in zijn vertrekken. In den avond liet hij zich door Nothaft de bizonderheden meedeelen.
Op een der torens van de Hofpoort stak het hoofd van Van Vliet. Van het gevierendeelde lichaam werden stukken naar de vier voornaamste steden in Holland gezonden, om daar door den beul te worden opgehangen.
De Beier dacht aan den vroegeren vriend. Hij had wonderlijkerwijze geen wrok tegen hem; eer een soort medelijden, als waren zij beiden in eenzelfde ongeluk betrokken.
In Hartford hield Jacoba de ongelukkige Beatrix weenend in haar armen. De Beier had het overleefd, en de trouwe vriend stierf voor de Hoeksche zaak.
Dien avond kwam zij binnen waar haar biechtvader zat en vreedzaam las in zijn getijboek. Hij rees toen hij haar zag, zeer bleek en jong in haar verschijning, en nam haar koude hand in zijn warme, forsche handen.
Zij ging zitten, en zweeg lang. Eindelijk sprak zij:
‘Gij hebt den dood vernomen, eerwaarde Vader, van den heer Van Vliet....’
‘Ik vernam het mijn dochter - met droefenis.’
‘Ja,’ zeide zij, en wrong haar handen in haar schoot.
Eindelijk sprak zij weer:
‘Het is om Beatrix dat ik lijd - mijn lieve zuster.... Is een gedachte, een wensch, die niet werd uitgesproken, een kwaad dat ons aangerekend wordt in den hemel?’
Hij zat stil. Hij dacht aan haar vervolgde, gedwarsboomde jeugd. En hij zeide, mild:
‘Waar de wensch niet tot uitspraak kwam, daar werd hij dus bestreden....?’
Haar jonge rug boog zich iets.
‘Neen,’ zei zij.
Hij zweeg. Hij was Henegouwer en een oud man. Hij had moord en geweld om zich heen gezien als de onontkoombare dingen in het leven; meer krijgsman dan geestelijke in zijn aanleg. Hij wist van zwarte magie en van het booze oog. En zijn hart bewoog van medelijden met deze jonge vrouw, zijn biechtkind.
‘Mijn dochter,’ sprak hij zacht - ‘het is moeilijk om altijd de grens te duiden tusschen schuld en onschuld. Het is niet de