| |
XVII
Naar den dag van Sint George, zag de ridderschap der gansche christenheid met brandende belangstelling en verlangen uit. Daar in St. Omer zullen twee vorsten, beroemd en machtig, een strijd strijden als misschien nog nooit vertoond is in eenig land. Onder het mom van wrake om schending van het Brabantsche recht, weet ieder wel, dat het hier gaat om Dame Jaque, de vrouw, die zooveel gemoederen reeds in beweging heeft gebracht. Niet langer een kind is zij, maar een vrouw - een gevaarlijke vrouw - die de vrouwen voorgaat in ongehoorzaamheid jegens haar natuurlijken heer en meester. Maar ook een zoo vervoerende vrouw, dat geen man tegen haar bestand is als zij wil. Wat vertelt men echter van haar? Zij is een manwijf - zij leeft in het kamp, en rijdt paard als een man - zij voelt zich het meest thuis onder soldeniers - de oorlog is haar element. Maar zij heeft geen minnaars. Zij is kuisch in haar wandel. Haar moeder is bij haar. Ja, zij heeft haar man verlaten, maar hij was een dorper, hij beleedigde haar. En zij heeft zichzelf Glocester gekozen, en leeft nu met hem als zijn amije....
En de hertog van Bourgondië, gekrenkt in zijn familie-eer, in het onbesmet blazoen van zijn Huis, wil met dien Glocester vechten. Het zal iets zijn, wat nooit is vertoond. Het zal het aloude Godsoordeel zijn door het zwaard. En tenslotte gaat alles om een vrouw....
Philips trok naar zijn stad Hesdin, op de grens van Frankrijk
| |
| |
en Vlaanderen, en deed hier een volledig kamp opslaan. Van alle oorden werden de beroemdste wapensmeden, schermmeesters en herauten hierheen beroepen, en iederen dag oefende zich de hertog op een daartoe aangelegde renbaan in het groote bosch met zijn edelen: hoe hij het best zichzelf kon dekken, den ander treffen - hoe de tegenpartij de nadeelen berokkenen van stof en zon, en ook zelf deze leeren verdragen - zoogoed als dorst en vermoeidheid.
Hier oefende zich Philips; zijn buigzaam lichaam met stalen volharding onderwierp zich aan de urenlange oefening. En met hem zijn edelen; verscheidenen onder hen hoopten, dat met Glocester eenige van zijn ridders in 't krijt zouden treden, en zij zich met dezen zouden kunnen meten.
Philips vierde zijn onverzadelijke praalzucht uit! Paarden opgetuigd met stalen borstplaten, met goudbestikte fluweelen en zijden dekkleeden. In het slot een groote zaal rondomme behangen met kleurige vendels en banieren - wapenen, meesterstukken van kunst en in verfijnden smaak uitgevierde weelde. Ridders en edelen stroomden toe - uit Vlaanderen, uit Frankrijk, zelfs uit Duitschland; vergaapten zich in mannelijke bewondering aan al dit schoons. Dun zagen zij op den Bourgondiër, voor wien zij zich nederig bogen, - en als zij huiswaarts reden, lachten zij en schimpten op den hoogmoed van den praalhans, wiens ijdelheid geen grenzen kende. Maar eenmaal aangekomen in hun land, voelden zij zich geëerd en onderscheiden, dat zij dit alles hadden aanschouwd; en spraken en pochten, en gingen weddenschappen aan over den tweekamp.
De Bourgondiër nauwgezet, koel - oefende. Maar een voldaanheid wies in hem. Dit was wat hij wenschte: Glocester prikkelen en ergeren door de uitwerking naar buiten van zijn macht en aanzien; en tegelijk met dit alles stemming maken in Engeland, bij Bedford, tegen Humphrey. Onder alle openlijk gespannen oefenen voor het tweegevecht, bewaarde hij in zijn listigen kop van den eersten dag af de volkomen zekerheid, dat Bedford noch de Engelsche lords dezen kamp zouden gedoogen. Niet gedoogen kùnnen! Want indien Philips in den kamp bleef, was het verbond met Bourgondië onherstelbaar verbroken. Zou Humphrey blijven in den strijd, dan zou de haat en wraakzucht in Engeland om den geliefden prins niet te toomen zijn,
| |
| |
en was het verbond eveneens een onmogelijkheid geworden.
Philips lachte. Dit verbond had hem tot nog toe gebracht wat hij gewild had: invloed in de Engelsche binnenlandsche zaken. Maar nooit had de logge Engelsche geest dit begrepen.
Hij ontving te Hesdin de gezanten van Bedford, om voor de keuze als kampvechter diens dank over te brengen. Echter hadden zij last, al het mogelijke te doen Philips van den tweekamp te doen afzien.
De stugge Engelsche woorden reiden zich in een soms voor den Bourgondiër onverstaanbaren, murmelenden klankenstroom. Hij volgde onbewegelijk luisterend den zin, opdat hij met goed gevolg een behoorlijk antwoord kon formuleeren.
‘Zoodat de hertog van Bedford, onze Hoogmogende heer, Uwe Genade verzoekt met betuiging van zijn onveranderlijke vriendschap, terwille van die vriendschap van dezen tweekamp te willen aflaten, waartoe de hertog ook zijn broeder zal bewegen. Naar hij vermoedt, met goed gevolg.’
Philips, met hoogmoedigen glimlach, liet den hertog van Bedford danken voor zijn goede bedoelingen. ‘Echter kon niets hem weerhouden zich in het strijdperk te begeven tegenover zijn beleediger, en God's oordeel over de zaak te laten beslissen.’
Maar toen de gezanten, die Engelschen welke hij haatte al waren zij zijn bondgenooten, in trotsche nederigheid zich buigend, waren vertrokken - lachte Philips. De zwarte, koude oogen, kelders van alle besloten hartstochten, lieten nu hij alleen was, een glans van voldoening door. Hij wist het nù al, zijn berekening was juist geweest. Nooit zou Bedford, noch Beaufort, dit duel toelaten!
En in die zekerheid reed hij den volgenden morgen, vroeger nog dan gewoonlijk het strijdperk in, en oefende zich met een schijn van hartstochtelijke overgave, ten aanschouwe van allen, die reeds zijn antwoord aan de gezanten wisten.
Naar Mons in Henegouwen echter vlogen de brieven vol heftig verwijt van Bedford, van Winchester, van den Koninklijken Raad.
‘Frankrijk, Frankrijk en nog eens Frankrijk! Dàt is het eenige wat hun schelen kan! Alsof mijn belang niet bestaat!’
Jacoba, somber, hoorde Humphrey's uitbarstingen aan zonder een woord zelfs, bekneld in de kwellendste verscheurdheid. Aan den eenen kant de wanhoop om den goeden tijd die verloren
| |
| |
ging, nu nog geen andere macht in Holland het roer in handen had gevat, en alles rijp was om thans met een leger een inval te doen. Aan den anderen, het verlangen Humphrey overwinnaar te zien in den tweekamp; en de worsteling, om haar liefde ongeschonden te bewaren, de verhouding tusschen hen beiden. Want zij kòn, al voer zij soms heftig tegen hem uit, niet verduren zijn koelheid daarna. Zij smachtte naar zijn liefde, als een bloem naar de zon - zij kon zich vernederen om hem weer vriendelijk te stemmen. En zeggen, met een zachte, gebroken kinderstem: ‘Liefste, heb me alleen maar lief. Dat is al wat ik behoef.’
Van Vlaanderen, waar zij Philips tweemaal had bezocht, keerde de hertogin-moeder teleurgesteld en ontmoedigd terug.
Philips had haar hoffelijk als altijd ontvangen, met eerbewijzen als een regeerende vorstin. Maar toen zij begon te pleiten voor zijn tusschenkomst tot een vrede met haar dochter, schandelijk behandeld door den Brabander, na door den Beier beroofd te zijn van haar rechten - zeide hij, zachter dan gewoonlijk, waar zij, de trotsche, smeeken kwam:
‘Ma chère tante, ik zal nooit tot medewerking aan een vrede bereid zijn, zoolang niet uw dochter, mijn nicht, dit vreemde krijgsvolk tegen de Nederlanden en Brabant gericht, behoudt. Hoe zou ik dat kunnen? Laat de Engelschman aftrekken met zijn leger, dan zullen wij verder zien.’
‘Hij is haar echtgenoot!’ wierp zij tegen.
Hij keek haar aan met zijn vroomste gezicht en sprak:
‘De bul van den Heiligen Vader, ma tante!’
Zij sprak niet meer. Hij was haar neef en machtig; zoo machtig als eenmaal haar eigen echtgenoot, de groote Beier was. Tweemaal had zij zich terwille van haar kind voor hem vernederd - het was te veel.
En zij vertrok, zoo vorstelijk trotsch als hij, maar in haar hart gebroken. Want zij kende zijn kracht en Humphrey's zwakheid. Zij had ook dezen gemaal van Jacoba leeren verachten. En zij voorzag, dat haar dochter tusschen die beiden verbrijzeld zou worden.
Want alle goed-Hoekschen uit de omgeving van Jacoba, wisten hoe verontrustend op eenmaal na de korte geestdrift voor het Engelsche huwelijk, de toestand, de geheele stemming geworden was.
Deze gemaal der hertogin, die zich graaf van Henegouwen
| |
| |
noemde, was werkeloos blijven toezien hoe Brabant en Bourgondië het land verwoestten, hoe het trouwe, dappere Braine werd vermoord en verbrand! Jammerlijker houding was niet denkbaar! En zag thans werkeloos toe nòg steeds, hoe Brabantsche troepen onder de heeren van Enghien en Wesemale, opnieuw Henegouwen binnenvielen, moordend en blakend. Aan twee kanten lag Henegouwen nog ingesloten, en niets deden de hertogin en haar Engelschman om het te bevrijden. In de Henegouwsche steden, de vanouds verknochte, getrouwe aan Jacoba, stond het volk in de straten en morde. Daar zaten de rijke poorters in de herbergen bij elkaar en bespraken de schande: groote sommen hadden zij opgebracht, de oorlogsbede aanstonds door de Staten toegezegd aan Vrouw Jacob, voor een krijg die door de lafheid van den Engelschman en de onbegrijpelijke onverschilligheid van de hertogin, tot niets had geleid. En op de raadhuizen kwamen de Schepenen bijeen, en besloten: zij lieten geen Engelsche bezetting meer toe in de stad. De boogschutters en ruiters, zij roofden en stalen en plunderden waàr zij kwamen; dàt bleek nu, was hun eenig doel geweest bij den tocht over zee. En dat alles bij een onverdragelijken overmoed en trots in hun optreden.
Kabeljauwsche invloed werkte. Had de Brabander - toch volgens bul van den paus, door huwelijksrecht hun Heer - ooit Henegouwen zulke nadeelen aangedaan? Ja nu! Omdat ook Brabant door de Engelschen was gemolesteerd.
Ja, de Engelschman was de schuld van alles! En om zoo een, had hun hertogin den wettigen man verlaten!
Zelfs Mons weigerde Engelsche bezetting in te nemen.
Humphrey, bezeten van drift, kwam bij Jacoba:
‘Wat zijn uw Henegouwers voor ossen die niet mijn bezetting in de stad toelaten!’
Zij kwam op voor haar trouwe hoofdstad:
‘Uw Engelschen treden op als roovers. En niet als strijders. Zij hebben zelfs de looden drinkwaterbuizen onder den grond, die 't water naar de stad moeten voeren, uitgegraven en geroofd. Ge kunt het den Henegouwers moeilijk verwijten, dat zij de Engelschen niet liefhebben!’
Niet meer kon zij zich de laatste weken betoomen en haar verwijten inhouden. Maar nu hij woedend wegliep, bleef zij ver- | |
| |
pletterd van wanhoop achter om zijn toorn, en had maar één verlangen: hem weer te verzoenen. In zulk een stemming konden zelfs haar trouwe vrienden haar niet bezielen noch haar aandacht winnen voor hun plannen.
Die om haar waren, hadden al lang ingezien, dat Glocester te verliezen, geen verlies zou zijn. Integendeel. Thans brachten ook zij, ijverig de berichten binnen, hoe de grond onder Humphrey's voeten was ondermijnd.
Jacoba temidden van haar afgetrokkenheid om liefdeleed, merkte dit zeer goed op. Bits en bitter gingen haar antwoorden in, tegen de bedekte beschuldigingen van haar Raad. Maar uiterst fijnvoelend voor elke verkoeling in stemming jegens haarzelf, onderging zij de verandering in houding van 't land, dat altijd in liefde haar had aangehangen, als een kou, die haar bevroor.
Waar zij kwam in haar Henegouwsche steden, was het gejuich zwak, vielen niet mannen en vrouwen haar te voet zooals zij gewend was - zelfs niet toen zij alléén kwam. En waar zij reed op haar vlugge merrie door het land, de dorpen, bleven onzichtbaar in hun huizen de boeren, volgden donker wrokkende oogen uit de hutten de jonge, ranke gestalte.
‘Daar gaat zij, naar haar Engelschman - aan onze ellende denkt zij niet. Het deugt ook niet, een vrouw op den troon. Die neemt een man waar je aan bent overgeleverd. Beter waren we af met den Brabander.’
‘'t Is God's gerechte straf over de zonde: de echtbreuk der hertogin - waar wij voor moeten meelijden. Zij heeft die over het land gebracht. Zijn niet de Engelschen gewaarschuwd door hun eigen schutspatroon? En wat was het lot van Braine?’
Borre van Doirninck sprak er ronduit eindelijk over tegen Jacoba. Op gevaar af van haar ongenade, noemde hij onbewimpeld alle bezwaar en grieven der Henegouwers.
Zij luisterde, tot de tanden gewapend tegen den aanval, dien zij met al haar krachten moest weerstaan.
‘Wat heeft Henegouwen gedaan voor mij, toen ik gevlucht kwam naar Ath? Zijn zij toen voor mij opgetrokken tegen Brabant? Wàt was de oorzaak, dat ik vreemde hulp heb moeten vragen? Omdat mij die in eigen land niet gewerd!’
Zij verlegde, listig in haar onwil iets ten nadeele van
| |
| |
Humphrey toe te geven, het zwaartepunt der beschuldigingen. Zij bleef, nadat zij den vriend ongenadig van zich had laten gaan, den verderen dag opgesloten in haar vertrekken met haar hofdames. En haar vlugge handen werkten aan het borduurwerk in jachtenden ijver.
Aan den overkant zagen de zwarte oogen van Eleonore Cobham peilend naar het vermagerd, neergebogen gelaat.
‘De tijd nadert,’ dacht zij. ‘Het was heel goed, dat Humphrey zich hier onmogelijk maakte - dat hij troost zocht voor de vervelende verwijten der gemalin bij haàr. Zij was heel dom Dame Jaque, en heel onervaren. Zij had nòg niet geleerd, dat deze man, hoe meer zij hem opzweepte, onwillig en kwaadaardig zich kantte tegen al wat van hem werd geëischt. Had zij hem bewonderd, en schijnbaar met hem meegevoeld slechts voor dien tweekamp, hij was open gebleven voor haar wenschen. Neen, deze arme krijgsgodin kende niets van het schoone, opwindende en loonende spel van den schijn.’
Tot Margaretha namen de Hoeken hun toevlucht, smeekten haar tusschenkomst. En zij was te gereeder bereid, naarmate zij zelf Humphrey als een blok aan 't been zag.
Zij zeide tot Jacoba:
‘Er is nog slechts één middel, mijn dochter, om alles te redden. Geef Humphrey op, al is 't slechts in schijn! Dan zal Henegouwen u weer toevallen.’
‘O Moeder!’ Het was de radelooze kreet van een doodelijk bezeerde.
‘Moeder, begrijp! Ik kàn hem niet missen! Ik kan hem nooit meer missen! Liever - beter - land en alles verloren - maar niet hem!’
Margaretha zweeg. Tegen zooveel dwaasheid viel niet te praten. Ze keek neer met haar in de veertiger jaren snel vervallend schoon gelaat op de dochter, die in niets op haar geleek - die verbijsterend roekeloos macht en bezit in de waagschaal stelde voor de tijdelijke bezetenheid van een liefde. Zij zag terwijl zij op haar keek, ook eigen macht en bezit teloor gaan - het goud waaraan haar hart hing, dat een onbetwiste troon voor Jacoba haàr zou verschaffen.
En zij ging; vastbesloten den Raad, en al wat Hoeksch was te bewegen, dezen waanzin te stuiten.
| |
| |
Zij sprak met Van Montfoort; die luisterde, stemde toe, maar toonde zich niet bereid tot de hertogin te spreken. Hij zag met voldoening Humphrey's positie in het land onmogelijk worden - hij wachtte erop, tot dit een voldongen feit zou zijn. Maar hij wilde niet de man zijn die haar dit zeide, en haar - hij kende Jacoba - voorgoed daardoor tegen zich verbitteren. Hij wist, dat Jacoba 't niet verdroeg de dingen die zij zelf zeer goed inzag, anderen te hooren zeggen. Die lang in haar omgeving verkeerden, hadden dit geleerd. En hij wilde niet haar ongenade op zich laden, tegen dat eindelijk zijn tijd gekomen zou zijn.
Hij zag met scherpe oogen Glocester al geprikkelder en somberder worden. Een vlugschrift was in zijn kamer gevonden, daar geworpen door het open raam, waarin Dame Raison sprekende tegen hem optrad:
‘Uw vader was een koningsmoordenaar en onderging zijn straf. Uw oudste broeder wilde Frankrijk veroveren en eindigde zijn dagen in smart en lijden. Gij echter zijt boozer dan zij: gij onteert de vrouw van een ander, en zijt aan nog meer ondeugden schuldig dan uw vader en uw broeder.’
Dagenlang joeg op Jacoba's streng bevel een scherp onderzoek de geheele hofhouding door; zijzelf was tot in al haar zenuwen geschokt, dat den geliefden man zooiets gebeurde in haar eigen hoofdstad Mons. En nòg had zij zich hiervan niet hersteld, of de heer Van de Merwede kwam tot haar en meldde, dat Philips heimelijk den Henegouwschen steden had doen aanzeggen, dat hij met onverzoenlijken krijg hun dreigde, indien zij nog langer de zijde van den Engelschman hielden.
Op Jacoba werkte dit als een zweepslag. Dagenlang was zij, geslingerd in ellende, schaamte, drift, verlangen naar strijd, tot niets gekomen. Een machteloosheid als zij nooit had gekend, hield haar gevangen. Want het zware blok, dat haar opnieuw alle handeling belette, was thans de man dien zij boven alles liefhad. En ontsteld zag zij in zichzelf: alleen om hèm kwam haar de lust, de kracht tot handelen. En hoe zij het berouwde, als Humphrey boos was weggeloopen, nadat zij zich door hartstochtelijke verwijten had laten meesleepen in de altijd weer nieuwe poging hem tot mankrachtigen tegenweer te bewegen - zij verviel toch telkens weer nà de wanhoop waarin zijn koelheid en toorn haar verpletterden, in dezelfde drift.
| |
| |
Maar door heel Henegouwen vaart de schrik, de ontzetting om Bourgondië's dreiging. Zeker is de Bourgondiër te vreezen - zij hebben maar te denken aan Braine! Zooals het Braine vergaan is, zal het hùn vergaan! De hertogin trekt zich van hen niets aan. Zij heeft vergeten dat zij hier kind is geweest, dat Henegouwen haar altijd in trouw heeft aangehangen! Voor den vreemdeling, den roover met zijn gespuis, laat zij haar eigen land verderven. Dan moeten de steden om zich zelf denken. Dan zweren zij den Engelschman af, die hun ook niets aangaat - die niet eens de echte man is van Vrouw Jacob....
En Valencijn gaat voor. Het verklaart openlijk, dat het aan Philips' krijgsoverste oorlogsschatting wil opbrengen - het wil om alles ter wereld den woesten Luxemburger niet in 't harnas jagen!
De schepenen, de ridderschap, zij voelen op eenmaal daar in Henegouwen: het wonderlijke, dat hen voor tien jaren reeds in Holland trof, is thans ook hier gekomen. Er is een macht gerezen uit de rijke poorters, de burgers, de gilden - die verachten, werkend met hun handen en levend van den vuilen handel - alleen hun goud is goed! Maar hoe en wanneer het is gekomen, zij zijn een macht geworden, die opstuwt, onweerstaanbaar, en de wet voorschrijft. Terwijl hun riddereer het verbiedt met den Bourgondiër te onderhandelen, terwijl de trouw aan hun vorstin ondanks alle grieven toch pal staat - is daar een macht van onderop, die als een kwel oprijzend uit den grond alles in zijn stroom meetrekt. Andere stappen gaan door de straten en geven er plotseling een ander rhytme: plompe, zware, maar zegebewuste en vaste stappen klinken op voor de deuren der huizen. Stemmen, rauw, onbeschaafd maar overtuigd klinken door de vensters naar buiten, niet langer angstvallig gedempt: O neen! En in de huizen luisteren die daar binnen zijn, geboeid en opgeschrikt naar dit nieuw geluid. Dat gaat door de stad, naar het raadhuis, en schrijft de wet voor aan wie daar eeuwen zaten op het kussen; en nooit een blik, een gedachte hadden voor wie daar thans eischen en gebieden.
En Valencijn zwicht. En Ath, de stad die de gevluchte hertogin bergde - Soignies dat haar juichend inhaalde - Bouchain, waar zij jaagde met haar vader - waar een kind voor op 't paard joeg voorbij de hutten, zonder blik of gedachte aan wie daar
| |
| |
kropen in 't stof, nauwelijks mensch, geboren en vergaand ongeacht. Zij allen - zij zweren den Engelschman af, zij vallen al wat aan Engelschen nog gelegerd is in hun gebied, aan, en verjagen ze.
Den Hoeken om Jacoba te Mons was dit alles onrustbarend, maar tegelijk echt Hoeksch: zeer welkom. De Engelschman was ook bij hèn lang een afgedane zaak. Maar Jacoba, ten hoogste geprikkeld, riep den Raad bijeen, om met Humphrey en haar moeder te overleggen. Zij was op eenmaal weer klaar en helder van inzicht onder dit dreigend gevaar.
‘Nòg heeft Saint-Pol zijn leger niet weer geordend. Nu is de kans er, om met het Engelsche leger dwars door Brabant zich een weg te breken naar Holland. Daar vallen ons onmiddellijk de Hollandsche Hoeken bij. Het is de eenige manier ook om Philips van Henegouwen weg te trekken - en.... Henegouwen weer vertrouwen in ons te geven.’
Zij allen die om haar waren, zagen hoe bitter zwaar haar deze woorden vielen. Alleen Glocester zag het niet. Hij dacht aan den tweekamp met Philips....
‘Wil mijn gemaal zijn meening ons zeggen?’ Haar stem herkreeg den wonderlijk liefkozenden klank, zelfs waar zij officieel tot hem sprak.
Hij zeide kort: ‘Het is onmogelijk. Ge hebt het gezien bij Braine. Wie kan tegen zulke barbaren vechten, zij zijn erger dan Turken! Daarvoor geef ik mijn mannen niet.’
‘Maar denk aan wat Kijfhoeck heeft bestaan,’ wierp zij tegen. ‘Wat hij deed, de dappere, kunnen wij toch ook doen!’
Van de Merwede sprak:
‘Genadige Vrouwe, ik geloof dat dit juist is gezien. Blijkbaar is ook de hertog van Brabant zelf daarvoor bevreesd. Hij is van Brussel naar Holland vertrokken, en er is te 's Hage een dagvaart beschreven, om maatregelen te beramen Schoonhoven te herwinnen.’
De hertog van Glocester echter zei niets, volhardde in zijn nijdig zwijgen. Ze waren hem onverdragelijk deze Hoeken, met hun duldeloos dwingen en dringen. Hij dàcht er niet aan, zich in een nieuw plan te steken; want uit Engeland kwamen berichten, die hem oneindig meer vervulden: hoe er groote kans bestond, dat Winchester lordkanselier zou worden!
| |
| |
En hij zat hier, en zou hem den weg vrij laten!
Om hem zaten de Hoeksche mannen, en zagen op den vreemdeling, beschuldigend, minachtend. Op aller lippen brandden heftig verwijtende woorden - de donkere, stekende oogen der hertogin-moeder bezagen ook dezen schoonzoon honend gelijk den vorigen. De heele zaal scheen geladen van een verbittering, die een uitweg zocht.
Toen plotseling in dat ondragelijk zwijgen rees de hertogin. Zij stond er recht, doodsbleek, en onwaarschijnlijk lang en smal.
‘Mijne Heeren, ik hef de zitting op,’ was ademloos haar stem, alsof zij in een angstige jacht allen tegelijk in de rede moest vallen.
En zij zagen haar na, verstomd, verrast, waar zij ruischend in de zwieping van haar zware zijden rokken, op nerveus snelle voeten verdween.
Van hun zetels gerezen stonden de Hoeken verbeten, somber. Hun blikken, hatend, boorden den Engelschman in den rug, toen hij met bestudeerden zwier na hoofschen groet zijn gemalin langzaam volgde.
Dien avond in den kring der hofhouding ontmoetten Humphrey's oogen de zwarte van Eleonore Cobham, die de zijne zochten.
‘De arme. Zij voelt zich hier even misplaatst als ik,’ dacht hij plotseling. Zijn blik ging van de zeer mooie, donkere vrouw naar Jacoba. Zij was vermagerd; haar oogen stonden mat en vermoeid in 't bleek bruine gelaat. Een knapenlichaam in zijn ranke, krachtige buigzaamheid, niet de gevuldheid van rijpe vrouw. En hij dacht, dat hij eigenlijk toch veel hield van donkere, mollige vrouwen....
Toen hij dien avond alleen liep door den corridor naar zijn vertrekken, zei in het half duister plotseling een Engelsche stem:
‘Waarom is Uwe Genade nog niet naar Engeland teruggekeerd, nu de Bourgondiër zich te Hesdin met zooveel praal voorbereidt?’
En toen hij verrast om de vermetelheid dier toespraak, nadertrad aan de donkere gedaante in de nis, herkende hij Eleonore. Hij trad dicht op haar toe, den kanten sjaal wegtrekkend waarmee zij haar gelaat bedekt hield.
| |
| |
‘Waarom zegt ge mij dat, mevrouw?’ vroeg hij, reeds verzoend door haar aandachtige oogen.
‘Omdat ik het niet zou kùnnen verdragen, als Uwe Genade den Bourgondiër niet overtrof. En toch, in Engeland slechts kan Uwe Genade zich behoorlijk daartoe uitrusten.’
Hij zuchtte, leunend tegen de vensternis. Eindelijk eens een vrouw, die slechts aan hèm dacht. Niet als Jaqueline eeuwig hem drijven wilde tot haàr oorlog. Die evenals hij, het tweegevecht als het belangrijkste zag!
‘Laat mij een oogenblik uitrusten in uw vertrek, mevrouw,’ zei hij plotseling.
Zij ging hem zwijgend voor en opende een deur. Zij maakte licht, deed hem neerzitten, en bediende hem van wijn. En zat dan bij hem, vorstelijk rustig; en sprak op haar eigen boeiende wijze van al wat haar groote kennis en belezenheid en veelomvattend verstand beheerschte; al wat hij gemist had sinds hij Engeland verliet!
Hier, veilig en vertrouwd bij deze vrouw, die hem zeer na stond, dat voelde hij plotseling, leek hem al wat gebeurd was: de tocht over zee, de aankomst en huldiging, de krijgstocht - en daarna de ellende, de ergernis - een tooneel dat hij had zien spelen, met zichzelf als medespeler. Geen werkelijkheid was het hem meer - het lag achter hem: onrustig, kleurig, bewogen, maar het had geen spoor getrokken in zijn ziel, in zijn hart, in zijn geest. Hij hoorde den geweldigen regen, die al dagenlang, sinds sneeuw en vorst geweken waren, de muren van den burcht geeselde; hij dacht aan het woeste, doorweekte, sombere land, en hij rilde van afkeer, schudde zich of hij iets wilde afwerpen.
Eleonore sloeg hem stil gade. Zij had zich nog steeds op een afstand gehouden; slechts Jacoba gediend als hofdame, maar niet meer als vroeger in Engeland was zij met de hertogin in vertrouwelijk gesprek samen geweest. Wijs als een slang zag zij toe, hoe de toomelooze hartstocht van de jonge gemalin Humphrey vermoeien moest en vervelen. Wachtte haar tijd af.
Nu was die gekomen! Terwijl Jacoba in een blinden drang haar krachten brak op Humphrey's weerstand, vruchteloos hem poogde te bezielen voor het Hollandsche plan - wachtte hem daarna in den avond Eleonore in haar kamer. Sprak met hem,
| |
| |
toegevend, zijn lust volgend; en stuwde steeds ondergrondsch toe op dat eene: terugkeer naar Engeland. Zij droeg zorg hem niet te verraden haar eigen afschuw van dit leven in Henegouwen, van het land, de menschen - zij sprak slechts over wat haar in brieven werd bericht: dat Winchester's kansen lordkanselier te worden sterk stonden.
Glocester's bloed kookte daarna. Hoe dat alles in Engeland hem van oneindig grooter belang was dan dit Hollandsch-Henegouwsch avontuur, tot mislukking gedoemd! Een vrouw moest ook zulke dingen niet willen - smaad en spot werden haar eenig deel.
En in den nacht bedacht hij onverhoeds, als iets dat hem besprong, en waarover hij zich tegelijk schaamde met een onbestemd gevoel van wroeging en wrok:
Dat per slot Jaqueline volgens den laatsten pauselijken bul - den bul waarover zij gelachen had! - toch inderdaad zijn echte vrouw niet was....
Hij verdrong de gedachte, zwak en beschaamd, onmiddellijk voor die andere:
Er viel niets beters te doen, dan af te trekken met het leger. Hij zou Bedford en Engeland ermee verzoenen - hun tegenstanders zouden dan den wapenstilstand handhaven tot na St. Georgesdag.
Jacoba, na den afval der Henegouwsche steden, na de afwimpeling door Humphrey van een heirtocht naar Holland, was vast in zichzelf besloten, den Bourgondiër in haar hoofdstad te trotseeren. Zij dacht een oogenblik bekommerd, hoe Mons ook de Engelsche bezetting niet had willen toelaten, voelde als een schaduw den wiekslag van dat vreemde, veranderde, over zich donkeren. Maar het verhardde nog haar drift den Bourgondiër te doen voelen, dat zij niet te dwingen was.
Als in een boozen droom hoorde zij Glocester's woorden aan, toen hij eindelijk besloot haar zijn plan te openbaren.
‘Weg? Terug naar Engeland? En waar wij ons hier in Mons volkomen handhaven kunnen nu? De wegen zijn onbegaanbaar, onbruikbaar voor troepen - het Brabantsche leger is ontbonden. Kijk naar buiten - het gansche land, de heele omtrek is overstroomd, geen leger kan voor de muren komen. Wij hebben niets te vreezen van Philips, en kunnen ònze plannen veilig uitvoeren!’
| |
| |
Maar hij, geprikkeld door haar tegenstand, wierp heftig tegen, dat zij nooit dacht in de eerste plaats aan hem - niet aan zijn riddereer. Wilde zij dan, dat hij de mindere zou staan tegenover den Bourgondiër? Ja, 't was haàr alles om het even - zij had alleen haar eigen macht en bezit lief!
De heete tranen drongen in haar oogen. Hoe zij smachtte, hem weer te kunnen vereeren, tegen hem op te zien, hem te zien aangebeden en gevierd om ridderlijke heldendaden! Hoe bitter leed haar trots, haar liefde, omdat niets dan smalende verachting hier zijn deel was.
‘Ik kan mij slechts in Engeland, in mijn eigen land, met mijn eigen edelen naar behooren voor den tweekamp uitrusten. Ge hoort zelf wat men spreekt over Hesdin. Men hoort niet anders! Wilt ge, dat ik zijn mindere zal zijn?’
Haar eigen ridderlijk bloed kwam in opstand. Dàt - bij alles wat reeds verbeurd was - in naam van alle heiligen niet! Als hij te St. Omer overwon, dan was zijn pleit ook hier gewonnen - dan had men ook hier weer gezien wie Humphrey van Glocester, haar gemaal was.
Zij zeide eindelijk, na lang peinzen:
‘Goed. Wij zullen afreizen.’
Hij verborg met moeite zijn verrassing. Dit was niet zijn bedoeling. Hij wilde vrij zijn - hij wilde alleen gaan - niet de heele Henegouwsche zaak, den heelen Hoekschen aanhang meesleepen.
Maar toen hij begon te spreken, was zij reeds bij de deur; hij zag alleen haar van hem afgewend gelaat, waarop hij tranen raadde.
Tranen - drift - passie - wéér drift - verzoening, en hartstochtelijker, wanhopiger aanhankelijkheid - hij wist het alles nu al zoo precies. Zij verteederde hem altijd weer in haar kinderlijke, hulpelooze verdriet, als zij verkleumd en verweend aan zijn borst kroop - ach zeker, zij was lief - hij had haar zéér liefgehad, meer dan eenige vrouw tevoren, en nog vond hij haar soms uitzonderlijk charming.... maar hij kòn er niet tegen zoo gedreven te worden; hij wilde de Nederlanden wel, maar 't leek zoo'n hopelooze zaak nu hij er eenmaal in was. En Engeland - de macht in Engeland, dat had hij nù pas gevoeld, lag hem toch veel nader aan 't hart. Hij kòn Beaufort den weg niet vrij laten.
| |
| |
Eenmaal weer in Engeland, met Eleonore naast zich, die handig, wijs, beheerscht voor hem intrigeerde en handelde, zou hij het klaarspelen den gehate den voet te lichten. Want Engeland's troon was niet ver van hem gescheiden, en niet wilde hij zich alle mogelijkheden uit handen laten slaan door Winchester.
Jacoba had zich opgesloten. Uren zat zij, radeloos, machteloos. Keek over het Henegouwsche land, dat zij om Humphrey verlaten en verraden had. Zóó voelde zij het in haar trouw hart. Als een onuitwischbaren blaam. En nu ging zij het geheel verlaten....
‘Het is niet goed - het is niet goed,’ klonk het in haar diepste innerlijk, waarschuwend en verwijtend. Maar haar hart verweerde zich:
‘Laàt het niet goed zijn! Ik ben toch maar een vrouw! Wat voor geluk heb ik gekend! Zoo weinig, bitter weinig. Mijn liefde voor hem gaat me boven alles.’
Maar dan, in haar scherpziendheid, wist ze het erge: dat zij in zijn liefde zoo weinig geluk meer vond. Dat zij niet meer geloovend en vertrouwend in zalige overgave met hem mee terugging in het vreemde land. En hòe zou zij daar, in het trotsche Engeland terugkeeren! Als een die gefaald had!
Zij dacht, hoe onnoemelijk blij zij geweest was weer in eigen land te zijn - en haar trots bezweek.
‘Oh Moeder Maria! het is te veel.’
Toch, machinaal bijna, als gehoorzamend aan een dwang, begon ze bevel te geven voor de toebereidselen der reis. Heimelijk sprak zij met Marie, die stom en strak voor haar stond.
‘Hoe lang denkt Uwe Genade weg te blijven?’
Als Marie ‘Uwe Genade’ zei, was het heel erg met haar gesteld. Jacoba, als onder een zweepslag, werd plotseling razend. Zij rukte haar ketting in tweeën, dat de groote blanke paarlen door het vertrek stoven.
‘Ik ga met hèm - met hèm - met mijn man!’ gilde ze en haar stem sloeg over, ‘met hèm ben ik één - bij hèm behoor ik!’
Marie, gebukt de paarlen oprapend, dacht bitter: ‘Maar hij niet bij Jaque. Wat nieuw onheil stond nu te gebeuren!’
Eleonore wist alles door Humphrey. Hij was somber en terneergeslagen, maar sprak geen woord tegen Jacoba's besluit.
Eleonore overwoog. Hij was voor Jacoba làng niet onverschillig
| |
| |
nog - daarom moest er scheiding zijn. Bij een natuur als de zijne, werkte afwezigheid volkomen uitwisschend. De hertoginmoeder moest bewerkt en de Hoeken gewaarschuwd; zij zouden Vrouw Jacob niet laten gaan!
De hertogin-moeder onderricht van Humphrey's besluit, was zeer verlicht. Dat hij zèlf ging, bespaarde hùn onaangenaamheden. Maar dien middag ontmoette zij in den hof Eleonore Cobham.
Zij keek de Engelsche hofdame vragend aan, toen deze in diepe neiging terzij week.
‘Gij hier alleen, mylady?’ zeide zij argwanend.
‘Uwe Genade vergeve mij, ik wilde nog eens afscheid nemen van het schoone uitzicht, nu ik spoedig in het gevolg van de hertogin zal vertrekken.’
De oogen van Margaretha werden groot. Met moeite hield zij een uitroep binnen.
‘Ge hebt gelijk,’ zeide zij kort, en dwong zich langzaam naar binnen te gaan.
Maar eenmaal in den corridor, ging zij met snelle schreden naar Jacoba's vertrekken, en trad onaangediend binnen.
Zij vond Jacoba werkeloos starende in een lagen zetel voor het hoog vlammende vuur. Slap en vermoeid lagen haar handen in haar schoot - om haar wees een wanorde op overhaast aanstaand vertrek.
Een oogenblik stond zij stil; een pijn, die zij niet kende, maakte haar voorzichtig en angstvallig, toen zij naar de onbewegelijke, krachtelooze gestalte keek. Oneindig zachter dan zij gewoonlijk placht te spreken, zeide zij eindelijk, op haar toetredend:
‘Ma fille - dit kan niet gebeuren.’
Jacoba zag verstoord om.
‘Moeder!’ wees zij hoog af.
Maar Margaretha ging voort:
‘Wat moet er van Henegouwen worden, dochter, als gij het verlaat? Eindeloos vele zijn de misslagen geweest door uw gemaal begaan, en op u teruggevallen. Henegouwen voelt zich in u teleurgesteld. Gevaarlijk teleurgesteld. Nu is er de gelegenheid dat alles te herstellen. Toon uw land dat gij het trouw zijt. Dat alles wat geschiedde niet uw werk was. Reist ge thans af naar Engeland, dan is uw land voorgoed voor u verloren.’
‘Als ik niet ga, is mijn man voor mij verloren.’
| |
| |
Zij snikte plotseling, onbeheerscht, radeloos. Zij had hem onwillekeurig gewogen, en te licht bevonden. Zij schreide heete, bittere tranen, want de stem van haar land Henegouwen, van al haar getrouwen, was een zeer sterke stem.
‘Beraad u mijn kind, nog morgen aan den dag - met mij, uw gemaal, en de partij - doe niets overijld.’
Jacoba keek in de vlammen. Henegouwen, mishandeld, in den steek gelaten, geplunderd, vertreden - tewrille van haar en Humphrey - dit sprak dringend en manend. Zij kon die stem niet weerstaan.
‘Het is goed Vrouw Moeder,’ zeide zij mat.
En in haar hart wist zij, dat het verloren was.
Zeer bleek, maar volkomen beheerscht verscheen Jacoba dien volgenden dag in den raad van edelen uit Holland en Henegouwen, van schepenen en patriciërs der stad Mons, waar ook Humphrey en de hertogin-weduwe aanwezig waren. Zakelijk koel, helder en scherpzinnig wist zij haar woorden te kiezen; de kwestie, waarom de hertog van Glocester genoodzaakt was tijdelijk naar Engeland terug te keeren, te belichten. Hoe natuurlijk haar vrouwelijk gevoel haar zeide mèt den gemaal te gaan - dat zij echter de stem van het hart meende te moeten smoren voor die van het belang van haar land.
Geen van de mannen, die daar luisterden naar de hooge heldere stem, de welgekozen woorden, wist welk een onheelbare wonde zij angstig verborg voor aller oogen.
Zij keek voor de eerste maal langs Humphrey heen, toen hij het woord nam. Hij was zoo duidelijk opgelucht; zijn houding, zijn stem, zijn gezicht het was alles weer de oude Humphrey dien zij in Engeland had liefgekregen. Hij hield haar sidderende hart op zijn hand, toen hij weloverwogen, heusche, eerbiedige woorden richtte tot haar, zijn teeder geliefde gemalin, die hij korten tijd, hoe het hem smartte, hier moest achterlaten - naar hij vertrouwde in de getrouwe en zekere hoede harer Vrouw Moeder en toegewijde edelen.
Om hem rezen de Hoeken; maten met sombere, minachtende oogen den Engelschman, wiens woord geen man meer vertrouwde; zwoeren, de hertogin met lijf en bloed te zullen dienen en verdedigen gelijk zij tot nogtoe het immer deden, en nooit nalieten.
| |
| |
Dan verlangde Humphrey, dat de burgers van Mons hem bij het heilig Sacrament des altaars en met de hand op het heilig evangelie zweren zouden, hun vorstin als hun dierbaarst kleinood te zullen beschermen en bewaren.
En de schepenen, de patriciërs der stad Mons, de oogen stuursch, de mond stroef - zwoeren. Zij echter verlangden, dat de hertog van Glocester hun geschut zou nalaten voor alle gebeurlijkheden.
Hetgeen geschiedde.
Het was twee dagen voor het vertrek van Humphrey, dat Eleonore Cobham gehoor vroeg bij de hertogin. En smeekte te mogen medereizen in het gevolg van den prins, aangezien zij zoo juist bericht had ontvangen, dat haar pleegmoeder ernstig ziek was.
Temidden van wat haar volkomen afscheidde van de wereld: de laatste uren met den liefste, waarin zij geheel zich aan hem overgaf, alsof dit een afscheid werd voor immer - was het plotseling bij deze stem of iets Jacoba raakte als een pijl. Met een schok tot de werkelijkheid teruggebracht, zagen vorschend in de oude scherpte haar oogen Eleonore aan.
Deze sprak zacht verder.. ‘Het was haar groot leed de hertogin te moeten verlaten. Ze moest denken aan zoovele kostbare uren op Hartford. Zij hoopte te mogen terugkeeren, zoodra haar angst om de zieke gestild was....?’
Jacoba zag haar nog steeds aan. Wat zij sprak, hoorde zij niet. Zij luisterde diep in zich naar een andere stem - die waarschuwde - die momenten naar boven riep - opgevangen blikken - een stembuiging - een gebaar....
Er hing een zware stilte in het vertrek, waar de beide vrouwen alleen waren, en de schoone hofdame nog steeds onbewegelijk stond voor den zetel der hertogin.
Diep verborgen driften hadden haar eenmaal tezamen gebracht, heimelijke gedachten en wenschen hadden hen verbonden - de gestalte van Jan van Beieren rees tusschen hen op. Hier was dit alles verloren gegaan in een vreemde verkilling, die thans pas volkomen tot Jacoba doordrong. Die thans naar voren drong in een plotselingen, heftigen argwaan.
Een zoo ontzaggelijke hoogmoed versteende het jonge gelaat,
| |
| |
dat zij leek in haar tooi van juweelen daar roerloos zittend, een idool, waarvoor onwillekeurig de ander, de handen op de borst gekruist, het hoofd allengs dieper boog.
‘Het is goed mylady Cobham, wij zullen afscheid nemen.’
IJzig was de stem, waarvan de intonatie Eleonore volgde, terwijl zij in haar diepste neigingen, ruggewaarts ter deure trad. Maar eenmaal buiten, richtte zij zich in stalen energie.
‘Zij had de brug niet meer noodig. De Hollandsche bleef achter; en zij zou zorgen dat Humphrey niet terugkeerde.’
Het was einde Maart. De lente, die Jacoba altijd zoo'n vreugde schonk, begon zwak zich te doen voelen. Maar zij speurde het ditmaal niet - niets kon haar aandacht vatten. Want al nader dreven de uren haar door dagen, die donker waren en vol van wat een booze droom scheen, naar het afscheid van den liefste.
En eindelijk was daar de lentemorgen, dat zij naast den gemaal in gezelschap van de hertogin-weduwe, patriciërs van Mons, edelen uit het Henegouwsche gevolg, reed naar Saint Ghislain, waar vijfduizend Engelsche soldeniers waren gelegerd. Koud, verbijsterd van een niet te omvatten leed, radeloos en verwezen. Dezen laatsten nacht had zij in zijn armen gelegen, een doodvermoeid, verkleumd, verlaten kind, dat aan zijn hart, zijn ongeduldige leefkracht zich zocht te warmen - haar gefluisterde liefdewoorden, haar kleine hulpelooze vragen aan zijn oor.... En uitgeput van eigen machteloosheid en leegte, had hij haar aan zijn borst geklemd, zijn arme krijgsgodin! om wie een kwellend medelijden hem hinderlijk beschaamde.
Thans, haar wetend aan zijn zijde, bleek en afgemat, en denkend hoe zij in een laatste uitbarsting van wanhopige smart vóór den afrit aan hem had gehangen - keek hij verlangend en bevreesd uit naar Saint Ghislain, waar het afscheid zou zijn.
Maar toen de stoet daar kwam en stilhield, keerde Jacoba zich tot het gevolg. Haar bevende lippen brachten bijna onverstaanbaar uit:
‘Nog een kleine poos. Tot Crespin, mijne heeren, willen wij onzen zoo beminden gemaal vergezellen.’
Zij bogen het hoofd voor den zwakken, om vergeving vragenden glimlach op haar doodsbedroefd, geslonken klein gezicht.
En reden zwijgend verder.
| |
| |
‘De weg naar Calais,’ bracht haar gebroken stem op een oogenblik uit. Calais.... met al zijn herinneringen....
Hij knikte. Dacht, gepijnigd om haar, aan het glorierijke begin van den tocht.
‘Ik kom spoedig terug, dearest, over dat zelfde Calais, met een sterk leger!’ zei hij, en trachtte overtuiging te leggen in zijn stem. En toen kwam Crespin in zicht, en hij hield zijn paard in, en keerde zich geheel tot haar. Zij klemde haar beide handen om zijn arm, maar kon geen woord meer uitbrengen. En terwijl hij haar kouden mond kuste, zag hij haar groote oogen, verbijsterd staren als in een schrikkelijk verschiet. De heeren van het gevolg traden naar voren, namen afscheid. Zij zat te paard, rechtop, roerloos, en staarde naar hem als kon zij niet gelooven, dat hij waarlijk haar verliet.
‘Au revoir!’ zeide hij zacht. Een ontroerde glimlach vertrok zijn achteloozen mond - haar stomme, bittere smart maakte hem week. Het leek een kindergezicht, dat bang en bevend hem aanstaarde. ‘Au revoir!’ met het accent, dat haar zoo lief was.
En toen zag zij niets meer. De sluier voor haar oogen werd zoo dicht, dat alles verwaasde. Zij hoorde slechts het wegklinkend paardengetrappel, en merkte, dat zijzelf terugreed, met de zon warm op haar gezicht. Haar hand tastte in de manen van Coolmees, den eenig nabijen vriend, en klemde die vast in de krimpende pijn: ‘Wéér alleen.’
|
|