| |
| |
| |
XVI
Door het wintersche land trok het Brabantsche leger onder Saint-Pol voort, om zich te gaan voegen bij de Bourgondische macht.
De drift, welke zijn jong bloed had vervoerd in verdroomde dagen en slapelooze nachten gedurende Jacoba's stralende inkomst aan de zijde van den Engelschman, die hèm verdrongen had - waar zij Brabant en al wat haar daar getrouw was geweest afschudde, en zelf trouweloos lijf en goed den vreemdeling bood - deze drift in een snijdende pijn van vernedering, genadeslag aan hardnekkige, heimelijke hoop, had hem gezweept haar te gaan straffen, vernietigen. En joeg hem thans op, in een zijn natuur vreemde daadkracht - dezelfde, die hem haar wrekend werktuig had doen zijn bij het Brusselsch bloedgericht. Hij trok op over de grenzen van Henegouwen - haàr land! - en liet zijn naar wraak begeerige Brabanders moorden en branden, gelijk de Engelschen het hadden bestaan in Brabant.
Geruchten gingen dat Philips zelf Valencijn zou aantasten, en Croy en Luxemburg het beleg voor Mons zouden slaan.
Jacoba en Humphrey met het leger daar, wachtten. Maar onverwacht kwamen uit noordelijk Henegouwen jammerkreten, dringende beden om hulp aan de hertogin. Het volk, bezeten van angst door de moordtochten der Brabanders, voelde zich tusschen twee vuren: van 't zuiden kwam de Bourgondiër opzetten, van 't noorden Saint-Pol.
Jacoba werd bleek van woede bij de tijdingen over Saint-Pol's wandaden. ‘De knaap, die aan haar voeten lag, die gesmeekt had om haar gunst! Hoe hij zich te wreken dacht! Weinig beter dan zijn broeder toonde hij zich!’
Maar haar hart moest met geweld tegelijk de pijn verdringen, die altijd de afval van een eenmaal getrouwe haar gaf.
Met geweld ook moest zij bekampen een gevoel dat zij nooit had gekend: een onoverwinnelijk ongeloof in het welslagen van dezen strijd. Als een ziekte was dat langzaam in haar geslopen, en moordde alle vreugde uit. Maar in de werkelooze dagen van afwachten: wachten op Bourgondië, wachten op bericht uit Schoonhoven, wist zij:
Zij kon er niet tegen, niet zelf aan het hoofd te staan van het
| |
| |
ondernemen. Zij had in plechtige zitting Humphrey bekleed met het opperbevel over het leger - met popelende vreugde had zij dit oogenblik tegemoet gezien - en dadelijk daarna had haar besprongen het plotseling weten:
Dat het niet goed was.
Zij dacht het uit, worstelde ermee, verward haar heldere geest, verbijsterd. Haar liefde voor hem had hèm alles willen geven, had hem willen verheffen boven iedereen en zichzelf. En nu was meteen de terugslag: hij wàs niet groot, niet beteekenend in deze positie; ieder harer krijgsoversten gold van meer belang dan hij.
En hij was haar niet onderdanig als haar vroegere veldheeren... Hij was haar echtgenoot, en zij kromp in haar liefde voor zijn meest onredelijk en ondoordacht oordeel terug. Een.... onverschillig oordeel. Zij was niet vrij meer: voelde zich gesnoerd en belemmerd in banden, die zij tegelijk altijd vreesde te breken.
Toèn kwam plotseling op een dag de geluksbode binnen: bericht uit Schoonhoven! Van Kijfhoeck's waagstuk geslaagd! Na langen gevaarlijken tocht dwars Brabant door, had hij de stad genomen.
Zij juichte op, in onverholen blijdschap. En snelde naar Humphrey om het hem te melden - in trots op haar getrouwen, en vreugde om de overwinning.
Hij stond voor den spiegel toen zij binnenvloog; hij paste een nieuw, bizonder fraai gewaad - paars en rood satijn. Zijn mooi blond gezicht, opgewekt, lachte haar toe in het glas.
Zij stond stil en staarde naar hem.
Zóó had zij hem het eerst gezien te Dover! En in den snellen overgang van haar gevoelens, viel zij verliefd hem in den arm en kuste hem.
Hij lachte weer, en hield haar vast tegen zich aan.
‘Wat wilde ge zeggen?’ lokte hij ijdel uit -
‘Ik wilde zeggen....’ Zij stokte. Zij zag opeens achter dit lachende, zelfgenoegzame beeld een eenzaam groepje mannen, met stuggen moed, bleek van ontbering en met gehavende kleeren, voortzwoegend door het besneeuwde, met vijanden bezaaide Brabant. Voor haàr! En zij wist, dat zij dichter bij haar stonden dan Humphrey. Zij wist dit in zoo'n scherpe pijn, dat zij met een
| |
| |
gesmoorden kreet zich vastklemde aan zijn arm, in een wanhoop die alle woord afsneed.
Hij lachte opnieuw - onachtzaam. ‘Wie kon de kuren van een mooie vrouw tellen.’
Eerst veel later dien dag vertelde zij het hem - kort, zakelijk-koud - vreezend zijn onoordeelkundig antwoord. En verachtte zichzelf erom.
Maar met haar vrienden besprak zij in den breede, en ten volle haar voldoening en vreugde toonend, het groote feit: de vesting in Hoeksche handen, vanwaar hun heele strijdmacht naar Holland kon opereeren. Het was een eindelijk eerste stap naar het groote doel.
Het hield haar op in de weken ontzenuwend wachten, terwijl zij smachtte naar den strijd. Om haar eigen zaak; maar ook om een spanning de breken, die op onverklaarbare wijze was gekomen tusschen Humphrey en haar.
‘Een man verlangt naar strijd, naar den roem en de afwisseling van het krijgsleven; nooit kon hij ertegen werkeloos te zijn. Zoo was het in Engeland, zoo was het hier.’
Eindelijk begin Maart sloeg het gansche Brabantsch-Bourgondische leger het beleg voor Braine. Jacoba kende de vesting. Diepe grachten, hooge muren, sterke torens beschermden de stad, maakten haar nagenoeg onneembaar. En daarbinnen had zij nog Engelsche bezetting bovendien gelegd. Tot het leger onder Humphrey hen ontzette, zou de verdediging het kunnen uithouden.
Maar toch ademde zij bevrijd op, verlost van een toenemende gejaagdheid, toen eindelijk dan het Engelsche leger in beweging kwam. Zij had ook van den eersten dag af gevoeld: dit waren vreemdelingen. Zij streden wel mede voor haar, maar tegelijk waren zij bevangen door een onverzadelijke roofzucht in het land, dat zij kwamen verdedigen. De klachten en de ontevredenheid over de Engelschen, door hun hertogin zelf in het land gevoerd, namen met den dag toe. Zij wist het - en kon er niets tegen doen. Nu eindelijk kon zij tenminste handelen, strijden - zich voor haar volk weer de oude betoonen.
Nu zij met Humphrey aan 't hoofd van het leger naar Soignies reed op een uur afstand van het Bourgondische kamp, voelde zij deze gedachte als nieuw leven haar bezielen en bemoedigen. En
| |
| |
tegelijk, hoe na den terugkeer in haar land, zij nooit nog de oude weer had kunnen zijn. Humphrey's gemalin was zij geweest, maar niet Vrouw Jacob. En zij zag plotseling Marie's mokkenden, somberen blik, die haar volgen kon als een beklag. Zij zuchtte en keerde zich op haar paard naar den gemaal. Zij wilde zeggen:
‘Goddank liefste, dat wij eindelijk den strijd aanvangen!’ Maar zij zag zijn oogen strak voor zich gericht - en hield het woord binnen.
Op Braine, de sterke stad, viel donderend het zware geschut, dat de rijke Brabantsche steden hadden gezonden, verlangend naar wraak over eigen geleden nadeel. De groote, steenen kogels ploften op de dikke muren en verbrijzelden gansche brokstukken tot puin. Vuurpijlen vlogen op naar de torens, en staken er den brand in. Maar de stad hield het uit. Tezamen met de dappere poorters hield de kleine Engelsche bezetting onversaagd stand - overtuigd dat uit Soignies ieder oogenblik het leger van Jacoba en Humphrey te hulp zou komen.
Daar in Soignies stond alles voor den aanval gereed, toen een heraut kwam met een brief van Philips voor den hertog van Glocester.
Humphrey rukte hem den man uit de hand en las samen met Jacoba. Het was een brief, den Bourgondiër teekenend.
‘Hoogmogende Vorst Humphrey, Hertog van Glocester!
Ik, Philips, Hertog van Bourgondië, Graaf van Vlaanderen en Artois, heb uw brief, dien ge mij uit Mons in Henegouwen, onder uw zegel op den 12den Januari geschreven hebt, ontvangen. Die brief bevat velerlei zaken: onder anderen, dat gij vernomen hebt, dat in mijne landen en heerlijkheden van mijnentwege een oproeping is geschied tot alle weerbare mannen, om zich bereid te houden te velde te trekken tegen u en uwe vrienden en onderdanen: en dat daarbij veel met de waarheid strijdigs meegedeeld was, zooals dat in uw brief voorkomt....
....Voorts ga ik, Hoogmogende Vorst, het grootste gedeelte van uwen brief met stilzwijgen voorbij: want er is mij weinig of niets daaraan gelegen; uitgenomen slechts voor zooveel mijn eer aangaat, die ik niet wil of mag toelaten tegen recht en rede bezoedeld te worden. Daarom schrijf ik u en verklaar, dat gemelde brieven en oproepingen in hoofdzaak overeenkomen met de afschriften die gij mij daarvan gezonden hebt, en dat zij met mijne voorkennis en op mijn uitdrukkelijken last geschreven zijn.
Daartoe ben ik bewogen geworden door uwe weigering om de arti- | |
| |
kelen en voorwaarden aan te nemen, laatstelijk door uw beminden broeder den Regent en door mij, in overleg met den Raad te Parijs vastgesteld, en daarna aan u voorgelegd, om alzoo den strijd en het geschil bij te leggen tusschen mijn zeer waarden en zeer geliefden neef, den Hertog van Brabant, aan de eene, en u aan de andere zijde. Welke artikelen mijn genoemde neef, de Hertog van Brabant - om God op zijne zijde te brengen, en uw beminden broeder en mij welgevallig te zijn - aangenomen en toegestemd had: maar des niet tegenstaande zijt gij toch zonder het einde af te wachten van het rechtsgeding over deze zaak voor het hof van Rome hangende, met de wapenen en krijgsgeweld in het land van Henegouwen gevallen, trachtende mijn neef van Brabant van zijn bezittingen te berooven....
.... Ik heb alzoo niets tegen de waarheid gesproken.... en eisch daarom bij dezen brief, dat gij terugneemt en herroept wat gij mij geschreven hebt....
.... En zoo gij dat niet wilt doen, maar staande houden de woorden, die mijn eer en goeden naam bezwalken, ben ik bereid, om mij er met mijn lijf tegen het uwe van te zuiveren, en met de hulpe van God en Onze Lieve Vrouwe u te bestrijden daartoe een geschikten dag bepalende, in tegenwoordigheid van den grootmachtigen en doorluchtigen Vorst, den Keizer, mijn zeer waarden Heer en Neef....
.... Zonder toevlucht te nemen tot den oorlog, waardoor vele edellieden en anderen, zoo van uw leger als het mijne, op jammerlijke wijze hun leven verliezen zouden........ mij althans heeft de krijg steeds mishaagd, wanneer een andere uitkomst mogelijk is.
Hoogmogende Vorst, wil mij op dit schrijven antwoorden.... En opdat gij weet, dat dit met mijn voorkennis en uit mijn eigen beweging alzoo geschreven is, heb ik mijn naam onder dezen brief gezet en mijn klein zegel daarop laten afdrukken. Geschreven den 3den Maart 1425.
Jacoba las den brief mede, en voelde een nieuw gevaar gekomen. Zij kende Glocester, en zij zag de dubbelzinnigheid van Philips' woorden: met bedoeling aldus dubbelzinnig gemaakt.
Hij keek van den brief op, verward, verwoed.
‘Wat moet ik nu doen!’ riep hij razend in onmacht van begrip, van handeling. ‘Hij daagt mij uit, hij beleedigt me - en ik smacht om hem dat betaald te zetten. Eerder is mijn eer niet weer onbesmet! Maar.... hij spreekt van zijn lijf tegen het mijne; een strijd tusschen ons beiden. Het is dus zijn bedoeling dat niet wij met de legers strijden, zoolang het geschil tusschen ons beiden niet is uitgemaakt? Wàt moet ik nu doen!’
Maar Jacoba zag Braine, dacht aan niets dan Braine, de dappere stad, die met een kleine bezetting den ongelijken strijd streed en om ontzet sméékte.
| |
| |
En de schaal sloeg voor het eerst bij haar over ten ongunste van Humphrey.
‘Wat ge doen moet?! Den valschen, verraderlijken Bourgondiër met zijn brief laten waar hij is! En met ons leger optrekken. Met mij! Den aanval blazen, en mijn stad Braine ontzetten!’
‘Dat is vrouwenpraat! Wat weet ook een vrouw van riddereer en ridderplicht!’ riep hij driftig.
‘Om ridderplicht en riddereer was ons Huis, ons hof, in gansch Europa geëerd en ontzien. Maar nooit heeft onze riddereer het gedoogd, dat een arme hulpelooze stad den vijand werd overgelaten!’
‘Zoo trek gij te velde alleen!’ hoonde hij.
Zij stormde van hem weg; het was méér dan haar liefde, al haar hoop en verwachting, haar drift, haar teleurstelling en vernedering verdragen kon. Hij wist dat zij niet kòn optrekken, dat zij hem, dien zij zelf oppersten veldheer had gemaakt, niet den smaad zou aandoen, - niet hem maar ook niet zichzèlf! - te zeggen: wéér ben ik verlaten van hulp - wéér ben ik aan mijzelf overgelaten - weer zal ik alleen moeten optrekken....’
In Braine zagen, die uitkeken van de torens, het Brabantsch-Bourgondische leger zich in het veld in slagorde scharen - de vaandrigs met opgerolde banieren gereed. Maar het Engelsche leger - dat de redding moest brengen - waar bleef het? En ook de Brabanders deden tenslotte den aanval niet....
Dien dag ging een nacht na in de bedreigde stad van teleurstelling en twijfel. Maar er waren levensmiddelen genoeg om vooreerst een belegte doorstaan. Zij zaten hier geborgen en warm; daarbuiten hadden de legers in het open veld bij ijzige koude ontzettend te lijden.
Saint-Pol liet den Bourgondiër weten, dat zijn mannen te veel leden in de onbeschutheid van geeselende hagel- en sneeuwbuien. Zijn Brabanders waren meegetrokken op hoop van rijken buit - te lang moest het wachten niet duren, dan vreesde hij hun onwil.
Hij zelf keek strak tot de sneeuw hem verblindde, den kant op van Soignies, waar Jacoba was met den gemaal. Hij kòn niet laten te denken aan drie jaar geleden, aan haar, om wie hij alles had willen wagen. Hij dacht thans weer ook aan Geertruidenberg en haar duidelijke minachting toen. En opnieuw greep hem de drift.
| |
| |
Nù zou hij haar toonen, dat hij vechten kon, en volhouden - nu zij daar was met den Engelschman, waarvoor zij hem had opzij geschoven!
Met de uiterste kracht van haar welsprekendheid trachtte Jacoba Humphrey tot den strijd te bewegen. Met berekenend gekozen woorden - zij vocht voor haar stad, voor haar land, haar aanzien en vertrouwen, voor hun beider bezit en toekomst! - wist zij zóó zijn haat tegen den Bourgondiër op te zweepen, hem herinnerend aan de woorden over het gebeurde te Saint Omer door Philips gesproken, dat hij den brief onder zijn laarzen vertrapte, en riep:
‘Laàt het dan gebeuren! Ik kàn mij ook niet langer doen ringelooren door dien Bourgondischen avonturier!’
Daarbuiten geraakte, vreugdig verlangend, alles meteen in groote actie - onder de oversten en soldaten was opstandig gemompeld reeds om dit werkeloos blijven - ten einde in den vroegen morgen tot den aanval klaar te staan.
Maar na een paar uur slaap was Humphrey's stemming weer omgeslagen. Stond hem plotseling Philips' brief opnieuw voor oogen: woorden als duivels, die hem krenkten en bespotten, hem opjoegen in haat en verzet. En op eenmaal wist hij: hij kòn niet verdragen onder de oogen der geheele christenheid te staan tegenover Philips, als een die de ridderzede niet in de eerste plaatshooghield. In het tweegevecht wist hij zich een meester....
Diep - dat voelde hij nù eerst volkomen - had hem in zijn eer besmet door den Bourgondiër als ketter te worden aangeklaagd. Hij kon dat niet op zich laten zitten. Met dit Hollandsche twijfelachtige huwelijk, in heel deze twijfelachtige zaak, had hij zich niet veel glorie rijk gemaakt. In de eerste plaats gold nù, zijn reputatie te herstellen, te doen zien, dat hij geen beleediging ongewroken liet; en onverdeeld zou zijn rechtvaardiging zijn als hij Philips wondde of doodde. Een Godsgericht! Daaraan hing oneindig veel meer eer, dan hier in dit duistere land op te trekken om een of andere stad te ontzetten. Wat ging hem dat eigenlijk aan!
Maar bovendien was daar nog iets, dat hij niet uitsprak, dat hij verdrong, omdat zijn ijdelheid het niet erkennen wou: hij had gezien de overmacht van het Bourgondische leger en wilde zich niet aan een nederlaag blootstellen.
| |
| |
In den morgen verscheen hij bij Jacoba in het kamp, waar alles in groote bedrijvigheid was geraakt.
‘Ik ben van inzicht veranderd. De aanval moet wachten - zij houden het daar nog uit. Eerst moet ik in rijp overleg met mijn raad, den brief aan Philips schrijven, dat ik zijn uitdaging aanneem.’
Zij stond als versteend.
‘En de aanval? Braine!’
‘Ik zeg: dat moet wachten. Dat komt in de tweede plaats.’
‘Dat kàn niet! Dat zàl niet!’
‘Dat kan en dat zal! Windt u niet zoo op, dat staat een vrouw slecht. Ik heb meer in het veld gestaan dan gij, en heb heel wat meer ondervinding dan gij met uw vier-en-twintig jaren.’
Zij zei niets. Zij ging van hem weg, met gebogen hoofd, de armen slap. Het was nu uitgesproken, dat hij zijn eigen zaak afgescheiden van de hare hield, en die boven de hare ook stelde! En toen greep haar iets anders:
‘Als Humprey in dat tweegevecht omkwam!’
Zij kromp in elkaar; er was hier geen plek, waar zij veilig haar leed kon uitvieren zooals de behoefte was van haar natuur. Niets kon zij laten blijken ook aan haar vertrouwden, deze Hoeken; ze had het heel goed gemerkt: minachtend en in groeiend wantrouwen bezagen zij Humphrey's aarzeling.
In het Brabantsche kamp spiedden in den schemerenden morgen aller oogen naar Soignies. Geen leger te zien op het besneeuwde land - geen beweging van verre onder de grauwe winterlucht! Nog in geen uren den Engelschman in den rug te duchten! Dàn aangevallen!
Saint-Pol wikt en weegt verwonderd. Wat is dat? Hij kent Jaqueline's voortvarendheid. Hij had willen tegenover haar strijden! Nu zij hem verworpen heeft, haar toonen, dat hij een man is, en een leger vermag aan te voeren! Maar zij komt niet. Remt haar Glocester? Zou dat waar zijn, wat hij vaag had hooren fluisteren? Dan - was zij gestraft.
En de Brabanders trekken op, voor den aanval op Braine. Met groote massa's puin en zand worden de grachten volgestort - wankele bruggen daarover geslagen, dragen de belegeraars - edelen en baronnen aan de spits - tot onder de muren. De be- | |
| |
zetting is zwak, de overmacht groot. Maar die binnen Braine zijn, weren zich verwoed. Hoog zijn de muren en sterk nog ondanks al wat zij leden; en zonder verpoozen slingeren geharde Henegouwers de zware steenblokken naar beneden, waaronder verpletterd baron en gemeen soldaat in de gracht tuimelen. En aanhoudend schiet een dichte regen van pijlen groote bressen in de aanstormenden.
‘Vrouw Jacob! Voor Vrouw Jacob!’
Saint-Pol hoort de kreet. Hij kan de deinzenden niet tegenhouden. Met groot verlies wordt het kamp weer bereikt.
In Soignies staat in het kamp een uitgeputte, doornatte man. Een spion die vraagt naar de hertogin. Hij brengt goede tijding.
Zijn oogen rood en verblind van hagel en sneeuwjacht, zien schemerend de jonge, hooge gestalte, waarvoor hij op de knieën valt. Een gebiedende, heldere stem vraagt hem zijn boodschap.
‘Braine heeft den aanval afgeslagen. Met schande en groote verliezen is de vijand afgetrokken.’
Goud rinkelt neer in zijn haastig en begeerig gespreide handen. Maar voorbij gevlogen is reeds de hertogin - naar waar de hertog van Glocester zit voor een brief aan den Bourgondiër.
‘Braine heeft den aanval afgeslagen. De Brabanders hebben groote verliezen. Nù - vóór zij zich hersteld hebben, moeten wij hen aangrijpen in den rug! Nu dadelijk! Dan komen die uit Braine te hulp, en verpletteren wij hen tusschen ònze macht!’
Zij dacht aan Saint-Pol - de begeerte hem te straffen voor zijn ontrouw lichtte in haar oogen.
Hij keek donker en ongeduldig neer op zijn brief. Hij was daar juist zeer trotsch op. Er was waarschijnlijk geen vorst, die zóó kon schrijven. De Bourgondiër stellig niet. Nu stoorde Jaqueline hem wéér met dat eeuwige Braine!
‘Ik kan en wil niets doen vóór ik uitsluitsel heb van Philippe. En deze brief moet weg.’
Zij wrong haar lenige, sterke, bruine handen tot zij kraakten. Bij alle vroegere bekommernissen had zij kunnen klagen, weenen haar overvloedige vlugge tranen van leed, van drift, van ellende, bij Marie, bij haar vriendin, bij haar moeder zelfs. Deze geweldige beproeving van haar eergevoel, haar liefde, moest zij geheel alleen uitvechten, en nog zich groot houden tegen ieder uit haar omgeving.
| |
| |
Op weg naar haar eigen vertrekken stuitte zij plotseling op Van Wassenaer. Hij boog, maar zijn ernstig mannelijk gelaat stond strak en besloten.
‘Genadige Vrouwe, heeft de hertog den aanval bevolen?’
Zij bleef een oogenblik stom. Achter hem zag zij komen en blijven staan Van de Merwede, Van Poelgeest, Arnold van Gent....
‘Genadige Vrouwe,’ zei Van Poelgeest stoutmoedig - ‘zoo de hertog niet tot den strijd besluiten kan, laat dan Uwe Genade het bevel geven - als vroeger.’
‘Laat ons strijden als bij Gorcum, Vrouwe, onder uw bevel!’
‘Ja, opdat wij ons hier niet met schande overdekken.’
Zij stond onbewegelijk. Op dit oogenblik ondervond zij opnieuw het bitterste: dat deze vreemden haar nader stonden, beter begrepen haar belang, haar hooger stelden ook, dan Humphrey. Zij zag hèn, krijgshaftig, ongeduldig tot den strijd; en zij zag Humphrey, gebogen over zijn brief. Zij wist, dat zij met deze mannen slagen zou, en zij kòn den liefste, die de schuld zou zijn van een nederlaag, niet verloochenen.
‘Mijne heeren,’ begon zij, ‘de hertog is op dit oogenblik verwikkeld in....’
Toen zag zij hun gezichten, vijandig, verwoed, verachtend; maar ook medelijdend met haar. En op eenmaal liepen de tranen over haar eigen gezicht, snel en onweerhoudbaar.
Medelijden - dat zij nooit verdroeg!
‘Gij - gij heeren - begrijpt dat niet! Hier is vorsteneer in het spel....’ Ze merkte, dat ze Humphrey's woorden herhaalde, proefde al de geleden bitterheid; en stampvoetend van drift, met haar tranen overstroomd gezicht keerde zij zich af en vloog naar haar vertrekken.
En daàr alleen, riep zij, plotseling, radeloos:
‘Marie! Marie! Marie!’
En wierp zich in Marie's armen, en snikte maar, dezelfde woorden telkens herhalend:
‘Hij wil den aanval niet! En zij verachten hem! En Braine gaat verloren!’
Marie van Nagel zette de tanden op elkaar. Moest Braine verloren gaan, terwijl zooveel goede krijgsoversten hier in 't leger waren?! Omdat de ellendige Engelschman niet vechten dorst!
| |
| |
Wat voor jammer zou er nog voor haar arme Jaque komen!
‘Gééf zelf het bevel -’ fluisterde zij dringend. ‘Grijp in! vóór erger dingen gebeuren!’
Maar het verslagen, beschreide, vermoeide kind aan haar borst, zei niets dan: ‘Dat kàn ik niet doen.’
Binnen Braine zijn de overwinnaars trotsch van de wallen teruggekeerd. De aanval is afgeslagen, en zóó gauw kunnen zij niet zich herstellen. In dien tijd zal het Engelsche leger er zijn, en hebben zij de Brabanders tusschen twee vuren.
Maar in den avond van dien dag, gaat een vreemd gerucht door de belegerde stad. Mannen staan bij elkaar in groepen, kijken vreesachtig naar boven, naar de hooge wallen; toen de wacht moest afgelost, heeft die zich verzet. En voor de schepenen gevoerd, heeft hij het uitgebracht:
Een Engelschman heeft het verteld - de man ligt te rillen in koorts en is niet meer tot vechten te krijgen. Want hij zegt....’
‘Wàt zegt hij?’
‘Hij zegt, dat hij en nog anderen met hem, hun schutspatroon, den heiligen George, hebben gezien in de gelederen van de Brabanders. Op een wit paard in volle wapenrusting! En nu weet hij...’
‘Wàt weet hij?’
‘Nu wéét hij het: dat zij strijden voor een onrechtvaardige zaak. De toorn Gods keert zich tegen hen - tegen hun hertog en zijn ondernemen.’
De schepenen doen den man vasthouden, en den weigerachtigen wacht. Het mag niet doordringen onder het volk....
Maar het is doorgedrongen. In een woesten, radeloozen hoop herschapen de vastberaden, dappere mannen en vrouwen van gisteren; zij drommen voor het stadhuis - uitzinnig van angst.
‘Geef de stad over, schepenen! Geef over, eer God's toorn over ons valt! Zijn afgezant strijdt in de gelederen van de Brabanders! Wij hebben geen enkele kans meer!’
‘Geen kans! Maar menschen! We hebben levensmiddelen en water en kogels - we kunnen een beleg doorstaan tot de hertogin ons ontzet! Weken nog!’
‘Neen, néén! In de hertogin, daar juist zit het kwaad! God's toorn is over haar, dat zij 't heilig Sacrament geschonden heeft! Zij leeft met den hertog als zijn echte vrouw, en zij heeft een
| |
| |
anderen man - zij heeft het verbod van den Heiligen Vader in den wind geslagen! Zij heeft ons den Engelschman met zijn plunderaars op den hals geschoven!’
‘Mannen! Wij willen de stad niet overgeven! Denk, hoe roemrijk hebben we den aanval afgeslagen!’
‘Néén! Met behulp van die vervloekte Engelschen! Wij willen de stad overgeven, dan zullen ons ònze zonden nog vergeven worden!’
‘Mannen denk in Godsnaam, wàt er wordt van de stad, als wij ze den Brabanders in handen geven! Dènk aan wat de Brabanders zijn, en die uit Luik - die uit Vlaanderen, Artois en Boulogne! Stadsvolk, naijverig en begeerig ons te slachten, ons te verdelgen voor eeuwig! Ons te plunderen en te moorden! Gebruik toch uw verstand!’
‘Alles beter dan eeuwig in de hel te branden! God zegt het ons aan door Sint George.’
De schepenen, de raad, sluiten de deuren, houden de poorten bezet. Op de wallen waken alleen vertrouwde mannen. Maar ook die zijn angstig. Zij staren benard en verbijsterd, of niet de witte ruiter verschijnt om hen te verdelgen.
De schepenen, de raad, de Engelsche bevelhebber - zij allen denken: nu moet het leger tot ontzet ieder oogenblik komen....
Maar het leger komt niet. Van Soignies trekt geen levend wezen over de witte vlakte onder de sneeuwlucht.
Den derden dag gaan troepen volks door de straten. Zij bestormen het raadhuis - Engelschen en poorters. Zij eischen op straffe des doods, dat de schepenen onmiddellijk de stad uitleveren!
Daarbuiten in het Brabantsche kamp ziet Saint-Pol stom verbaasd den heraut komen. Wat kan daar in dien korten tijd gebeurd zijn, nu zijn overtuiging was dat nooit zij deze stad in handen zouden krijgen! Met de Bourgondische veldheeren beraadt hij zich. Als de heraut keert, neemt hij zeer milde voorwaarden mee:
De Engelschen mogen vrij uittrekken - de burgers geven zich over aan de genade van den hertog van Brabant. Tegen betaling van een losgeld, zullen ook zij vrij mogen heengaan.
Maar wat weet het laaggeboren volk van ridderwoord en riddereer! Als de groote poorten knarsend opengaan, dan stort het ver- | |
| |
bitterde, wreede volk der Brabantsche steden, om zich te wreken over den inval in hun land, naar binnen in de straten; moorden burgers, Engelschen, vrouwen en kinderen - plunderen en branden, tot het al een hel is van vlammen, gegil en gejammer.
Wanhopig, ontzet over dit breken van eerewoord in hun naam gegeven, werpen zich daartusschen de ridders, de krijgsoversten, om deze woede van laag, eerloos volk te keeren. ‘Nooit zullen lage dorpers en poorters de rechten van eerlijken krijg leeren begrijpen en eerbiedigen!’ Zij slagen erin een klein deel der burgerij, de Engelsche bezetting te redden, en in veiligheid te brengen. Maar Braine brandt - Braine, de schoone, rijke, sterke stad is niet meer te redden. Muren en torens storten; en alleen een rookende puinhoop staat troosteloos in het grauwe land.
Jacoba bleef versteend en doodsbleek bij het aanhooren van Braine's lot. Maar om haar, kwamen thans de Hoeksche bevelhebbers vastbesloten bij Glocester:
‘Nu zou het vijandelijk leger natuurlijk optrekken naar Soignies. Men moest hen thans vóór zijn en oprukken!’
Humphrey, om zich Jacoba's verstarde, in dezen strijd uitgeputte trekken, de vijandige, minachtende gezichten der trotsche, beleedigde Hoeken - voelde de stemming onbehagelijk aan. Over Braine zei hij geen woord; maar in een plotseling hooghartig verweer om dien Hollanders te toonen, dat hij wel optreden kon als hij wilde, zond hij onverwacht en pompeus zijn herauten naar Saint-Pol, en daagde hem tot den strijd uit.
Doch toen zij eenmaal weg waren, sloeg opnieuw zijn stemming om. Slechts in een drift en ongeduld om zich deze wespen, die aan zijn hoofd gonsden, van 't lijf te houden, had hij Saint-Pol uitgedaagd. Nu wilde hij nog wachten op Philips' antwoord.
Het leger der verbondenen schaarde zich in slagorde. Saint-Pol wachtte. Het gebeurde met Braine had hem terneergeslagen - besmet voelde hij zijn eer tegenover Jacoba, die hij had willen intimideeren. Hij dacht, dat iets met of tegen Jacoba hem nooit wilde gelukken....
Rukwinden deden zijn tent schudden - geeselend viel de winter opnieuw over het land, doorweekte en verkleumde het krijgsvolk. Hij wist, er was onwil in het leger nog langer te blijven in deze uitmergelende koude, nu voorloopig niet meer te plun- | |
| |
deren viel. En ook, had men hem gemeld, scheen plotseling een vrees het leger te hebben bevangen, voor een niet te overziene wraak terwille van de gruwelen in Braine bedreven....
Hij zou het leger, als Glocester nog langer wachtte, niet kùnnen houden. Hij zag op in de dreigende sneeuwlucht; krijschend en onheil verkondend kringden groote vluchten kraaien over het geslonken, door zieken en gewonden belemmerde, verkommerde leger. En hij moest zich bekennen: hij zou tegen een slag in 't open veld niet meer opgewassen zijn.
Hij dacht aan Jacoba, en hij dacht aan Brabant. Hij dacht in een rassche ontmoediging van zijn slappe ziel, dat hij genoeg van dit alles had. Dat Brabant voldoende Bourgondië had geholpen. Hij bekende zich eindelijk, bevroren, eenzaam, wankelmoedig, dat hij niet meer wilde terwille van den Bourgondiër Jacoba bekampen.
Den volgenden morgen ging de mare te Soignies: het Brabantsche leger trok af; in gesloten gelederen. Humphrey lachte; maar Jacoba verbeet zich. Zij wist om zich de woede der Hoeken: hoè gemakkelijk had op zulk een leger, zóó licht te intimideeren, een vernietigende overwinning kunnen worden behaald!
Een afdeeling ruiterij onder Van Poelgeest, wilde nieuwsgierig van een heuvel het schouwspel van de aftrekkende Brabanders gadeslaan. En dagenlang vermaakte zich in schaterend gelach het gansche kamp met het relaas over dien tocht:
Op eenmaal hadden eenige Brabanders de ruiters op den heuvel gezien - en als een loopend vuur was blijkbaar door alle gelederen het gerucht gegaan, dat de Engelschen hen op de hielen zaten. Want daar gingen in wilde, ordelooze vlucht de gelederen verbrekend, al die brave poorters, de heeren uit de steden, beladen met hun buit uit Braine, aan den haal.
Saint-Pol met zijn ridders echter hadden post gevat onderanden heuvel, en tusschen hen en de ruiters ontstond toen taen slotte een gevecht, dat tot den avond duurde....
Maar in dien tijd was Philips' antwoord gekomen. En plotseling waren herauten aan komen rennen van Philips en Humphrey, dat alle vijandelijkheden werden gestaakt en een wapenstilstand gesloten was. De hertogen zouden hun geschil in een tweegevecht beslissen.
| |
| |
Jacoba lachte niet.
Zij keek uit van den burcht te Mons, en zag het kamp, dat haar met zooveel vreugde vervuld had, opbreken. En uit deze ruïne van uitrusting en ongeduld tot den strijd, steeg op een dreiging, die haar keel beklemde. Vernielender nog dan Braine's val en verwoesting, voltrok zich val en verwoesting van haar geloof en liefde. Zij had in deze dagen een vreemde traagheid, een verstijving als van koude in haar vlug, lenig lichaam; en langzaam en karig ook lieten de als in kou verstrakte lippen de woorden door.
Humphrey zag het - voorbijgaand. Al zijn opmerkzaamheid, zijn gedachten gericht op het aanstaand tweegevecht als het eenig belangrijke. In zijn vertrekken opgesloten, zat hij met Philips' antwoord. Bedford was tot kamprechter benoemd, en bij diens ontstentenis de keizer of zijn zwager Adalbert. Hij weigerde echter de huwelijkskwestie door dit tweegevecht te doen beslissen. Ten slotte laadde hij alle schuld van dit duel op Humphrey, en eindigde zijn schrijven:
‘En zoo hoop ik, door onze Heer Jezus Christus en de verheerlijkte Moedermaagd, voor wij uit dezen tweekamp door u verwekt, scheiden, mijn goed recht zoo te hebben verdedigd dat het u niet meer mogelijk zal zijn met dergelijke nieuwe verzinsels voor den dag te komen. En daar gij verlangt dat ik u onder mijn staatszegel een afschrift zal zenden van den brief die ik u onder mijn klein zegel heb geschreven, zoo doe ik u dit volgens uw verlangen toekomen. En wat ik geschreven heb, wil ik vrijwillig en openlijk houden en gestand doen, op mijn vorstelijk woord, dat zonder smet is en waarachtig.’
Hij sprong op - hij wilde zóó rijden naar St. Omer, in brandend verlangen naar den tweekamp.
‘Eindelijk!’ riep hij tegen Jacoba, die stil zat, verloren uitzag over het verre winterland. ‘Eindelijk zal ik deze heele kwestie uit de wereld helpen.’
‘Welke kwestie?’ vroeg ze droog. ‘Van onze schande voor Braine? De mijne zeker niet.’
‘Altijd Braine!’ stampvoette hij.
‘Ja’ - zeide zij, even droog, en met haar oogen naar het opgebroken kamp - ‘altijd Braine.’
Zij dacht aan haar moeder, die afgereisd was naar Rijssel, waar Philips verbleef. Zij wilde hem bewegen vrede te sluiten.
‘Bourgondië....’
Schaamte en wroeging snoerden haar borst in een benauwenis,
| |
| |
die haar adem kort deed gaan. Nu het gebeurd was met Braine, wíst zij:
‘Ik had òver hem heen moeten handelen. Had hij niet gewild, ik had moeten gaan met de onzen. Ik heb zijn eer niet willen prijsgeven, maar nu is ons beider eer verloren.’
Maar in den nacht, in zijn armen, de winterstormen gierend om den hoogen, eenzamen burcht, die oude verrukkingen uit haar kinderjaren op Quesnoy terugriepen - viel de wereld weg; viel weg de oorlog - Holland - Henegouwen. Was er alleen nog de wilde liefde voor den man, den eenige, die haar bezat als een brandende dorst die zich lesschen moest, aan de eenige bron die lesschen kòn....
|
|