als we geen regen krijgen, raakt het drinkwater op....’
‘Ik zeg u mannen, er moet op worden aangedrongen, dat de hertogin zich met den Bourgondiër zal verstaan! Het is onrecht, dat wij goed en bloed zouden geven voor een van God verlaten zaak.’
Het wies en woekerde in den avond, in de herbergen, op de markt, in de straten en stegen. Des daags soms komt het tot een uitbarsting - gebeurt wat nog nooit is gebeurd: loopen de gilden, zij die het bevel hebben over de vendelen en rotten, te hoop voor den Statenhof, en dreigen de vergaderde schepenen: dat zij de stad aan den ondergang helpen, dat met den Brabander en den Bourgondiër moet worden onderhandeld, eer het hun vergaat als Braine!
Over dag ook, is er plots soms de jonge hertogin, hoog te paard, in galop door de straten, omgeven door slechts een kleinen stoet. Naar den Statenhof rennend, waar verdeeldheid heerscht in de raadsvergadering, om de gemoederen te bedaren met haar meesleepende welsprekendheid, weer voor een paar dagen het pleit te winnen. Zij zien naar haar, opzij gestoven en
| |
| |
tegen de huizen gedrukt - haar mantel waait open, een flonkerende stroom van edelgesteente druipt af van haar kleed. Zij kijken stom, ondanks zichzelf gevangen in de oude vereering naar haar. Maar geen gejuich gaat op als vroeger, en zij voelt die stilte achter zich blijven hangen.
Daarbinnen is er haar jonge heldere stem, die met klem en overtuiging de woorden weet te vinden in nimmer falende gloed en kracht, en voor het oogenblik weer de partijen verzoent.
Maar als Jacoba terugkeert van zulk een tocht, is zij moede. Dit is weer iets nieuws, dat de toekomst, de altijd belovende, en altijd bedriegende, haar biedt: verdeeldheid en haast openlijke vijandschap in haar eigen geliefde, vertrouwde stad. Haar stad Mons.
Haar oogen dwalen de vertrekken door, langs de papegaaien, de jachten, de ridders voor Jeruzalem - en zij is zich niet bewust, dat zijzelve daar zit als een late verschijning uit die vergane wereld.
De abt de Saint Ghislain, in zorgelijke teederheid voor zijn geliefd biechtkind, verlaat haar haast niet meer. Als hij haar ziet zitten, stom, en wroetend in haar gedachten, zegt hij eenmaal:
‘Zalig zijn de verdrukten, mijn dochter, zij zullen vertroost worden.’
Zij kijkt op - een scheeve glimlach om haar mond.
‘Eerwaarde Vader, wanneer ben ik niet verdrukt, en wanneer ben ik wel vertroost....’
‘De troost is alleen bij God....’
Zij antwoordt niet. Het spreekt niet tot haar. En hij sluit de oogen en vouwt zijn stijve, groote handen: een wanhopig gebed voor een wanhopige zaak.
De heer van Montfoort staat voor de hertogin en zegt:
‘Weet uwe Genade, dat men zeer beslist thans aandringt van de zijde der gilden op onderhandeling met den Brabander en den Bourgondiër? De schepenen zullen het niet meer kunnen tegenhouden.’
‘Ja, ik weet het.’
‘Hertog Jan heeft twee herauten gezonden; zij bieden een vrijgeleide voor vier-en-twintig burgers aan ter onderhandeling.’
‘Waar zijn zij?’
‘Zij staan voor de poort.’
Zij lacht.
| |
| |
‘Zij zullen voor de poort blijven.’
Lodewijk van Montfoort ziet op naar het onwrikbare jonge gezicht. Hij voelt zich haar in deze dagen steeds nader komen - hij is de eenige, die staat tusschen haar en de stad, die vermag haar te helpen. En hij denkt:
‘Nu is eindelijk mijn tijd gekomen.’
Een geluk vermeestert langzaam zijn wrokkige, sombere hart. Hij voelt zich als een, die langs een eindeloos kronkelende wenteltrap naar het licht klimt.
Maar ook is zijn angst om haar groot. Hij weet, dat haar moed geen enkele vrees kent, maar hij is dag en nacht om haar bevreesd. Hij ontwijkt het gesloten, verkommerd gezicht van Marie van Nagel; hij ontwijkt de in zorg scherp geteekende trekken der hertogin Margaretha. Hij weet, dat waarschijnlijk Jacoba zelf de eenige is, die geen vrees voelt.
Hij heeft haar niet gezegd, dat de Brabanders onmiddellijk de waterleidingbuizen, die het drinkwater naar de stad voeren, hebben gevonden en vernield. De houten buizen, die de looden pijpen, door de Engelschen uitgegraven en geroofd, hebben vervangen.
Als het nu maar regenen wilde....
Gelukkig heeft hij het verborgen kunnen houden voor de hertogin.
Maar als op een avond, dat hij in het hofgezin vertoeft, een donderbui losbarst, het regenwater plast langs de muren van den burcht en alle goten overloopen, ziet hij haar blik naar buiten gaan, en zij zegt bevredigd:
‘Het regent. Het regent voor dagen.’
Dan begrijpt hij, dat zij weet.
Maar die in den Statenhof op het kussen zitten, krijgen haar ganschen toorn te doorstaan, als zij hoort, dat tégen haar bevel, onder druk der gilden toch het vrijgeleide van Brabant is aangenomen. En haar niets overblijft, dan met deze burgers haar eigen gevolmachtigden te zenden, om ten minste haar zaak te bepleiten te Hesdin, waar de Bourgondiër nog steeds vertoeft.
Op den burcht wikt en weegt Margaretha. Zij denkt, dat tenslotte zij alleen nog iets bij Philips vermag. Zij denkt ook, dat zij het hier, opgesloten in Mons, niet meer uithouden kan; en
| |
| |
dat, àls de Brabander hen beiden gevangen neemt, àlles verloren is. En zij deelt haar besluit aan Jacoba mee, zich bij het gezantschap aan te sluiten.
Jacoba hoor: aan. ‘Bourgondië bij Bourgondië,’ denkt zij. Zij wordt zeer koel, en is bij het afscheid onvriendelijk hoofsch.
‘Ik wensch u een goede reis, Vrouwe Moeder.’ Zij buigt zich als voor een vreemde.
Margaretha omhelst haar.
‘'t Is alles voor u gedaan, mijn dochter - houd goeden moed!’
Jacoba blijft bevroren, als heeft zij niets gehoord. In een grenzenlooze eenzaamheid staart zij den wegrijdenden stoet na.
‘Als ik een kind had, ik zou het nooit alleen laten in nood en gevaar,’ gaat door haar hoofd; en zij is er zich niet van bewust dat zij zelve daar staat met iets onzegbaar kinderlijk-verlatens.
De Paltzgraaf van den Rhijn zendt Jacoba, zijn lieve nicht, een brief, waarin hij haar bezweert het gevaar niet langer te trotseeren, maar naar Engeland te vluchten nu het nog mogelijk is.
Zij heeft er een bitteren, verachtenden lach om. Nóóit zal zij meer tot Humphrey vluchten in nood! En gevaàr....? dat woord zegt haar niets.
Zij wacht op de terugkomst van het gezantschap. De Meinachten zijn warm en licht - een liedje is in haar hoofd, het deint in haar hart:
Ende ic die waerheit wiste,
So waer mijn trueren ghedaen.
Nu weet ic van te voren wel
Dat die liefde is vergaen.
Ic quam aan enen verdoolden wech,
Ende daer vont ic een lindeken staen;
Ic ginc mi sitten rusten,
Ic was seer moede ghegaen......
Moe maakt de verlatenheid ja - de onzekerheid om hem. Dat
| |
| |
is erger dan al dit - waarin ook schuilt de opwinding, de spanning om de kansen van het spel! Het spel, waarvan zij nu eenmaal houdt! En dan gaan haar gedachten rusteloos, om Mons, om haar stad, om den vijand te verslaan. Zij zit hier veilig en vast.
Eindelijk zijn de afgevaardigden terug. Alleen de hertoginweduwe is te Condé achtergebleven.
In den Statenhof zijn zij aangekomen, waar schepenen vergaderen en Jacoba tegenwoordig is, en brengen plechtig den brief van Philips.
Het is een verraderlijke, oneerlijke brief, dien Jacoba onmiddellijk doorziet.
‘Het deed den hertog leed, zijn neef van Brabant niet te hebben kunnen bewegen van den heirtocht af te zien, en de beide hertoginnen rustig in Henegouwen te laten verblijven. Nu echter de zaak zoo liep, wilde hij uit natuurlijke en rechtmatige liefde zijn tante en nicht onder zijn bescherming nemen. Zij hadden slechts tot hem te komen, hij zou haar voor alle leed bewaren, en de hertogin niemand uitleveren tot de Heilige Vader uitspraak had gedaan in haar zaak, of wel de dood van den hertog van Brabant of den hertog van Glocester haar de vrijheid zou wedergeven. En wanneer de beide vorstinnen tot hem kwamen, zou hij zoodra hij antwoord had ontvangen van zijn neef van Brabant, dien hij een laatsten brief had geschreven, alles doen om Henegouwen voor verder onheil te bewaren.’
Hoon en spot springen vonken in haar oogen. Haar lach klinkt over de hoofden der verzamelden. In flarden vliegt de brief door de lucht voor hun voeten.
Er is een oogenblik verstomming. Maar dan staat een man op, een der zeer weinigen die in den raad zitting hebben uit de gildemeesters. En zwaar, als een smidshamer valt zijn stem in de stilte:
‘De schepenen der stad Mons hadden niet alleen te rekenen met de meening der hertogin; het is hun ambt voor het welzijn der stad te zorgen naar hun beste vermogen. En dàt geeft hier den doorslag. Het welzijn der stad eischt, dat de hertogin aan het voorstel van den Bourgondiër gevolg zal geven.’
Rumoer barst los onder de vroede vaderen. Daar zijn de hoogsten in ambt en macht, onwrikbaar voor de hertogin pal staand, die den Bourgondiër doorzien - de grootbaljuw, de
| |
| |
schout, de tresorier, de deken der hoofdkerk - zij allen. Zij lezen het ontwerp van het verdrag door de hertogin-moeder bijgevoegd....
Neen, neen, de hertogin overgeven aan Bourgondië - het is ondenkbaar....’
Maar de gildemeesters, de hoofden der schutterij, staan pal.
‘Moet een gansche stad aan 't verderf worden prijsgegeven voor één vrouw!’
Jacoba wendt langzaam het hoofd naar den spreker. Nooit heeft zij acht geslagen op een stem uit het volk. Nu voor het eerst is er iets, in die klank, dat als met onweerstaanbare kracht haar hoofd keert naar dàt geluid. Een stem, die roekeloos, oneerbiedig spreekt van ‘één vrouw.’ Zij blijft hem aanstaren; haar jong, smal, verstandig gelaat met de scherp doordringende oogen boven haar vorstelijke praal van zijde en edelgesteente, als gebannen aan dat andere gelaat: ruwe trekken van een man uit het volk, die woorden spreekt, waarvoor zij hem kan laten hangen. En in dit korte oogenblik, dat eeuwen schijnt te duren, waarin eeuwen verzinken, komt uit de diepte van haast vergeten jaren een andere stem naar boven - van haar getrouwen oom Adriaan, den bastaard van Holland, die stierf voor haar zaak:
‘Zij zelf zijn niet meer vrij - zij worden voortgedreven in het wiel van een veranderenden tijd.’
Maar evenals zij toèn, een kind nog haast, verwoed daartegen streed, zoo veert ook thans haar uiterste geestkracht op. In al haar moed, haar verontwaardiging, haar jeugd, en de meesleepende bekoring van de snelle wisseling in toon en klank, haar gloeiende welsprekendheid, neemt zij het woord, legt de beweegredenen van den Bourgondiër en Brabander helder en onweerlegbaar open - bezweert hun niet de schande op zich te laden van een smadelijke overgave - heeft zij niet in alle gebeurlijkheden voor een lang beleg voorzien? - en eindigt:
‘Zie, ik heb nooit versaagd, en ik ben maar een hulpelooze vrouw. Ik was een hulpeloos, alleen gelaten kind, toen ik den heirtocht aanvaardde naar mijn stad Gorcum en overwon. De hertog van Brabant heeft mij zóó beleedigd, dat ik mijzelf eerbiedigend, dit niet verdragen mocht, en zijn eigen land viel hèm af en mij bij! De Bourgondiër maakt met hem gemeene zaak. Hij dènkt niet aan 't heil van Henegouwen - hij wil mij weerloos
| |
| |
maken omdat hij mij vreest, omdat ik hem in den weg ben. Ik heb mij temidden van u begeven, mijn dierbare stad Mons, omdat ik volkomen zeker mij voelde, dat hier mij geen kwaad kon toekomen, dat hier geen man was, die mij zon kùnnen afvallen. En dat geloof ik nòg! Onvoorwaardelijk en ongeschokt is mijn geloof in mijn stad Mons -’
Zij zien naar haar op, hooren op haar stem.
‘Zij mag zijn wat zij wil, hun hertogin, maar spreken kan zij. En zij spreekt mannentaal, al heeft zij het over zichzelf. Zij is anders dan alle andere vrouwen. Sommigen zeggen, dat zij geen vrouw is - had zij toch bij drie mannen geen kind. Een heks zeggen enkelen, is zij. Neen, ze gelooven dat toch niet - als ze spreekt en naar hen kijkt met haar heldere oogen, het is onmogelijk haar niet lief te hebben dan. Neen, een heks is zij niet. Geen vrouw ook. Een kind, een minnelijk kind - als zij vertelt hoè de Brabander, die haar man en haar voogd was, haar beleedigd heeft en mishandeld. Maar die kerel moet ook een schoft zijn! Heeft iemand wel ooit anders over hem gehoord? Hoe heeft die met Braine gedaan, dat toch de hertogin behoorde?.... Was dat dan de Brabander zijn schuld? Ja zeker was dat zijn schuld. Zij is trouw - zij is goed - een kind - en ze geeft zich aan ons over, ze vertrouwt ons - ja die Brabander is een schoft en de Bourgondiër niet veel beter. Hoor, zij bezweert ons, niet de beloften van Philips te gelooven - hij heeft het land niet lief als zij, die er is geboren en opgegroeid. Ja, dat is toch waar. Zij zijn vreemdelingen, en wat voor goeds is ons ooit van vreemdelingen gekomen! - Vrouw Jacob, onze eigen Landsvrouw is zij....
Neen - we zullen haar niet uitleveren aan den Bourgondiër, want daar komt het op neer wat hij wil. Hoor, zij spreekt redelijk en verstandig - we willen moed houden en de stad bewaren.’
Nog eenmaal sloeg als een vloedgolf de oude geestdrift, de oude trouw allen weerstand, alle lauwheid en twijfel neer. Hoog en laag viel haar toe, in de vroegere onverdeelde gehechtheid. En zij lachte, over hen staande, hun toe, met haar gelukkigen, zonnigen lach - den lach, waarmee zij hun harten had gewonnen, toen zij verrukt kind hun huldiging ontving, waar de bloemen zich hoopten onder de hoeven van haar paard.
Maar toen zij, langzaam rijdende gelijk zij altijd deed na een
| |
| |
overwinning, haar merrie dansende in sierlijken cadans, en zijzelf nog gloeiende van vreugd - toen zij op den burcht was teruggekeerd, zag zij weer het gelaat van den man, die het eerst was opgestaan. En zij zeide, toen zij met den abt alleen was:
‘Vader - wat is dit? Dat lage poorters macht krijgen, het wagen te bestaan een eigen meening te hebben, en verzet te plegen tegen hen, die van nature en door God's wil over hen zijn gesteld door hooge onbevlekte geboorte!’
Hij schudde het hoofd.
‘Er is een kentering, een ontwrichting in alle bestaande toestanden. Het volk spreekt over recht. Zij verzetten zich tegen wat altijd geweest is. Dat kan niet goed gaan. De wereld loopt ten einde.’
Zij zat, de opwinding geslonken en tot weinig resultaat verkrompen, in een nog nooit geëvenaarde vermoeidheid. En dacht:
‘Laàt deze wereld ten einde gaan. En mij met al mijn moeiten verzwelgen.’
De zware steenen kogels der Brabanders sloegen donderend tegen de muren der stad. Soms stortte een toren in; sissend vlogen de vuurpijlen tot in de straten, en stichtten brand op de daken en in de huizen.
Jacoba, in deze spanning, het gevoel van verantwoordelijkheid, van gedreven worden door overleg, bespreking, van minuut tot minuut, was feitelijk thans in haar element. De stad Mons, dat was zij - en de verdediging ervan eigen lijf en goed. Zij ontzag zich niet, want vrees voor eigen leven kende zij nooit, in geen enkelen vorm. Er was slechts één ding, dat voor het eerst in haar leven in staat was haar het gevoel van vrees te geven: in de macht te raken, persoonlijk, van den Bourgondiër. Bij die gedachte, kroop een koude ijzig langs haar rug, deed haar verbleeken, en haar handen stram worden. Eenmaal zeide zij tegen Marie:
‘Als het daartoe komen moest - ik zou mij een dolk in het hart stooten -’
En terwijl zij dit zeide, wist zij, dat zij het nooit doen zou. Omdat het leven haar te lief bleef - omdat daar altijd blééf: als.... de mogelijkheden, die onbegrensd waren immers.
Deden de Brabanders een aanval, de hertogin was daar, waar
| |
| |
het gevecht het felst was - moedigde aan, prees, gaf raad met haar scherp inzicht. Pijlen vlogen langs en over haar, zonder dat zij een moment verwikte; en zelfs die haar niet genegen waren, keken met bijgeloovige vrees en eerbied naar deze vrouw, die wel onkwetsbaar scheen, en dit ook bleek te weten.
Met de zes vroede mannen uit de burgerij, die haar opgedrongen waren tot plegen van overleg, beraadde zij, kort en krachtig, en met een helderheid van inzicht en beslistheid tot handelen, dat zelfs dezen, behoorend tot de gildemeesters, eindigden met haar te eerbiedigen. En Marrin, die eenmaal in de vergadering tegen haar was opgestaan, kon thans stug waardeerend haar meening aanhooren en deelen.
De dagen gaan, heete dagen van Juni; geen wolk trekt aan de stille, blauwe, strakke lucht.
En op een dag staat Marrin voor de hertogin. Als het niet spoedig gaat regenen, raakt het drinkwater op. De hertogin weet: de watertoevoer....’
Zij heeft een driftige handbeweging.
‘Er is toch nog water?’
‘Ja, maar niet veel. Er wordt reeds gespaard.’
‘Het zàl immers regenen,’ zegt zij koel. ‘Het regent altijd.’
Hij ziet haar aan, en de oude wrok staat in hem op. Zij zit daar zoo ongenaakbaar, dat hij zich weer voelt als kind, dat in het stof kroop om niet door de hoeven van haar vaders paard te worden geraakt. En iets maakt hem razend: de afzichtelijke dwerg, die aan haar voeten hurkt, en hem hatend en boosaardig aanloert.
‘Gedrochten, gekoesterd en vertroeteld hier door haar - en in de stad geven mannen hun leven; sterven en vergaan vrouwen en zuigelingen.
Stroef en streng zegt hij:
‘Er is geen melk meer. Het vee is geslacht. Kijk naar buiten, Vrouw hertogin: de weiden, de graanvelden - ze zijn verwoest die ons moesten voeden - door uw vijanden.’
Zij ziet hem ijzig aan. Zij heeft hem moeten aanvaarden om overleg te plegen - welnu dat heeft zij gedaan. Maar zijn toon verdragen - zijn.... beschuldiging, dat is de meest ongerijmde
| |
| |
dwaasheid! En zij neemt hem hoogst kwalijk zijn toespeling op het Engelsche vergrijp aan de waterleiding. Want dat laat haarzelf niet los.
Zij zegt: ‘Wij danken u voor uw bericht, wij hebben uw bijzijn vandaag niet meer noodig.’
Hij maakt zijn ongeleerde, onhandige buiging, die hem vernedert, omdat hij er zijn onhandigheid in voelt. Hij ziet nog den dwerg, die even grijnst....
Als Marrin heen is, grijpt Quirinus in het zachte satijn.
‘Meesteres - zal ik sluipen in 't Brabantsche kamp, en den Brabander vergiftigen?’
Zij legt haar hand op zijn hoofd. Altijd verwarmt haar zijn blinde toewijding, en deze lompe poorter heeft haar koud gemaakt.
‘Het zou niet helpen Quirinus - er is te veel.’
En zij denkt, in een vreemde verteedering haar hand nog altijd op het kroesige hoofd, dat zij niet wil, hem weerloozen, kleinen dwerg, in een zekeren dood drijven.
Dan zit zij weer. Het is stil om haar. Marie van Nagel is ongesteld en ligt te bed. Zij zit alleen, slechts de dwerg hurkt aan haar voeten. In den hof hoort zij de stemmen opklinken van de zusters van Gent en Ada Spierink. Zij lachen, en Jacoba voelt zich plotseling beklemd. Dezelfde beklemming als om den dwerg. Vreest zij dan gevaar? Voor die haar trouw zijn?
Dan is er buiten rumoer - zij springt op - de belegerden zouden een uitval doen - daar is het gebeurd! Tusschen het kamp en de stad strijden haar eigen dapperen van Mons menigmaal en komen terug met buit beladen. Hoor! de bruggen worden neergelaten om hen haastig in te laten....
Lodewijk van Montfoort komt binnen.
‘Een geslaagde uitval, Genadige Vrouwe. Levensmiddelen en bier; geen gevangenen, want die moeten eten. Ze worden afgemaakt vóór de poort.’
‘Er is gebrek aan water,’ zegt zij nu zelf.
‘Het zal immers regenen,’ verwerpt hij thans.
Maar de stemming in de stad is opnieuw teruggeloopen. Berichten komen door, dat de l'Isle Adam in aantocht is met groote Bourgondische troepenmacht om den Brabander, die maar niet
| |
| |
opschiet, te steunen. Vanwaar komt het bericht - men weet het niet, maar het is er. En de stemming keert zich in vreeze voor den ondergang der stad, opnieuw tegen Jacoba. In den Statenhof eischen de gilden thans uitdrukkelijk opnieuw, dat de hertogin zich met den Bourgondiër zal verstaan.
De hertogin windt zich niet op als den vorigen keer. Zij zit, onaantastbaar hoog, in haar zetel. Zij zegt, dat zij den Bourgondiër haar voorwaarden zal doen zenden.
Zij kennen haar list niet, deze mannen. Zij zijn niet opgewassen tegen haar kennis van Philips' karakter. Haar vrienden in het stadsbestuur stelt haar houding gerust - zij weten, dat zij voor haar kalmte goede reden moet hebben.
En alleen, met haar geheimschrijver Grenier, dicteert de hertogin:
‘Haar neef van Bourgondië zal vooreerst zijne hand aftrekken van haar landen, en voorts vergoeding geven voor de schade, die hij haar landen en onderdanen heeft berokkend. Zij verklaart daartegenover zich bereid, in eene welgelegene stad met hem en zijn vrienden ter dagvaart te verschijnen, ten einde recht te geven en te nemen.’
Maar als de afgevaardigden voor deze boodschap Jacoba's hooghartige woorden lezen, begrijpen zij dat hieruit geen goed kan komen. Zulk een vrouw is ook onbuigzaam en slechts op eigen trots bedacht. Zij beraden lang en voorzichtig - voegen er dan een eigen aanhangsel aan toe:
‘De stad Mons wil een wapenstilstand sluiten. De onkosten zullen aan Philips worden vergoed. Ten aanzien der Engelschen zal men zich nader verstaan. Na kinderloos overlijden van Vrouw Jacob, zal de stad hem als naasten erfgenaam en Landsheer huldigen. De hertogin zal zich gedurende een uur in 's hertogs handen stellen.’
Jacoba, op den burcht, ontvangt heer Jan van Nassau, Mons afgevaardigde. Zij is bevroren van woede, over den smaad dien haar eigen burgers haar willen aandoen. Daarmede toch erkennen zij meteen het recht van Philips, zich in haar zaken te mengen.
Heer Jan van Nassau echter, de hertogin zeer toegedaan, laat deze ijzige ongenade over zich komen. Hij spreekt zacht eerbiedig en overtuigend, dat het hem slechts te doen is, met Philips tot een onderhoud te komen. Dat hij zéér bevreesd is -
| |
| |
hij moet het openlijk zeggen - over de plannen van den Bourgondiër tegenover Hare Genade. Hij wil het gevaar keeren, en smeekt Hare Genade hem daartoe vrijheid te geven.
Zij hoort hem aan: zij vertrouwt hem. En daarom juist kruipt die koude van nooit gekende vrees in haar op. Deze man, een edele, een vriend, vreest voor haar. Er is dus reden. En zij zit hier opgesloten met den ellendeling van Brabant voor de poorten.
Zij zegt:
‘Als mijn gemaal met het Engelsche leger komt....’
De heer Van Nassau zegt niets. Hij buigt diep het hoofd, en zwijgt.
En de woorden verklinken op een wonderlijk machtelooze wijze in het vertrek - als iets zonder zin of kracht.
Maar heer Jan van Nassau reist af, met de afgevaardigden; zij nemen ook de hertogin-moeder weer op in hun midden.
Philips ontvangt hen, en is zeer ongenadig. Hij vraagt, of die toon in den brief van zijn nicht Vrouw Jacoba vrede moet beduiden - het zijn eischen, en niets dan dat! En wat het schrijven van de stad Mons betreft.... hij haalt humeurig zijn schouders op.
Innerlijk lacht hij. Hij komt wel waar hij wezen wil! Mons is Jacoba lang niet eensgezind trouw meer. Maar er is dat ééne slechts, waar hij heen werkt:
Hij moet Jacoba zelf in zijn macht hebben.
Lang peilt en wikt heer Gerard van der Aa voor zijn hertog, die humeurig en ongenadig over al dit talmen wordt. Hij is heer Jan van Nassau niet ongenegen, zij kennen elkaar uit Henegouwen. Gerard van der Aa's voordeel bindt hem aan den Bourgondiër, maar zijn hart voelt nog voor het Beiersche Huis. En met den Nassauer samen komen zij tot een nieuw voorstel.
‘Vrouw Jacob zal zich een ganschen dag in Philips' handen stellen. In afwachting van de pauselijke uitspraak zal zij geen gezag uitoefenen, maar haar hofstoet behouden, en naar goedvinden verblijven in Brabant, Henegouwen, Vlaanderen of Picardië. De haar overgebleven landen en steden zal zij aan heer Jan van Nassau overgeven als stedehouder van Philips. Dit alles zal van kracht zijn tot op een tijd door Philips te bepalen, mits die niet
| |
| |
den termijn te lang stelt. Binnen dien tijd zal de Hertog een vasten en zekeren vrede tusschen de partijen tot stand brengen; zoo niet, dan zal Vrouw Jacob zich weer in het bezit van haar landen mogen stellen.’
Maar Philips wordt zeer toornig als hij dit ontwerp leest. Hij vraagt verontwaardigd, of dit een vredelievend voorstel moet heeten! En heer Jan van Nassau keert onverrichterzake terug naar Mons. Slechts deelt Gerard van der Aa hem nog mee, dat er dit eene is: slechts wanneer de Brabander Holland, Zeeland en Friesland aan den Bourgondiër wil afstaan en Jacoba dien afstand erkennen, is er kans tot een vergelijk.
De hertogin ontvangt hem - onverschillig. Zij is in die dagen tot een zelfstandig besluit gekomen. Zij mengt zich in geen discussie meer, zij laat hen begaan - die haar onderdanen heeten en verraders blijken. Zij kunnen onderhandelen hoe en wat zij willen, maar zij zal het nooit onderteekenen. Zij is besloten niets toe te geven - zij wil volhouden en zich tot niets laten dwingen.
Maar naar Humphrey alleen gaat in deze dagen een brief vol dringende aansporing. Te komen ten spoedigste met zijn leger, opdat hij de stad ontzette, en Philips zijn bedreigd erfdeel ontrukken kan.
Op dezen brief vertrouwt zij. En heer Jan van Nassau hoort zij aan - onverschillig. Slechts glimlacht zij plots - een boozen onheilspellenden glimlach bij de voorwaarde: zich een dag in Philips handen stellen! En nog eens bij het noemen der voorwaarde ten opzichte van den Brabander.
Weten zij het niet, of veinzen zij slechts niet te weten wat dat alles beteekent? Heeft hij haar één dag, dan zal hij haar houden voorgoed. Domooren of verraders - wàt zijn zij....
Als de Nassauer verder betoogt - antwoordt zij niet meer.
Hij gaat eindelijk - overtuigd van haar ongenade.
Maar in Mons heeft deze vergeefsche poging om den Bourgondiër gunstig te stemmen, groote ongerustheid verwekt. Uit de strakke lucht brandt de heete zon, en het regent nog steeds niet. De laatste uitvallen hebben ook weinig uitgericht - levensmiddelen zijn niet buit gemaakt. Er zijn vele gewonden in de stad - de bezetting is zeer geslonken.
Jacoba voelt de stemming al meer kenteren. Zij ervaart het in
| |
| |
haar gevoelig lichaam, dat haar waarschuwt in bevriezende kou bij het heete zomerweer, als zij door de straten rijdt - of bij de muren der vestingwerken verschijnt. De voorwaarden van den Bourgondiër zijn bekend geworden in de stad, en de oude twijfel over het gerechte van de zaak waarvoor zij strijden, steekt weer op. Jacoba ziet het. Zij beweren te willen strijden, maar lijden ervoor kunnen zij niet - dat volk! Dat is het voorrecht van edele hooge geboorte; poorters en dorpers hebben geen eergevoel. Minachtend is haar blik en houding, koud en bevelend haar stem. En die daar vechten en werken, kijken norsch en misprijzend naar de jonge gestalte.
‘Onvrouwelijk is het, zooals zij zich gedraagt, zich te moeien in mannenwerk - al dat leed heeft zij over stad en land gebracht. Heeft haar derde man haar toch ook niet in den steek gelaten? En haar wettige man staat voor de muren en belegert de stad! Hij heeft gelijk - hij is in zijn recht! Zij moeten hem de stad overgeven, vóór het te laat is!’
Jacoba voelt hun afval als een mist, die haar kil van hen afsluit. Liefde en aanhang heeft zij broodnoodig, om zich aan te warmen; te koesteren. Het is haar, of zij in deze kou verschrompelt, het is erger dan in Brabant, toen had zij zoo velen nog om zich heen. Een heelen dag willen zij haar stellen in Philips handen - de smet! Haar eigen onderdanen. De smaad haàr aangedaan, uit angst om hèm te bevredigen - den dief - den verrader!
Woede trekt het smalle gezicht smaller - de groote oogen staan donker en hard.
Maar in de stad wordt de angst al grooter. De raad, de schepenen, Jacoba's trouwe aanhangers voelen zich - ongeloovig eerst, verbijsterd overtuigd dàn - de macht ontglippen. De gilden staan op - poorters, waarop zij nooit veel acht hebben geslagen; maar die zij nù plotseling beseffen te zijn: de macht. Zij zijn het, die thans openlijk eischen nieuwe voorwaarden naar den Bourgondiër. Wil de hertogin niet meewerken, dan zonder haar! Zij dwingen de stadsbestuurders tot medewerking - en dezen om erger te voorkomen geven toe. Zij stellen een stuk op: Vrouw Jacob zal in al haar landen als wettige Erfvrouwe gehuldigd worden - zij zal de inkomsten daarvan behouden. Philips echter zal tot de uitspraak van den Paus voogd of momboir over
| |
| |
haar landen zijn. Van weerszijden zullen zes vroede mannen worden gekozen om in beider naam te regeeren. Geestelijken, baronnen, ridders en knapen zullen met brief en zegel beloven: in geval Vrouw Jacob kinderloos komt te overlijden, Philips als rechten Erfheer te huldigen.
Maar Philips antwoordt niet.
Het eene, waarom het hem te doen is, Jacoba zelf in zijn macht te hebben - daarvan spreekt het voorstel niet. Ook begrijpt hij volkomen, dat Jacoba hierin niet heeft toegestemd; en ook haar moeder zal niet verder kunnen gaan dan dit voorstel.
Jacoba zelf in zijn handen.
Nu is de tijd er rijp voor. Dat blijkt duidelijk uit deze voorwaarden. Die zijn niet door vrienden van haar gesteld. De tegenpartij, gevoed, gehitst door zijn spionnen, heeft eindelijk de bovenhand gekregen. Zij hebben goed hun werk gedaan. Er is geen trouw meer aan Jacoba onder de meerderheid; er is ook gebrek in de stad - er is vrees en wankelmoedigheid. En Humphrey wordt vastgehouden in Engeland. De tijd is rijp. De Brabander moet aan 't werk.
Den Brabander komt de oproep naar Douay te reizen, naar den neef, als altijd ongelegen. Hij wil niet altijd verontrust worden. Is het nog niet genoeg, dat nu zijn leger voor Mons ligt met zijn vervloekte, ongehoorzame vrouw als een muis in de val? Komt er nooit een eind aan de ergernis en moeite met de heks, die hem als een vod heeft durven verschoppen! Nu weer de Bourgondiër. Hij zal echter....
Hij doet niets - de Bourgondiër is namelijk zeer positief. Hij ontvangt den neef wat kort aangebonden, en eischt dat hij thans van zijn rechten als echtgenoot gebruik zal maken.
Voor hem kleurt de onhandige knaap met zijn valen blos. En Philips lacht innerlijk als hij denkt aan de felle Jacoba.
‘Het duurt alles te lang! Ik stel u weer in het bezit van Henegouwen met Jehan van Luxemburg als stadhouder. Jacoba echter zal in Bourgondische macht blijven, tot de paus in Rome uitspraak heeft gedaan.’
De Brabander, hoe traag van geest, ziet één ding duidelijk: Henegouwen moest op deze wijze aan den Bourgondiër vervallen. Jehan van Luxemburg is diens leenman, en slechts in naam zou hij daar Heer zijn....
| |
| |
Maar - wat doet het er eigenlijk toe. Hij zal de inkomsten genieten en van den last tot regeeren bevrijd zijn. En Jacob zal het verliezen! Dàt is het voornaamste. Jacob - hà! zou in handen van den Bourgondiër worden gesteld door hèm. Eindelijk kan hij zich wreken - en hoe!
Zooals eenmaal de Beier niet een zachter gevoel had kunnen overwinnen ten opzichte van Jacoba bij het aanschouwen van Jan van Brabant, zoo ging het thans onwillekeurig Philips. Zijn gezicht hard, zat hij toe te zien, hoe een lage blijdschap de onooglijke trekken in beroering bracht.
‘Ja - ge zult mij uw weerlooze gemalin uitleveren -’ sprak hij, met verborgen bedoeling, die den ander volkomen ontging.
En innerlijk dacht hij: ‘Lage dorper, wien geen enkel spoor van riddereer aankleeft! Dien ik hoog houd slechts, om mijn doel te bereiken dat mijn recht is, maar dien mijn voet in de modder zou kunnen trappen. Ge zult mij de mooie heks uitleveren - met hoèveel voldoening, schoft!’
|
|