| |
XV
Naar Jacoba in Henegouwen brachten juichende Hoeken het bericht van Jan van Beieren's dood.
Zij bleef een oogenblik overrompeld, temidden van beraadslagingen en berekeningen door dit onverwachte. Dit was voor de Kabeljauwen de groote slag! Zij zag in den geest Beatrix' langzaam schrijdende, treurende rouwgestalte, en zij zeide tot zichzelf:
‘Het is niet vergeefs geweest!’
Dàn, het groote nieuws niet alléén kunnende verwerken, zocht zij ongeduldig, in popelend verlangen Humphrey. Haar handen klemden zich om de zijne, en een stroom van gebroken, wilde uitroepen brak zich uit haar in spanning en ontroering bevenden mond:
‘Eindelijk! Dood! Sinds mijn vader stierf, zijn trouwste kameraad - mij, een weerlooze weeze en weduwe, - zestien jaar was ik! - beroofd. Dief van mijn erfrecht! Eindelijk heeft hij zijn loon!’
Glocester bevrijdde zijn handen. ‘Een tegenstander minder,’ zei hij met de opzettelijk kwetsende koelheid, waarmee hij haar opgewondenheid kon neerzetten. Hij keek haar peilend in de groote, wat uitgezette oogen, in het gelaat dat vlammend roodopliep: in hoeverre was zij eigenlijk bij de vergiftiging van den Beier betrokken geweest? De ridder en krijgsman in hem ver- | |
| |
zette zich spontaan tegen sluipmoord op een vorst en groot krijgsoverste.
En hij dacht: vrouw en legeraanvoerster, het ging tòch niet samen. In die combinatie wrocht vrouwenhartstocht, wat mannelijk begrip van eer niet gedoogde.
Hij had dezen ganschen tijd sinds den glorieuzen intocht, toen de nog ongekende toover van haar verschijning als gehuldigde, te voet gevallen vorstin hem ongemeen had meegesleept - haar gezien temidden van fanatieke Hoeken, plannen makend met de aanvoerders, pratend met soldaten, levend het leven van een man in 't kamp. Haar huid werd bruin en ruw, haar handen verbrand. Er was een voortdurend koortsige gespannenheid in haar, een geweldige onrust van verlangen naar daden; en hij hield van de loome gratie van nietsdoende vrouwen, die leefden onwetend en ver van het leven der mannen. Jacoba's energie sloeg zijn mindere geestkracht geheel lam. En sinds den intocht in Mons dacht hij ondankbaar, dat hij er niet van hield op de tweede plaats te staan naast een vrouw. Altijd Jacoba! Overal: de hertogin! Vrouw Jacob!
Jacoba zwijgend eindelijk, keek hem aan. Zij hàd geen woorden meer voor al wat haar thans boordevol hart overstroomde. Voor hèm wilde zij zijn overwinnaar. Voor hèm zoo gevierd, zoo schitterend, zoo machtig mogelijk. Al wat zij zon, uitdacht, najoeg sinds haar vertrek uit Engeland, het was slechts om zichzelf te verheffen voor hem, den geliefde.
En zij zag niet, dat zij den egoïst Humphrey, den mensch die altijd alleen zichzelf zocht, slechts ermee kon vervelen en krenken.
‘Een tegenstander minder - des te beter. De Beier was met dat al een groot vorst,’ zei hij nog altijd koel.
Haar hand op zijn arm gebleven, verlaten en hulpeloos, gleed af; zij hield er haar andere hand op, als om haar te warmen voor een koude, die plotseling op haar was afgestraald.
‘Hij begrijpt het niet,’ dacht zij, toen zij vreemd ontwricht langzaam was heengegaan van hem, en nog altijd haar hand tegen zich hield aangedrukt - ‘hij kent het niet, hij heeft niet ondervonden wat het alles beteekend heeft voor mij.’ Maar meteen zond zij om Montfoort, om Van Kijfhoeck, in een behoefte te kunnen spreken met wie haar begrepen, in eenzelfde streven als zij.
| |
| |
Van Montfoort bracht geknield haar hand aan zijn stroeve lippen:
‘Genadige Vrouwe, den hemel zij dank, eindelijk zal u recht geschieden.’
‘Alles werkt nu mee; de tijd is rijp voor den inval in Holland!’ riep Van Kijfhoeck.
‘Vrienden,’ sprak zij zinnend, als voor zich heen. Montfoort zag haar betrokken - hij had haar van den gehaten Engelschman zien terugkomen, sleepend langzaam. Hij dacht ook, hoe hij twee avonden te voren Glocester tezamen had gezien met Eleonore Cobham. Als een mol wroette hij in donker.
In den Haag kwamen onmiddellijk na Jan van Beieren's dood de afgevaardigden der grootste steden, met de hoofden der Kabeljauwen tezamen; en huldigden Jan van Brabant opnieuw als hun heer. In zijn naam zouden Van Egmond en Van Gaesbeek voorloopig het bewind voeren.
De Kabeljauwsche partij trad eensgezind toe. Nòg hadden zij de meerderheid in de Staten, waren alle regeeringsambten en bedieningen in hùn hand. Maar de Hoeken stonden allerwegen op; in relletjes en kleine vechtpartijen onder de burgerijen kwam hun verzet tot uiting. Door de rijke steden van Holland en Zeeland ging een groote beroering. Kabeljauwsch bestuur had hen gevrijwaard voor de willekeur van den adel. Duizendmaal beter zich aan den vorst verbonden, die weer aan hèn gebonden was met ontelbare privileges, dan te moeten opbrengen wat hun noeste vlijt had vergaard aan de eeuwige strijden tusschen twee edelen. Maar daartusschen raakten de lagen van het volk, boeren-en-stadsvolk in beroering voor Jacoba. Hun kinderharten ontroerd door het sprookjeskind, dat stralend en lachend, een koningswonder, het land was doorgetrokken, en dat zij gehuldigd hadden als vorstin.
Gewapende benden, door de patriciërs opgeroepen, gingen door de straten om alle oproer te onderdrukken - al wat Hoeksch zich dorst bekennen, werd vluchtende verjaagd, van huis en hof verdreven. En bevreesd hield zich het volk schuil, en sprak Vrouw Jacobs naam niet uit, maar keek wrokkend naar de overweldigers.
En in Den Haag, daar reden binnen de gezanten uit Bour- | |
| |
gondië, en van de Vlaamsche steden; zij brachten Philips' belofte, dat hij de plaats van zijn neef zou innemen, en helpen waar dit noodig mocht zijn.
De Kabeljauwen op het kussen in de steden niet gerust, en op behoud van vrede bedacht - te veel en te lang leed reeds handel en scheevaart - drongen aan op de komst van Jan van Brabant. Want zij wisten hoe het volk Vrouw Jacob bleef aanhangen, hoe zij geloofden in de nietigverklaring van het Brabantsch huwelijk, en Humphrey van Glocester beschouwden als wettige voogd over deze landen.
In Leuven verzette zich, geprest en gedrongen tot den tocht naar Holland, Jan van Brabant in weerzin en vrees. Hij zag alles terug van den huldigingstocht naast Jacoba, zag zichzelf onhandig, linksch, slecht. Hij begon nauwelijks te bekomen van de vreeselijke dagen in Brussel, steun zoekend in vergetelheid van gebed, gesprekken met zijn biechtvader, en zijn smeedwerk.
Hij leefde bijna tevreden, waar zijn broeder Saint-Pol hem alle regeeringszaken uit handen nam. En daar op eenmaal stond weer die ellendige Hollandsche kwestie.
Hij weigerde, bot, vreesachtig. Maar zijn Staten van Brabant lieten niet los - drongen hem te gaan, nu de Beier dood was - opdat niet ook nog Holland, evenals Henegouwen reeds, voor Brabant verloren ging! Zij zagen koel op hun hertog, die beweerde ziek te zijn, niet te kùnnen. Hij wàs ook inderdaad ziek naar lichaam en geest van weerzin en vrees zich in het vreemde Holland openlijk te moeten vertoonen, dagenlang te rijden, zich te laten huldigen, de juiste woorden te moeten vinden en altijd de verkeerde te zeggen - een waardigheid te moeten ophouden die hij wist niet te bezitten.
Maar zijn weigerachtige houding werd op eenmaal te niet gedaan door een brief van den Bourgondiër, waarin deze hem kort en beslist, op straffe van het verlies zijner vriendschap, aanzeide naar Holland te trekken en te waken voor zijn recht.
De bleeke, zwakke Brabander gordde zich innerlijk weerstrevend aan. Hij reisde met zijn stoet naar Holland; hij dacht aan den Beier, dien zijn onvolgroeide jongensziel had vereerd, naar wien zijn hulpeloosheid verlangend had uitgezien. Hij dacht aan zijn vermoorde vrienden, die vroeger hem omringd hadden, hem helpend, reddend uit alle benardheid; nu had hij
| |
| |
naast zich Saint-Pol, eenmaal Jacoba's toegewijde vriend. Wat voerde die in zijn schild? Hij vertrouwde niemand.
Door steden trok hij met zijn vermoeid, verwezen hoofd, door rijen volks, die hem zwijgend, vijandig bezagen: ‘Geen wonder, dat Vrouw Jacob dat ongelukkig mirakel had afgeschaft! En hij had haar mishandeld, die jongen! Hij en zijn vrienden, die allen een kop kleiner waren gemaakt. Goed zoo! Kijk hem zitten op zijn knol, of hij er zóó af zal vallen! Weet je nog, hoe Vrouw Jacob te paard zat? Hoe frisch en gezond naast dien kerel van koekdeeg? En dien moeten we hebben? tot onzen graaf??’
‘Stil buurman, wat doe je eraan! De heeren schepenen huldigen hem!’
‘Ja - en ze zeggen: hij vindt alles goed wat maar uit den Kabeljauwschen hoek komt. Ze zeggen, dat hij onzen hertog voor twaalf jaar Holland en Zeeland had verpand.’
‘Nou, dan heeft die nu zijn loon....’
Jan van Brabant reed. Eindeloos leek hij te rijden, door steden en dorpen - rondgesleept door de ellendige Kabeljauwen - die hem dwongen eeden af te leggen, waarmee hij telkens weer bevreesd was zijn ziel te bezondigen - privileges te bevestigen - te zeggen de woorden, de juiste - met de gebaren, de waardige, waarbij hij altijd faalde, en elke stad achter zich voelde als een getuigenis van zijn onhandigheid als hij weer verder reed.
Straten, stadhuizen, landschappen trokken langs zijn schemerende oogen. Hij dacht, wanneer hij weer eindelijk in Brabant zou zijn, en smeden onder leiding van den forschen, grooten meestersmid, dien hij lijden mocht.
Wat hem betrof, ze konden hier doen wat ze verkozen, als het Jacoba maar ten kwade was - die hem belachelijk had gemaakt door hem te verlaten, hem daarmee de grootste beleediging had aangedaan, die een vrouw een man kon aandoen. Was het ooit in de christenheid gebeurd, dat een vrouw haar man verliet, een vorst! Dat moest hem wel gebeuren!
Met de heerschzuchtige groote Kabeljauwen, Van Egmond, Van Gaesbeek, Van Borselen in raadsvergadering, wist hij wat van hem verlangd werd: dat hij zou bekrachtigen wat hem onder het mom van eerbiedig voorstel werd voorgelegd - maar waar geen eigen meening zou worden geduld. Het kon hem niet schelen. Ze waren tégen Jacob, dat was hem genoeg. Hij onder- | |
| |
teekende het besluit, waarbij Van Gaesbeek en Frank van Borselen tot ruwaarden, Willem van Egmond tot thesaurier van Holland werden benoemd.
Gouda, Jacoba's trouwe stad had de poorten niet geopend voor den Brabander; en Dordrecht en Zierikzee verklaarden zich onzijdig te zullen houden, tòt was uitgemaakt wie de wettige landsheer was.
Jacoba volgde in den geest, brandend van drift, den Brabander op zijn tocht door haar landen. Deze stroopop, die zich haàr rechten nog dorst aan te matigen na al wat geschied was - deze erbarmelijke, dat zag zij helder in, was een werktuig van Philips, den neef, die eindelijk zijn masker had afgetrokken. Was de Beier alléén gestorven, opdat een nog onverbiddelijker, hebzuchtiger plaatsvervanger kon opstaan?
Toomeloos opzweepend gingen haar bevelen over heel Holland en Zeeland - opjagend tot opstand en verzet. En zij wist, er was geen Hoek die aan haar stem thans weerstand bood. In enkele dagen kruisten reeds de lichte, snelle Hoeksche schepen langs de kusten, hielden alle riviermonden bezet. Zochten en vonden met scherp oog hun oorden van operatie: aan de samenvloeiing van Maas en Lek bedreigden zij heel Zuidholland en konden schut vinden in het bevriende Gouda en Schoonhoven. Aan de monden van de Eem betrokken zij hulp uit Amersfoort, en deden een aanslag op Medemblik.
Het gansche land raakte in beroering - wat was er veilig voor de niets vreezende Hoeken? Het landvolk sloot deuren en vensters; maar als een Hoek klopte in den nacht, opende men hem heimelijk de schuur. En in stille kloosters, waar de portier het woord ‘Jacob’ ving, rinkelde snel en zacht de ketting neer, vonden vermoeide en gejaagde krijgers een veilige schuilplaats.
Bij alle edelen, steden in Holland en Zeeland, vielen de open brieven binnen van Jacoba en Humphrey, waarin werd aangespoord zich te scharen onder de wettige vorsten van het land. En Jacoba lachte honend om den gewezen gemaal, machteloos bedreigend ieder die zulk een brief ontving en niet dadelijk inleverde, een Hoek herbergde of voorthielp, met verbeurdverklaring van lijf en goed. Hij loofde zelfs een prijs uit van twintig kronen voor ieder, die een Hoek ving en uitleverde.
| |
| |
Tegen Humphrey zeide zij, lachend en vermaakt: ‘Hij zou mij graag willen vernielen! Maar wat kan mij ooit voor leeds geschieden naast u! Dat ergert hem ten doode. Hij zal er nog aan sterven!’
Een ander maal zei zij, met den rasschen hoogen blos van haar blondheid:
‘Zij zeggen, de Kabeljauwen en Bourgondiërs, dat ik slechts uw amije ben. Wel, laàt ik dat dan zijn! Duizendmaal liever uw amije, dan zijn gemalin.’
Op al dergelijke hartstochtelijke betuigingen van haar liefde voor hem, had Glocester slechts een verstrooide liefkoozing, een vaag woord. Dat haar liefde hem geen erfgenaam had kunnen schenken, stemde hem allengs koeler opnieuw. En hij dacht weer, wat hij in Engeland was gaan denken: als hij zich niet met dit Hollandsch avontuur had ingelaten, en de prinses van Bourgondië had gehuwd.... Nu was de Bourgondiër zijn onverzoenlijke vijand. En, good heavens, hoe verveelden hem de eindelooze beraadslagingen van Jaque en haar Hoeken, waarbij hij tegenwoordig moest zijn! Hij had altijd gedacht, meteen te kunnen aanvallen en vechten - hij had zich gezien als overwinnaar bekranst en bewierookt, gelauwerd tegenover Engeland. Inplaats daarvan zat hij werkeloos hier in Henegouwen, en wist het vijandelijk leger iederen dag groeien.
Want in de steden, onder het landvolk van Brabant, was een tumult gerezen. Daar trokken van de grenzen op naar het noorden, van alles beroofd, uitgeplunderd volk - lieten achter zich verbrande dorpen en gehuchten. En riepen het in heel Brabant uit, dat de hertogin, hun eigen altijd beminde hertogin, den Engelschman in het land gebracht had en hem vrijheid gegeven te moorden en te plunderen zooveel het zijn woeste Engelsche soldaten lustte.
Het wantrouwen liep om, wrok vestigde zich. Eerst was hun hertogin stil weggevlucht naar Engeland, alsof zij in Brabant, dat haar toch trouw was toegedaan haar vijanden zag; en nu joeg ze hun den vijand op het lijf!
Mannen, boeren en stedelingen liepen te hoop. Dàn was er maar één weg, den boog nemen en zich voegen bij het Bourgondische leger, dat aanrukte om Brabant te helpen!
Maar ook velen wankelden.
| |
| |
‘Wat heeft die vreemdeling, die Bourgondiër, eigenlijk in onze zaken te maken?’
‘Hij is de neef van onzen hertog, man! Is onze hertog een kerel, die zijn eigen zaken kan opknappen? Die kan immers niets....’
‘Zijn vrouw mishandelen, dàt kon hij!’
‘Ja, maar hoe doet zij nu! Zij is het, die ons den vervloekten Engelschman op den hals stuurt.’
‘Neen, ik vertrouw haar ook niet meer - en alles van dat huwelijk geloof ik nu ook niet meer....’
‘De hertogin was ons altijd goedgezind, wat praten jullie van vertrouwen! Zij is schandelijk behandeld. Zij was gul en goed....’
‘Dàt was zij....’
‘Wie kan haar kwalijk nemen, dat ze wegliep van haar man....’
‘Neen, hoor eens! Dàt had ze niet mogen doen! Dàt mag geen vrouw, of 't een boerin is of een hertogin - de man is meester.’
‘Zoo! Maar wat de hertogin deed....’
‘Zwijg vrouw, als mannen spreken!’
‘Neen, ik zwijg niet! Ik zeg, dat ze gelijk had. Dat....’
‘Zie je, dat is nu het slechte voorbeeld! Houd den mond wijf, of ik sla hem dicht! En recht of geen recht, ik haal mijn boog, en ga bij het Bourgondische leger!’
Jacoba stond met tranen van woede en verdriet voor Humphrey. Boodschappers waren gekomen tot de hertogin en hadden tijding uit Brabant gebracht: hoe de Engelsche troepen hadden gemoord en geplunderd in de grensdorpen.
‘Ik bid u liefste, geef gij bevel, dat uw troepen zich terugtrekken binnen de grenzen van Henegouwen.’
Hij keek onwillig. ‘Het is een zuur werk hier te komen helpen!’ zei hij.
‘Uw Engelschen,’ bracht zij uit, stikkend van een drift, die haar plotseling voor 't eerst tegen hem vervoerde: ‘Uw Engelschen hebben in Brabant huisgehouden als wilden! Hebben geroofd en geplunderd - zelfs kloosters en kerken zijn niet ontzien! Gij moet uw troepen van de grenzen terugroepen - ik wil het!’
Glocester zag haar voor het eerst zoo. Hij kon nooit een aan- | |
| |
merking verdragen, en deze driftige vrouw verdroeg hij in het geheel niet.
‘Heb ik mij om mijzelf of om u in dit wespennest gestoken?’ viel hij onredelijk aan.
Zij dacht, hoe begeerig hij geweest was naar de Nederlanden. Den bruidschat, dien zij zoo trotsch hem had toegedacht. Waarover hij nu sprak op dien toon! Haar smart om het gebeurde in Brabant, de zorg om het steeds aangroeiend Bourgondische leger, mede door zijn onbedachtzaamheid zoo sterk thans, zijn onhebbelijke toon, de gedwongen werkeloosheid - het was haar op eenmaal te veel. ‘Dat trouwe Brabant, - ik heb er veel liefde ondervonden, ik ben hun hertogin geweest,’ - begon ze, en toen kon ze niet verder. Zij barstte uit in een vloed van tranen en snikken - op eenmaal zoo volkomen een roerend hulpeloos kind, dat Humphrey plotseling al zijn toorn voelde versmelten, haar troostend in zijn armen trok.
‘Ik ben ook zóó lang, zoo gehoond, zoo tegengewerkt en beleedigd als geen man ooit van vorstelijke bloede - en nu nog uw verwijt daarbij - dàt is meer dan ik kan verdragen. Maar wees stil dearest, troost je - we zullen hen allen wel leeren!’
‘Samen zullen we hen overwinnen,’ herhaalde ze, en keek met haar betraande oogen naar hem op. Ze zei niet meer: ‘Samen met u zal ik overwinnen.’ Zij had geleerd, dat hij dit niet verdroeg.
Maar Humphrey, woedend om den door den Bourgondiër tegen hem gepreekten kruistocht - of hij een heiden of een Turk was! - dacht alleen aan deze beleediging, en schreef opgesloten in die woede aan Philips een langen brief.
Het was tenslotte, tot Jacoba's verwondering, een redelijk schrijven.
Hoogmogende Vorst, zeer waarde en zeer geminde Neef!
Mij is bericht geworden, dat in uwe landen en heerlijkheden, van uwentwege een openbare oproeping is uitgegaan aan alle mannen die wapenen dragen kunnen, adellijken als dorpers, om zich ten bepaalden tijde gereed te houden, ten einde met Heer Jehan van Luxemburg en anderen die in dienst zijn van mijn neef van Brabant, ten strijde te trekken tegen mij....
....Gij weet, dat indien bloedverwantschap u bewegen moest te eeniger handeling, gij dan veeleer geneigd moest zijn, om mijne partij te helpen dan de andere: aangezien mijn gezellin en echtgenoote
| |
| |
tweemaal uw volle nicht is, en mijn neef van Brabant u niet zoo na is verwant. En bovendien zijt gij daartoe verplicht, door het vredesverdrag hetwelk wij, gij en ik, plechtig bezworen hebben. De hertog van Brabant heeft dit nooit bezworen; maar zooals gij weet, heeft hij verbintenissen in tegenovergestelden zin aangegaan, die u tegen hem innemen moesten....
En verder:
‘En hiermede weet gij, dat ik niet herwaarts gekomen ben om iets te vragen, of mij met eens anders zaken te bemoeien; maar dat ik tevreden ben wanneer ik verkrijg hetgeen mij toekomt van wege mijne gemalinne, uwe nicht, en hetgeen ik met Gods hulp bewaren wil zoolang zij leeft: hetgene mij voldoende is....
....ik moet aannemen, dat gij de waarheid reeds weet, aangezien deze dingen algemeen bekend zijn. Daarom kan ik niet gelooven, dat de bovengenoemde oproepingen en brieven met uw medeweten en goedvinden zijn uitgevaardigd en geschreven.
Daarom, Hoog-Mogende Vorst, mijn zeer waarde en zeer geminde Neef, bidde ik u ernstiglijk, dat gij wat hiervoren gezegd is, wel wilt overwegen, wat ik op uw verzoek en vertoog heb gedaan; de weigering van de tegenpartij; de nauwe bloedverwantschap; het vredesverdrag; als ook, dat ik in niets gehandeld heb tegen uw belang; en de handelingen van mijn tegenstanders. En ik geloof, dat zelfs indien het waarheid ware, wat men mij heeft bericht en wat ik niet gelooven kan, gij toch bij nader overwegen tot een ander besluit zult komen en een tegenovergestelde meening aannemen....
Uw Neef, de Hertog van Glocester, Graaf van Henegouwen, Holland Zeeland en Pembroke en Heer van Friesland.
Een niet te verwinnen droefheid bleef Jacoba drukken. Zij wist, hoe na den Engelschen rooftocht in Brabant, de Brabanders zich van haar hadden afgekeerd. En het was Van Montfoort, die haar vertelde, dat Saint-Pol aan het hoofd van het Brabantsche leger stond.
Zij gaf geen antwoord. Zij dachten beiden voor zich aan den dag, toen Saint-Pol had afscheid genomen.
Hij zocht op het jonge, gefronste gelaat naar iets van bezeerden trots. Zij scheen onverschillig zich te verdiepen in berekeningen. Maar toen hij weg was, balde zij de vuisten: Saint-Pol, aanvoerder van het vijandelijk leger. Saint-Pol tegen haar, met Brabantsche troepen.... dat leek op eenmaal een booze droom, waarin zich tegen haar keerde al wat haar aangehangen had. Het had haar van geen belang geleken, indien zij Humphrey slechts bezat. Nu beklemde haar, als zij dacht aan zijn gezicht bij haar aanklacht, een ontzenuwende verlatenheid.
| |
| |
Donkere, wilde Februaridagen waren het, met storm-en-hagelvlagen over een woest, ondergesneeuwd land. Jacoba zag den gemaal somber en verveeld staan staren over deze uitgestorven wereld, die haar om zijn woeste grootschheid onder alle aspecten sinds haar kindsheid dierbaar was. Op eenmaal overviel haar het besef tegen hem tekort te schieten in al wat hij zich had voorgesteld, in al waartoe zij hem gedreven had; en kwellender kwam in dit overdenken de oude kwaal terug: de bittere teleurstelling om uitblijvend moederschap.
Dan, uitermate geprikkeld, begaf zij zich in het kamp, hoorde er de berichten van het Bourgondisch leger, en begroef zich in beraadslagingen. Aan het hoofd van dat leger stonden de uitnemendste veldheeren van hun tijd: Jehan van Luxemburg en zijn broeder. Dat de Bourgondiër noodig achtte, die beiden hiervoor uit te kiezen, deed haar voldaan even lachen; het was haar lief, dat zij strijden zouden tegen de beroemdste krijgsoversten. Humphrey verveelden deze eindelooze besprekingen zeer. Hij wist niets van de Brabantsche en Hollandsche legertoestanden af, en van wat Jacoba met haar Hoeken sprak, verstond hij nagenoeg niets. Deze vrouw ook, urenlang ingespannen turend over kaarten en plannen, heftig beraadslagend, vond hij noch belangwekkend, noch aantrekkelijk.
Temidden van dit alles verschenen nieuwe bullen van den paus, waarin deze verklaarde nooit het huwelijk van Jacoba en Humphrey te hebben goedgekeurd. Mannen kwamen, en nagelden afschriften ervan aan kerken, stadhuizen en kloosters.
In snellen rit door de stad rennend, zagen Jacoba's oogen in 't voorbijgaan de witte plakkaten. Dan lachte zij om den nieuwsten triomf van den Brabander, en dacht aan den geliefden man. Wanneer zij erin slagen zou, het Bourgondische leger te verslaan, dàn - dat wist zij - viel alles - plakkaten of niet - haar toe! Geen pauselijke bul zou haar dan nog hinderen.
Soms op eenmaal sprak zij met haar beminden biechtvader, den abt de Saint Ghislain over haar zonderlinge verhouding tot den paus.
‘Ik ben den Heiligen Vader niet ongehoorzaam,’ zeide zij, met de listige overlegdheid, die zij van haar moeder had geërfd. ‘Neen, ik wil niets liever dan een gehoorzaam kind zijn. Maar de Heilige
| |
| |
Vader is misleid te mijnen opzichte, en aan die misleiding kan ik mij niet overgeven.’
Hij glimlachte peinzend. Hij was een goed zoon der Heilige Kerk, en hij had zijn biechtkind zeer lief. Hij zag het alles kalm, practisch aan - wist dat de paus gebonden was in deze kwestie door vele belangen. ‘Er zou aan dat alles later een mouw te passen zijn!’
Berichten uit Holland bovendien overvleugelden deze pauselijke kwestie voor Jacoba geheel! Schoonhoven, vanouds de sterke wijkplaats der Hoeken, was in Kabeljauwsche macht. Op het slot voerde Willem van de Coulster echter nog het bevel. Een brief kwam naar het Henegouwsche kamp, waarin door de Hoeken dringend om hulp werd gevraagd.
Jacoba beraadde lang en gespannen. Er viel niet aan te denken dwars door Brabant te breken en de stad te nemen. Maar het ging ook niet aan, Schoonhoven aan zijn lot over te laten - daarvoor was het te belangrijk.
Haar oogen speurend, ontmoetten het naar haar gekeerd gelaat van Floris van Kijfhoeck. Hij zat naast Humphrey, die verveeld, onbelangstellend zat te trommelen op de tafel; en zocht begeerig haar blik. Zij zag het verschil, en bezeerd in den liefste, keerde zij onmiddellijk koel haar oogen af. Maar reeds riep zijn vurige stem haar aandacht met geweld:
‘Genadige Vrouwe, ik wil trachten met een troep beproefde mannen naar Schoonhoven te komen. We zullen ons verdeelen, en langs verschillende zijden Brabant dóórtrekken. 't Zal wat tijd kosten, maar het zal gelukken! En de vrienden daar moeten gewaarschuwd worden, dat zij zich gereed houden. Dezelfde bode, een melaatsche bedelaar vertoont hij zich, kan terug gaan met de boodschap in zijn hoofd. Hij is te vertrouwen. Het land is onder sneeuw, de wegen zijn verlaten - het moet nù gewaagd!’
Jacoba keerde zich vol naar hem toe. Het avontuur greep haar; haar smal gezicht, dat bleek en strak gestaan had, werd los en bloosde. Zij vergat Humphrey en zijn humeur, en begroef zich met den raad hartstochtelijk in het plan tot in alle onderdeelen.
Op eenmaal keek zij op. Een deur sloeg. Humphrey's plaats was leeg.
Een pijn verwrong haar mond. Zij knipte als voor een klap
| |
| |
haar oogen toe. Toen boog zij zich opnieuw over de kaart, gaf scherp en juist haar meening over den tocht.
Twee dagen later nam Van Kijfhoeck afscheid. Humphrey bespiedde haar waar zij stond en de vertrekkenden, die om harentwille dit stoute, gevaarlijke ondernamen, nazag: de oogen groot en bezield, de mond vast gesloten, maar een zachtheid in heel haar gelaat.
Toen zij zich eindelijk omkeerde en hem voor zich vond, ontweek haar blik hem, alsof zij willens hem uitschakelde van dit wat zoo haar aandacht gespannen hield.
Zij sprak ook later met hem daarover niet. En zijn ijdelheid zeer bezeerd, zocht hij dien avond in den hofkring opvallend Eleonore Cobham, onderhield zich met haar in groote vroolijkheid.
Jacoba scheen het niet te merken. Zij luisterde zwijgend en in zichzelf gekeerd naar een ouden, vreemden minstreel, die zong wilde krijgsliederen uit het land Henegouwen; van het Fransche leger, dat trok door de Ardennen, dagen en dagen door ondoordringbare, zwarte wouden, waar man en paard verdierf.... En wie daar luisterden zagen steelsgewijs naar Humphrey. Toen ook trok Bourgondië op, om den Engelschgezinden Willem van Gelre te straffen. Engeland was nooit bemind....
De minstreel zong verder van den slag bij Azincourt, waar de bloem der ridderschap sneuvelde. Hij zong van Brederode en vrouw Jenne het tragisch relaas van te laat gekende liefde....
Het waren de oude verhalen, die op Quesnoy in winteravonden de ronde deden; en Jacoba luisterde, verslonden in het verleden. De heele sfeer van haar kinderjaren omspon haar vertrouwd en warm.
Plotseling zag zij op, ontwakend met een schok alsof zij viel. Zij zag twee gezichten naast elkaar, lachend als in verstandhouding: Humphrey en Eleonore. En zij staarde, strak en bevend van een koude, die haar plotseling beving in de spookachtige beklemming: dat zij niet hoorde hier. Dat dit alles niet het leven was waarin zij thuishoorde. Dat zij verlaten dwaalde in een vreemde wereld, waar geen hand haar vasthield.
Maar toen Marie, verontrust door haar bleekte, haar naderde, wees haar blik ongenadig de vriendin terug, in de allesoverheerschende vrees: doorzien en gekend te worden in deze zwakheid.
|
|