teeren. Zijn benden, verzwakt, waren de oude niet meer. Soms, in het gevoel van plotseling na gekomen ouderdom - dat hij niemand, het minst zijn geliefde Elisabeth zou willen bekennen, was hij toch pas negen-en-vijftig - dacht hij, dat Jacoba in haar jeugd de sterkere zou blijven, dat hij aan haar zou moeten ondergaan.
In zulk een aanval van somberte, keerde zich zijn eenige hoop, den eenen toe, die hem helpen kon: Bourgondië. Verfoeid had hij hem, maar thans zag hij in hem de redding. Philips haatte den Engelschman, het Engelsche huwelijk even hard als hijzelf.
En de Beier verscheen te Brugge, waar Philips in al zijn praal, waarmee hij steeds indrukwekkender zich omgaf - verbleef.
Toen de Bourgondiër zich hoffelijk snel en met vertoon van eerbied verhief om Jan van Beieren te begroeten, ontdekten zijn schijnbaar zoo doffe oogen onmiddellijk de innerlijke verandering in diens wezen. Hij was sterk verouderd; een zwakheid borg zich in de barsche plooien om zijn mond, en in de grauwe, harde oogen troebelde zorg. Maar naar zijn gewoonte viel hij even scherp en onmiddellijk als altijd aan.
‘Het is u bekend Neef, dat u zoowel als mij het gevaar dreigt van een Engelschen inval.’
‘Mij?’ vroeg de Bourgondiër naïef.
‘Ge weet wat ik bedoel. Houd u niet van den domme! U is dit huwelijk evenzeer tegen de borst als mij. Ik stel u voor, samen ons te verbinden om het gevaar te keeren.’
De Bourgondiër zweeg. De toppen van zijn blanke, spitse vingers tegen elkaar drukkend, overlegde hij.
‘Er zou voor mij gevaar uit kunnen voortkomen,’ zei hij. ‘Slechts aan de toekomst denk ik, ingeval het den Engelschman gelukken mocht hier vasten voet te krijgen. Overigens is er nog het scheidsgerecht, dat hierin een woord zal meespreken. Maar....’
‘Men weet nooit waartoe onze nicht u staat is, wiilt ge zeggen.’
‘In de toekomst - neen. En daarom, als ik, die niet veel te vreezen heb thans, u mijn hulp toezeide, zou ik ook voor de toekomst een belooning vragen.’
De Beier staarde hem aan. Zijn oogen nepen klein, hij hijgde een oogenblik.