| |
VIII
De hertog van Glocester, dadelijk na de huwelijksvoltrekking, eischte van den Brabander overgave der erflanden van zijn gemalin.
Jan van Brabant, in zijn hof te Brussel, werd er door opgeschrikt uit zijn nauwelijks herkregen rust. Zijn zwak hoofd had zich niet kunnen herstellen van het bloedige wraakgericht, in de eigen hoofdstad over zijn vrienden gehouden. Eenzaam was hij gebleven, een heimelijk morrende, vreesachtige schim, die niets vroeg dan met rust te worden gelaten. Allen hadden zij hem op verkeerde wegen gevoerd; voortaan wilde hij bij God en zijn heiligen alleen toevlucht zoeken. Hij was devoot geworden, in een afkeerige vrees voor al het aardsche. Maar daarnaast leefde diep en fel een haat tegen Jacoba. Door haàr had hij dit alles moeten lijden. Was zij nooit in zijn leven gekomen, hij zou zijn vrienden nog hebben, zij zouden nog leven, en hij zou niet hebben die kwellende moeheid in zijn hoofd, welke hem, steeds met het Brusselsch visioen voor oogen, alle denken belette.
Nu had hij een nieuwen schok gekregen! Was waarlijk dat
| |
| |
huwelijk met Jacoba onwettig geweest, dan had hij vroeger een afgrijselijke zonde begaan tegen den Heiligen Vader, en zich den toorn des hemels op zijn rampzalig hoofd geladen.
Hij zat verslagen met den brief van Humphrey, èn met een van den machtigen Bourgondiër, waarin deze hem aanspoorde sterke bezetting te leggen in al zijn voorname steden en vestingen van Henegouwen.
Het zou goud kosten! Op dit punt was zijn dof brein altijd wakker. Maar met een inval van de Engelschen scheen het ernst te zijn. Dat joeg hem schrik aan. Schoorvoetend gaf hij gevolg aan Bourgondië's wil.
Henegouwen echter gehoorzaamde niet. Mons weigerde den vreemden groot-baljuw door den hertog gezonden. Jacoba was hun vorstin, zij zouden niet zich verzetten tegen haàr! En dan - er ging een gerucht, dat de hertogin in gezegende omstandigheden verkeerde, en in Mons haar kraambed wilde komen uitliggen. De stad nam alle maatregelen om zich tegen een plotselingen inval te dekken, zoowel als om een langdurig beleg te doorstaan.
De Brabander machteloos, wrokte; liet zonder verweer daarna den toorn van Philips over zich heen woeden. Philips, die op zijn beurt het kalm aanzag, dat uitgehongerde benden van den Dauphin, zoo goed als de zijne, Henegouwen binnenvielen, en plunderden en brandden.
De klachten uit haar geliefd land bereikten Jacoba in de eerste weken van jong huwelijksleven. Zij was uitermate gelukkig - een geluk dat zich naar haar felle natuur op honderd manieren moest uitvieren. Allen in haar omgeving, aan haar hof, verscheen zij in geheel nieuwe gestalte. De geweldige passie in haar gewekt door dezen man, deze nieuwe geboorte van haar eigen ik, die zijzelf in een verbijsterende verrukking onderging, deed haar in een liefde voor àlles naar alle kanten zich uitleven. Nooit was zij in haar vriendschap zoo roerend en aanhankelijk geweest - nooit trof elk die haar naderde zóó de warmte van haar stralende oogen. Zij trok tot zich mensch en dier in eenzelfde magische kracht: zich te doen beminnen en zelf lief te hebben met al haar hartstochtelijke warmte - haar vrienden, haar dienaren, haar honden, haar paarden, Quirinus. Zij kon met de bloed roode ranken en blaren van herfstwingerd-en-eik zich
| |
| |
bekransen en omhangen - zij koos gewaden van een barbaarsche kleurenpracht. Zij kon genietend rennen in een snijdenden storm, en schaterend zich laten doornat gudsen in slagregen. Zij trok Humphrey mede, om de stille witte maan te zien zeilen aan de wijde, donkere lucht, en de herfstgeuren op te snuiven die aandreven op den wind. Er was niets op aarde of in den hemel, dat zij niet betrok in haar alles volmakende liefde. En zij kon fluisteren, haar armen om zijn hals, haar oogen diep in de zijne met een lach, de regelen van De Pisan:
‘Doulce chose est que mariage,
Je le puis bien par moy prouver....’
Escaillon zag haar, en dacht, hoe deze liefde zulk een vrouw moest vervoeren tot hoogste daadkracht. Hij kuste haar hand - de vreemd geurige - toen zij hem vroeg te gaan naar Henegouwen, om in naam van haar en haar echtgenoot, er het bevel te nemen; en voelde zich uitverkoren.
Zij zag hem gaan, en dacht hoe spoedig zij en Humphrey met het leger volgen zouden.
Bij Katharina was zij veel - de arme beroofde, die nu ook den dood van den ongelukkigen vader - eenmaal le Bien Aimé, krachtig en een zegen voor het land - beweende. En met Jacoba sprak zij van Odette, de trouwe, liefhebbende minnares - petite reine heette haar het volk - die hem altijd in die vreeselijke jaren nabij was gebleven, zijn eenige toeverlaat tot het einde, waar gemalin en kinderen verre waren....
Jacoba opnieuw verloor zich in gemijmer over deze Odette. Niets had zij gevraagd; in haar liefde voor den rampzaligen koning alles gegeven, Zij peinsde, dacht zich in Odette's plaats....
Met het leger ging het niet glad. Opnieuw vond Glocester Winchester in de oppositie, den oom tegen wien hij met zijn vluchtige hartstochtelijkheid, zijn oppervlakkig vernuft, bij lange na niet was opgewassen. Winchester, die met zijn onmetelijk fortuin aan de Engelsche kroon meer geld had voorgeschoten voor den Franschen oorlog, dan hem ooit zou kunnen worden terugbetaald, - had een overwegende stem in de staatsaangelegenheden. En toen Humphrey thans onstuimig begon aan te sturen op het bijeenbrengen van een leger voor de Nederlanden, vond
| |
| |
hij Winchester scherp en onverzettelijk tegenover zich in den Raad. Sprak zijn koude stem de woorden die onmiddellijk weerklank moèsten vinden bij de Lords: ‘Wat er aan geld en troepen beschikbaar bleef, het kwam in de eerste plaats toe aan Bedford, die in staat moest worden gesteld, zich in Frankrijk te handhaven; bovendien wist de hertog van Glocester zeer goed, hoe Bourgondië was gezind tegenover zijn huwelijk; en men behoorde den bondgenoot hierin te ontzien. Een leger naar de Nederlanden kon in alle opzichten tegen het belang van Engeland genoemd worden.’
De Lords zwichtten. Het was bekend dat de Fransche adel, nu Karel VI gestorven was, wankelde of niet beter de zijde van den Dauphin thans dan die van den vreemdeling kon gekozen. Bedford's bezwerende brieven gaven den doorslag: er viel niets te wagen.
Humphrey brieschte; het was machteloos oprennen tegen een muur. Naar twee kanten, in Engeland en in de Nederlanden, zijn beide groote kansen, werd hem alle mogelijkheid tot handelen ontnomen.
Jacoba voelde opnieuw de schaduw aanglijden naar haar geluk. Bij al zijn koude hoffelijkheid, had zij in Winchester steeds de macht vermoed, die door zijn grooten invloed haar hulpbehoevend liet en zonder daadwerkelijken steun. Maar als altijd, dreef tegenspoed haar tot feller werkzaamheid.
‘Wij zullen het Engelsche geld niet noodig hebben,’ zei ze trotsch; en voor het eerst voelde zij die Engelsche bescherming, welke zij gezocht had in haar nood, als een last. Dacht zij eenmaal: als zij gebleven was, verschanst in haar trouw Henegouwen, en Philips tegemoet getreden zoodat de huichelaar openlijk kleur had moeten bekennen, haar positie was sterker geweest.
Maar dan had zij het geluk met Humphrey niet gekend.... Zij lachte ontroerd, vast besloten allen tegenstand te overwinnen om hèm.
‘Wij zullen zelf een leger uitrusten. Ik heb mijn toelage, ik heb vermogende vrienden. Gij hebt uw eigen vermogen. Wij zullen ons zelf helpen!’ Met Montfoort beraadde zij zich urenlang. Zij vond in dezen tijd zijn zwarte, doffe oogen op zich gericht wanneer hij zich onbespied waande. Maar zijn raad en hulp gaf hij doeltreffend en altijd wakker.
| |
| |
Glocester veerde op door haar moed en energie. Het krijgshaftige in haar natuur kwam weer naar voren. Haar liefde voor hem stootte alles wat in haar leefde, met verdubbelde kracht in haar op. En zij wist zelf nauwelijks, dat de drang van een stervende ridderschap zich hier vooral baan brak in haar: de behoefte in den geliefden man heldendaden te kunnen vereeren.
‘Ik kan zóó verlangen hem in het veld te zien - aan het hoofd van een leger,’ zeide zij tegen Marie.
Marie, gebogen over haar borduurraam, vroeg droog:
‘Wanneer gaan wij naar Holland?’
Maar Jacoba werd niet boos. Zij sloeg haar arm om den stuggen hals, en keek haar gelukkig aan:
‘We zullen er gauw zijn. In ons eigen land.’
In den hoek van 't vertrek bewoog Quirinus; zijn donkere oogen gespannen. Hij dacht hoe de Engelschman, de gemaal van de meesteres dan mee zou gaan; hoe altijd die andere er zou zijn, waarheen haar aandacht zich keerde. Hij kreunde, koud duikend in zijn manteltje.
Maar in Jacoba was de oude, de eigen daadkracht van haar natuur, ontwaakt. Gewet reeds in jarenlangen strijd der partijen, opgegroeid tusschen verraad en trouweloosheid, bleef zij thans ontoegankelijk voor al waarmee men trachtte Humphrey te overtuigen: de Bourgondiër zou bereid zijn een vergelijk te treffen. Ook kwam een brief van haar moeder, waarin deze haar alle geweld van wapenen ontried: Philips toonde zich bereid tot bemiddeling; alles zou geschieden op vriendschappelijke wijze, en Jacoba zou bij haar moeder verblijven tot haar naaste verwanten in deze zaak hadden beslist.
Jacoba weerde met toornigen lach alle inmenging. ‘De Bourgondiër had zich achter het masker voor zijn neef van Brabant te handelen, ongevraagd en vijandig tegen haar gekeerd. Dat hij thans zich minnelijker voordeed, zou zijn reden in Frankrijk wel hebben.’
Winchester zag scherp, dat deze jonge vrouw veel gevaarlijker was dan Glocester. Maar op Glocester's natuur bouwde hij zijn kans, dat de aanwerving van dit leger op niets zou uitloopen. Glocester zoù, zooals de zaken nu stonden, zich niet buiten Engeland begeven en hem, Winchester, vrij spel laten hier. Daarvoor was zijn haat te groot, zijn heerschzucht te bang.
| |
| |
De dagen gingen. Het leger, uitgerust, en niet uitgezonden, verslond goud, iederen dag dat het werkeloos moest onderhouden.
‘Wànneer? Wànneer dan toch?’ dit werd de vraag die Jacoba in een ondragelijk ongeduld begon te kwellen.
‘Ik kàn hier op dit oogenblik niet weg, dat zie je toch zelf!’ wierp hij wrevelig tegen.
‘Maar wàt weegt je dan zwaarder?’ vroeg ze eens, in naïef vertrouwen. ‘Toch de Nederlanden? Ons beider zaak?’
Maar nog vóór het ontwijkend antwoord was uitgebracht, had dat vertrouwen, terwijl haar heldere oogen tot in zijn hart schenen te peilen, een knak gekregen. Lieten op eenmaal haar handen van zijn schouders los, wankelde ook plotseling het geloof in hun beider welslagen. Hem trokken twéé belangen, en het hare woog niet het zwaarst.
Zij werd bleek en moest zich zetten op de bank. Zij werd koud, en schoof naar het vuur, in een smachting naar verwarming Een zwarte nevel golfde voor haar oogen.
Hij kwam snel op haar toe.
‘Wat scheelt er aan, dearest?’
Haar stramme lippen bewogen machteloos.
‘Is het....’ zei hij plotseling met een blijden glans in zijn mismoedige oogen, ‘my dear, is het dàt? Dit onwel zijn dat vrouwen hebben in zwangerschap....?’
Zij beet op haar lippen en kromp in elkaar. Land en goud had zij gegeven als zij ja had kunnen zeggen, gelukkig en stralend. ‘Het is geen geboorte,’ dacht zij, ‘het is een dood.’
En tegelijk begreep zij zoo pijnigend helder zijn vreugde: een zoon - het zou zijn aanspraken ondersteund hebben - een zoon, die het bezit erfelijk zou maken in zijn geslacht, zou Engeland onmiddellijk gunstig stemmen....
De wereld om haar stortte in. Zij verhief zich, duwde hem zacht van zich af.
‘Laat mij, mon mari - ik voel mij niet wel....’
Marie van Nagel zuchtte. Zij doorleefde met Jacoba moeilijke dagen. De nimbus, die Engeland voor haar bezeten had, was getaand, en Marie begreep wat zij niet uitsprak: ook het geluk met den gemaal.
| |
| |
Wat alle tegenspoed, strijd en smaad niet hadden kunnen doen in Brabant, dat deed dit enkele tanen van een zóó hoog gedragen geluk: Jacoba's geharde maar toch immer tenger gebleven lichaam begon te lijden. Ze vermagerde, en haar jong gezicht herkreeg het wat hoekige, jongensachtige van vroegere meisjesjaren. Een kuch prikkelde in haar smalle borst; de dichte, rookerige, Londensche mist beklemde haar ademhaling. Marie zag het alles aan, en wrok groeide in haar tegen den windbuil, zooals ze Glocester betitelde.
Jacoba sloot het alles in zich op. Maar 's nachts lag zij wakker, en zag den geliefde zooals hij tegenwoordig altijd was: somber, prikkelbaar, ontoegankelijk voor haar liefde, haar aanhankelijke liefkoozingen.
En dit was een pijn, die zij niet kende. De onheuschheid van den Brabander had haar gesmaad in haar waardigheid; maar nooit haar hart kunnen raken. Maar elke koelheid, elk onvriendelijk, wrevel woord van Humphrey was een onverdragelijk soort pijn, die haar hulpeloos deed ineenkrimpen met de angstige verzuchting: ‘Laàt het voorbijgaan! Laat dit niet voortgaan. Laat hij mij weer liefhebben als tevoren. Ik kan alles verliezen, maar niet hèm!’ In den nacht dan, kwam met de herinnering aan dergelijke momenten, het bittere weten haar kwellen, dat haar bruidsschat dien zij zoo fier hem had opgedragen, haar erflanden, op deze wijze een fantoom bleken te zijn.
Iederen dag stonden deze gedachten weer op en werden tot werkelijkheid. Haar verwachting, dat hij handelen zou, en zijn overtuiging dat hij niet kòn, gaven hem het aanhoudend wrokkend gevoel, dat hij tekort schoot. Haar nerveuse drang tot handelen, haar smalle lange gestalte, die om het harnas, het zwaard scheen te vragen, irriteerden hem thans in zijn hulpeloozen staat; haar nerveuze hartstochtelijke liefde bezwaarde hem, nu hijzelf in den druk der omstandigheden werd opgezogen. En dikwijls vond de morgen of avond hem bij Eleonora Cobham, die in een volmaakt vrouwelijke gratie en evenwichtigheid van geest, hem vermocht af te leiden en te verstrooien. Dan kon hij verruimd vergeten al wat hij op zoo zonderlinge wijze geworden was, door den handschoen op te nemen voor een vreemde, avontuurlijke vrouw: ridder zonder roem, echtgenoot zonder gemalin - stadhouder zonder macht - vorst zonder land - veldheer
| |
| |
zonder leger. En hij leefde weer een korte wijl in de vroegere sfeer van zorgelooze aanbidding, luchtige vroolijkheid, zonder eischen of dwang.
Eleonore Cobham echter verwaarloosde ook de hertogin van Glocester niet; tegenover haar behield zij de bescheiden wijze van gedragen, den onderhoudenden, boeienden conversatietoon, die Jacoba zoo welkom verstrooide. En bereikte bij beiden hetzelfde: dat zij haar zeer genegen waren.
En weer ook, gelijk in de eenzame dagen vóór Humphrey's terugkeer uit Frankrijk, stuurde Jacoba aan op gesprekken over magie. Wéér als toen, wies haar haat tegen den Beier, wien zij van alles de schuld toedroeg. Maar ook gingen beider vrouwengedachten soms denzelfden weg: gleden Eleonore's zwarte oogen langs den ranken, in nauw gewaad gesnoerden schoot - peinsde zij, dat in den driejarigen echt met den Brabander, noch bij Touraine Jacoba een kind had gehad. En Jacoba's gedachten keerden naar Londen, tot den zuigeling, dien zij ten doop had gehouden op Kerstdag met zoo groote aandoening en zoete illusie. En op eenmaal wist zij het:
Het was Engeland. Zij was hier te nerveus, te gejaagd. Als zij eenmaal rustig leefde met Humphrey in haar geliefd Henegouwen - als zij zich beter voelde en gezond....
|
|