| |
XIII
De koningin-weduwe van Engeland had zwijgend haar leed verborgen bij het bericht, dat Bedford te Verneuil het leger van den jongen koning had vernietigd. Ten zuiden van de Loire had hij zich teruggetrokken met een armzalig overschot van gewapenden en zijn weinige getrouwen. En reeds maakte Bedford zich gereed hem hierheen te volgen - hij wachtte slechts op toevoer van troepen uit Engeland - geld en manschappen.
‘Hij is toch mijn broeder,’ zei Katharina tegen Jacoba, en tranen stonden in haar donkere oogen. ‘Al ben ik in Engeland getrouwd, ik kan het nauwelijks verdragen mijn broeder te zien opgejaagd als een vervolgd stuk wild - van den Franschen troon gestooten door.... Engeland. En als Bedford zijn legerversterking krijgt....’
‘Hij krijgt zijn leger niet, Zuster,’ zei Jacoba en zij lachte. Haar oogen stonden helder, haar stem klonk hoog. ‘Hij krijgt het niet, want wij trekken op naar de Nederlanden. Wij kunnen aan dat scheidsgerecht niet langer tijd verspillen - eindelijk ziet mijn gemaal dat in, en is actief geworden. Hij wist aanzienlijke gelden bijeen te brengen - en allerwegen worden manschappen geworven en schepen uitgerust. En het volk....’
‘Het volk,’ glimlachte Katharina genegen - ‘het volk aanbidt Dame Jaque altijd en juicht waar zij komt....’
‘En zeer vele Engelsche edelen voegen zich bij ons. Heb gij geen vrees vooreerst, Zuster, voor uw broeder in Frankrijk!’
De zon was plotseling en eindelijk gaan schijnen in dit mistige land - mist, dien zelfs al wàs hij er niet in dit jaargetijde, Jacoba
| |
| |
om zich voelde als een muur. Maar de muur was doorgebroken: Humphrey was van een plotselinge groote activiteit geworden; vier weken na den slag van Verneuil had hij een leger bijeengebracht van ruim vijfduizend man. Jacoba was precies op de hoogte; meer dan de helft bestond uit zware ruiterij, waaronder driehonderd ridders uit den hoogsten adel.
Alle rampspoed, alle zwarte gedachten van den laatst en tijd in de drukkende werkeloosheid, waren geweken. De toekomst, de altijd belovende, stond daar weer, met ongeweten schatten. Was er ooit werkelijk verkoeling of vervreemding tusschen hen geweest?
Humphrey noch Jacoba wisten of erkenden het meer. Geen rimpel groefde meer het frissche, jonge gelaat, dat hem altijd klaar begroette, geestdriftig meeging in al zijn plannen; en hij ondervond thans met ontzag en verbazing haar aangeboren inzicht in alles wat krijgszaken betrof; haar helder verstand, dat niets vergat of over het hoofd zag, haar onbluschbaren moed, die verrukt het komende avontuur begroette.
‘Zij heeft het kansspel van den strijd noodig, zij is ervoor geboren,’ dacht hij in deze dagen, meegesleept opnieuw door haar eigenaardige bekoring, zoo ongewoon in een vrouw.
Eleonore Cobham zou meegaan in Jacoba's gevolg. Haar zwarte oogen gingen van Glocester naar de jonge hertogin. ‘Zij moest andere tijden afwachten.’
Uit Holland waren de berichten wonderlijk en niet te begrijpen. De snelle aanwas van het Engelsche leger had alom in Holland en Zeeland schrik verspreid; maar de Beier scheen niet tot eenige bepaalde tegenweer zich gereed te maken. Toch, wantrouwend tegenover al diens handelingen, besloten Jacoba en Humphrey niet allereerst in Holland of Zeeland te landen; maar te trekken naar Henegouwen, het vanouds getrouwe, en van daaruit te opereeren.
In de laatste dagen van September nam Jacoba afscheid van Katharina, en haar petekind, den kleinen koning. Hij kraaide in haar arm, en greep naar de versierselen op haar kleed. En zij kuste en liefkoosde hem, moeilijk zich van het kind kunnende scheiden, terwijl plotseling een diepe droefheid haar vreugde uitwischte. De knagende teleurstelling om uitblijvend moederschap brak zich plotseling baan. Als zij thans was uitgetrokken
| |
| |
om voor Humphrey's kind, voor hun beider zoon, haar erflanden te herwinnen!
Maar het leven ging zoo snel en liet geen tijd tot denken. Uit Katharina's liefdevolle omhelzing trok zij weg met Humphrey naar Dover, waar het leger wachtte om bij gunstigen wind uit te zeilen.
De Brabander, ontsteld, zond brief op brief om hulp aan Jan van Beieren. Maar die antwoordde niet; en de angstige schim op den troon van Brabant, zag reeds Jacoba's volledige wraak over hem en zijn land zich uitvieren.
Eindelijk draaide de wind. In Henegouwen wist men het Engelsche leger te Calais geland. Van alle kanten stroomden de Hoeken samen, om zich onder Jacoba's banieren te scharen.
Een sterk Brabantsch leger trok naar de grenzen en trachtte binnen Mons te komen. Vergeefs - de stad maakte zich gereed desnoods een belegering te doorstaan.
De Bourgondiër, vertoornd over wat hij Bedfords zwakheid noemde, waardoor dit alles mogelijk was geworden, verscheen te Parijs in het legerkamp.
Bedford ontving hem schitterend met groot eerbetoon, maar met den schrik in zijn hart. En de Bourgondiër stak meteen van wal.
‘Ge begrijpt, zwager, dat ge op mijn troepen niet kunt rekenen meer; ik heb die broodnoodig om Dame Jaque den opmarsch naar Henegouwen te beletten.’
Bedford bedwong zijn drift.
‘Ge weet hoe het er thans om gaat, Karel den genadeslag te kunnen geven. Nog één zoo'n overwinning en de oorlog behoort tot het verleden, wij zijn meester in Frankrijk.’
‘Dat meesterschap gaat buiten mij om - gij Engelschen gaat alleen met het voordeel strijken,’ zei Philips koel. ‘Ik kan uw geestdrift begrijpen, maar niet meevoelen. Aan mijn wenschen geeft niemand gehoor. Ge hebt Glocester niet kort en goed gedwongen afstand te doen van zijn legerplan, zooals ik u had gevraagd, maar het op de lange baan geschoven. En zie hier het gevolg: dat het hun door uw oogluikend toezien toch is gelukt. Thans zal ik gehoor geven aan het verzoek van mijn oom van
| |
| |
Savooye, en met den koning van Frankrijk een tijdelijken wapenstilstand sluiten. Ik zal wel niet anders kunnen.’
Bedford, vermoeid van dezen nieuwen tegenspoed op het oogenblik, dat hij alles in Frankrijk tot een glorieus einde dacht te kunnen brengen, bezwoer hem te wachten; opnieuw kwamen de bisschoppen, de rechtgeleerden naar Parijs, vergaderden lang en deden hun uitspraak. Jan van Brabant onderwierp zich al te graag aan de uitspraak van het scheidsgerecht - hij trok zijn troepen van de grenzen terug, en benoemde Havrech tot zijn stadhouder in Henegouwen. Maar Humphrey hield vast aan zijn recht: zoolang Jacoba leefde, kwam hèm van rechtswege toe de regeering over haar landen.
Hij werd feller en vuriger naarmate de tegenstand duurde, en Jacoba zag: hij wilde de Nederlanden. Ach - het was haar immers goed - een man ging de macht boven de liefde - hoe bereid stond zij hem de voogdij af! Had zij niet alles hem willen geven: goed en bloed en lijf en eer.... En zij lieten den gezanten van Bedford weten, dat zij met de wapenen hun goed recht zouden verdedigen.
Bedford, in het nauw, wilde den broeder niet nog meer krenken; zijn ridderlijke natuur begreep dit van Humphrey: een schoone vrouw en rijke landen, wie zou het avontuur niet aangrijpen! Maar den Bourgondiër moest hij tot elken prijs verzoenen. En hij wist geen antwoord, toen deze vertoornd hem toegrauwde:
‘Ik weet genoeg. Ik ga met al mijn kracht mijn neef van Brabant helpen, opdat hij met eere zijn land Henegouwen behoude!’
Maar het Engelsche leger in opmarsch trok voort door de lage, groene landen van Artois - over Guines, Béthunes, Crespin. Voorop reed een voorhoede van vijftienhonderd ruiters en driehonderd ridders, trotsch overtuigd van te behalen roem, van geweldigen buit in de rijke Hollandsche landen, het avontuur in het vreemde land tegemoet. Dan volgde de rest van het leger, de achterhoede. Begeerige oogen blikten rond uit alle gelederen - maar streng bevel was gegeven nergens in het Bourgondische te plunderen of den inwoners geweld aan te doen.
Eindelijk - eindelijk Henegouwen! Daàr aan de grenzen stond bijna de gansche ridderschap van het land geschaard om Jacoba
| |
| |
te ontvangen. Daaronder was Havrech, door den Brabander tot stadhouder benoemd van Henegouwen. Hij naderde de vorstin, knielde, en zwoer haar zijn onbreekbaren trouw. En van alle zijden drongen zij op, hoog te paard, in glanzende wapenrusting, met trotsche banieren - was het voor Humphrey's oog één gewemel zoo ver men zag van aanstuwende getrouwen om zijn gemalin.
De vale Novemberzon bescheen al deze glorie van een schijnbaar in volle kracht levende ridderschap. Een geluk, haast te groot na lange teleurstelling, deed Jacoba's hart bonzen. Een krijgsengel, stralende van de vreemde, vervoerende schoonheid welke haar eigen was zoodra zij in krijgsdos te paard zat, verscheen zij Humphrey en den overigen Engelschen; stralende ook van blijden trots om de aanhankelijkheid en vereering, de aanbidding, die haar in haar oud getrouw Henegouwen toestroomden.
‘Oh mijn land, mijn eigen land Henegouwen!’ dacht zij. Zij had kunnen juichen en zingen van uitbundig geluk, niet meer balling te zijn, niet meer te leven in een vreemd land. Nu eindelijk! zagen Humphrey en al die Engelschen haar in haar kracht, haar werkelijke waarde. Nu zagen zij haar, gevierd, vereerd, toegejuicht. Nu kòn zij ook weer haar volle kracht ontplooien, die lamgeslagen had gelegen in Engeland. Hier zou zij weer regeeren en gelukkig zijn!!
Die haar na deze drie jaren verwelkomden - hun dierbaar vorstenkind Dame Jaque - zagen thans duidelijk: kind was zij niet langer. Nòg bleef zij tenger en daardoor uiterst jong lijkend; maar haar gelaat was dat van een vrouw; geteekend ook, ondanks den gelukkigen, hartvervoerenden lach, door leed en lijden.
En wantrouwend zagen oogen van Henegouwsche edelen op den Engelschman, den vreemdeling, die zoo begeerig scheen de gewesten van zijn vrouw in bezit te nemen.
En hij, Glocester, zag haar, en begreep nu dat hij haar, zelfs onder de betoovering van haar eerste verschijnen te Dover, nooit gezien had. De kinderlijke, hartstochtelijke vrouw, die hem aanhing in dikwijls wat lastige liefde - de felle daadkrachtige, die hem voortdreef op andere momenten, het was alles niet de Jaque in haar eigenlijkste wezen. Dat was deze jonge verschijning te paard, het midden houdend tusschen knaap en vrouw,
| |
| |
stralend, glanzend, lachend, en tegelijk van een indrukwekkende waardigheid - dit was besefte hij, inderdaad de echte Dame Jaque, de gravin van Holland en Zeeland uit de verhalen, de sprookjes, de liederen. En zij was zijn gemalin! Zijn ijdelheid voelde zich gestreeld, maar tegelijk om zichzelf bezeerd. Men begroette hem wel, en juichte hem vriendelijk verwelkomend toe, maar in de tweede plaats - niet als den toekomstigen Heer.
Omstuwd van dit gevolg van edelen werd naar Mons opgetrokken. Hier kwam Margaretha, de hertogin-moeder in groote praal haar dochter en schoonzoon tegemoet; reed Jacoba met Humphrey haar hoofdstad binnen.
De Brabander in Leuven hoorde van den Henegouwschen triomftocht, wist het leger afgetrokken tot Mons - Havrech zijn eigen stadhouder hem ontrouw geworden en naar Jacoba overgeloopen. Hij zag den Engelschman Brabant al binnenvallen en schreef een dringenden brief aan den Beier. En morde tegen den Bourgondiër, die hem plotseling aan zijn lot scheen over te laten....
Was het nooit uit, wat die afschuwelijke vrouw hem bleef aandoen. Hij dacht aan het scheidsgerecht, en zijn haar ging opstaan bij de gedachte, dat zijn liefhebbende neven hem zóó zouden te hulp komen, dat hij zijn vrouw terugkreeg!
Terwijl het leger om Mons bleef, reisde Jacoba met den gemaal al de geliefde, bekende plekjes af van haar kindsheid, van haar jeugd. En hij vond haar thans, krijgsengel niet meer, weer zéér roerend lief in haar behoefte hem alles te doen meeleven, te doen kennen wat haàr bemind was. De intocht had hem lichtelijk kregel gelaten - hij was niet de met gejuich binnengehaalde redder geweest. Hij was vriendelijk ontvangen als de gemaal van zijn vrouw.
Zij moest hem Bouchain toonen, waar haar vader was gestorven; zij, een verlaten kind, had geweend over hem - vanwaar zij gevlucht was naar hèm Humphrey, avontuur vol gevaren! Hij moest Quesnoy zien, waar zij kind was geweest, gelukkig en vrij....
Zij reden naar Saint-Ghislain, waar al het volk uitliep; monniken en prelaten, ridders en eenvoudigen toestroomden, haar
| |
| |
handen en voeten kusten, tranen van geluk weenende over haar weerkomst. Het werd een week voor Jacoba, die altijd zou blijven lichten in haar herinnering, als tijd van onvertroebeld geluk.
En Humphrey zag zeer duidelijk en scherp haar: dit had zij noodig - dit was haar onontbeerlijk. Alsof zij het koud had, verkleumd en bleek was zij den laatsten tijd in Engeland geweest, bezon hij zich nu. Thans bloeiden voller haar wangen, rozigden; sprong los de verbeten mond, werden de oogen zeer licht bruin in hun blauwig wit. Als een bloem, die opengaat in de zon.
Ach, de liefde waarover zij altijd sprak, die zij zoo onophoudelijk van hem wilde en zocht - wàs haar niet het noodigste, het hoogste. Dat zag hij nu duidelijk. Zij had noodig de hulde, de aanbidding, de vereering van een heel volk, zooals hier haar te beurt viel; een enkele wàs haar niet genoeg, al had zij het honderdmaal hem verzekerd.
Den middag na hun terugkomst, viel zij hem in den arm, verzaligd, bevredigd.
‘Zult ge in dit land - mijn land - gelukkig zijn, liefde?’ vroeg zij hem, met van innige blijheid stralende oogen.
Hij antwoordde wat koel, met altijd dit beeld in zijn geest: aller oogen naar Jacoba, en hij terzij rijdende: ‘Well, 't lijkt me een goed land - alleszins waard het te veroveren.’
Ze fronste met een lichten schok.
‘Veroveren.... het is mijn land, ik geef het u,’ zei zij hoog. ‘Hebt ge niet gezien, hoe alles ons toevalt?’
Eindelijk, bij de schitterende feesten, het tournooi - ontdooide Humphrey's prachtlievendheid tot meerder warmte. Kwamen ook hem de Henegouwsche, zeer trotsche grooten eerbiedig en genegen tegemoet, voelde hij zich tenslotte toch behagelijk tusschen een echte ridderlijkheid van den goeden stempel. En hij dacht, dat het land rijk moest wezen, naar al wat hij er te zien kreeg aan pracht en praal.
De Staten van Henegouwen te Mons bijeengeroepen, verklaarden het huwelijk tusschen den hertog van Glocester en gravin Jacoba voor geldig en wettig. Den hertog van Brabant werd hierbij leenplicht en hulde ontzegd, en hij wederkeerig van alle eeden ontslagen. En Glocester werd gehuldigd als graaf van Henegouwen, als regent, en voogd der erfvorstin.
| |
| |
O deze dagen! Eindelijk vervullende wat in ontmoediging zij niet meer gelooven kòn. Aan Marie gaf Jacoba zich over in al haar geluk. En Marie lachte verheugd: zij had haar vader weergezien, hij was gekomen met de Henegouwsche edelen om Jacoba te begroeten, niet achtend den gevaarlijken tocht door 't vijandelijk Brabant.
In Mons ook wachtte Montfoort. Hij zag den gemaal en Jacoba's stralend geluk. Hij boog de knie en kuste haar hand.
‘Mijn vriend, mijn altijd getrouwe,’ zei zij beminnelijk, ‘hoe blij ben ik, ook u weer te zien.’
Hij had geen weerwoord. Hij zag haar geluk, en wist dat hij thans niets voor haar zijn kon. Het was zijn lot, altijd te wachten op de slechte tijden.
En van het oude slot te Mons, hoog op den steilen rotswand gebouwd, zag Jacoba eindelijk weer uit over Henegouwen. Daar de kerk van de heilige Waltrude, waar zij gehuldigd was - en verder de heerenhuizen en bezittingen van baronnen en heeren van Henegouwen. Ach - geen land toch was zoo rijk aan hoogen adel - hier was altijd de leerschool geweest voor heel den Nederlandschen adel ook, aan het hof van haar vader....
Zij dwaalde met Humphrey door de reeks niet groote vertrekken, maar die haar zeer lief waren om den smaak, de weelde waarmee zij waren ingericht. Er was de witte kamer met Bourgondisch laken behangen, geborduurd met bonte papegaaien en harpspelende juffers. Er was wat Jacoba noemde de jachtkamer: wilde jachttafreelen schoten aan de wanden voorbij. Er was de groene zaal, waar kruisvaarders slag leverden voor Jeruzalem. En binnen elke vier wanden, leefde voor Jacoba de herinnering aan hun eerste dagen hier te zamen gesleten. Geboeid door de schoone omgeving, door het uitzicht over het bloeiende land, was Humphrey in de beste stemming. En hij vond zijn gemalin zeer bekoorlijk hier, waar zij niets was dan droomerige, liefhebbende, nederige vrouw.
Van Mons trokken Humphrey en Jacoba naar alle groote steden van Henegouwen; in Soignies, Maubeuge, Valencijn, Quesnoy - overal had grootsche huldiging plaats. Slechts de stad Halle onthield zich; ook de Heeren van Enghien bleven den Brabander trouw. Sinds Albrecht's regeering waren zij vijanden van het Beiersche Huis.
| |
| |
In zooveel zon trok die schaduw Jacoba's aandacht tot zich. Zij wist, en onderschatte niet het belang van deze weigering van trouw. Machtig en groot van aanhang waren de heeren van Enghien, vrij en rijk als vorsten. En nog een andere was daar, die niet met de overige Henegouwers trouw zwoer: Jehan van Luxemburg. De beroemde veldoverste van Philips!
Haar blijheid kon een oogenblik verduisteren als zij aan den Bourgondiër dacht. Jehan van Luxemburg had zich laten uitzenden door hem, om haar, in eigen land, op te lichten. Dat was drie jaar geleden. In dien tijd scheen haar haat tegen den Bourgondiër nog dien tegen den Beier over 't hoofd te zijn gegroeid.
Maar dan kwam bezaligend en kalmeerend de bewustheid weer, dat zij thans niet meer onbeschermd stond! Zij had Humphrey naast zich, beroemd ridder en krachtig gemaal uit koninklijk geslacht. Samen met hem zou zij alles overwinnen. Zij stond nu eindelijk weer aan het hoofd van een sterk leger, en de Staten hadden bovendien een oorlogsbede van veertigduizend livres toegezegd.
|
|