| |
| |
| |
VII
‘Zoodat ik liefste, niet weet, waarover mij méér te ergeren: over de laatdunkendheid, de beleedigende allure van den Bourgondiër, die er steeds opnieuw in slaagt mij op den achtergrond te houden en zelf aan de spits van zijn leger glorierijke overwinningen te behalen - of over de gelatenheid, waarmede mijn broeders dit alles aanzien en dulden. Ik ben dit Frankrijk meer dan moe, en betreur het dat ik hier mijn goede dagen moet verspillen....
Ook is de koning weinig toegankelijk, gekweld als hij wordt door zijn fistel, die hem veel pijn en ongemak bezorgt.’
Jacoba liet den brief in haar schoot vallen en keek voor zich heen. Marie van Nagel bespiedde haar: nooit meer maakten de laatste weken Humphrey's brieven Jacoba opgewonden blij. Op de eerste die gekomen waren, had zij dagenlang geleefd, en niet verzwijgen kunnende wat haar zóó vervulde, had zij Marie vertrouwd in gelukzaligen trots de teederheid waarvan zij spraken. Thans - zij begreep het uit de enkele bizonderheden, die Jacoba langzamerhand losliet - waren het klachten. Van den roem, dien de hertog zich had voorgesteld, scheen weinig te komen.
Marie verloor zich in gepeins. Schittering was het leven van dezen man; ging die verloren, dan klaagde hij als een bedorven kind. Zij rekte haar mager, beenig lijf in het nauwe keurs: zij snakte naar Holland, al liet zij het Jacoba niet merken. Zij verlangde ontzettend naar haar vader, en werd somber en neergeslagen door de lange scheiding. Verkommerend hier in Engeland, dat van den beginne af haar had gedrukt: een noodlot, dat rampspoedig zich zou uitwijzen.
Jacoba zei ditmaal over den brief in 't geheel niets, maar zij zag opeens weer voor zich Philips als ijdelen, jongen knaap, en hoorde hem het verhaal vertellen van het gebeurde te Saint Omer. De gelegenheid zich te wreken scheen gekomen.
Zij was koud. Een verlatenheid viel over haar. De brieven vol stralend geluk over verwachte triomfen, vol ook van liefde en teederheid, kwamen niet meer. Nu spraken zij over niets meer dan teleurstellingen. En voor het eerst wist zij zich in een vreemd land. Dat de Haarlemsche opstand, die haar weken te voren in spanning had gehouden, was mislukt, bleef ook een
| |
| |
bittere grief. En feller joeg zij de Hoeken, die immer in grooter getale aan haar hof kwamen op, spilde hun al het geld dat zij missen kon, voor de onophoudelijke guerilla.
Naar de jonge koningin Katharina ging zij telkens, getrokken in een hunkerend diepe belangstelling tot het prinsje, dat deze dagen geboren was. En de beide jonge vrouwen vonden elkaar hierbij, in een groote vertrouwelijkheid.
‘Ik dank den hemel, dat het een jongen is,’ zei de jonge Katharina - ‘wat zijn wij vrouwen in deze harde wereld? Hulpeloos, weerloos. Mijn hart zou bloeden voor een dochtertje -’ En zij dacht, hoe zij had moeten huwen den zooveel ouderen koning Hendrik, die onverhoopt haar uit het verbasterde, in haat verscheurde Fransche hof, een rustig geluk had geschonken.
Jacoba dacht aan haar eigen lot.
‘Ik was weduwe toen ik zestien jaar was....’ Maar dan stokte zij. In deze dagen viel al wat geweest was weg, zoodra zij bij Katharina toefde, en het koninklijke kind; zonk alles in het niet voor die geheel onbekende weekheid van gemoed - het prangend pijnend verlangen, een onverdragelijk heimwee naar Humphrey: zijn vrouw te zijn, en zijn kind te bezitten.
Het was iets volkomen nieuws en ongekends in haar leven; en zij verschool zich voor Marie, schuwde alle vertrouwelijkheid, opdat deze niets zou merken.
Katharina zag met haar heldere, donkere oogen naar dit jonge, zelfstandige, krijgshaftige meisje, wier daden en wezen als een soort mythe hadden geleefd aan het hof in Frankrijk. Geen grooter verschil dan tusschen Jacoba en haar, die niets was dan band tusschen twee rijken, bestemd om den erfprins voor te brengen. Maar deze Jacoba, die onafhankelijk zich scheidde van haar gemaal, hoe met lijf en ziel had zij zich in Humphrey verliefd. En een zachte zusterlijkheid dreef haar in een vreezend medelijden, een innigheid van vrouwelijke saamhoorigheid te zeggen:
‘Gij zult mijn kind ten doop houden.’
En op Kerstdag hield Jacoba den kleinen jongen ten doop, den erfprins van Engeland en Frankrijk. Toen zij het kind omhoog hief in haar jonge, sterke handen, beving haar een zoete waan, die haar jonkvrouwelijk beschroomd maakte in al haar gebaren en bewegen: de droom, dat dit Humphrey's zoon was.
| |
| |
En dien avond schreef zij hem lang en hartstochtelijk en onweerhouden.
Er was nòg eene, die haar in deze maanden van Glocesters afwezigheid na kwam. Op de hoffeesten gebeurde het, dat Eleonore Cobham in diepe nijging de hooge gast naderde. En Jacoba vond zich aangetrokken door de buitengewone belezenheid, de geestesontwikkeling der donkere vrouw. In de stille maanden van verlatenheid ontving zij haar gaarne. Zij spraken tezamen over Fransche litteratuur - Eleonore ook kende Christine de Pisan - over de andere levenshouding der vrouw door deze gepreekt. En ziende in het jonge gelaat, peilde zij dat deze verloofde van Glocester hem verre de baas was in volharding en inzicht - en ook in liefde. Zij zou niet loslaten - het was politiek haar vriendschap te verwerven en zelf nog op den achtergrond te blijven.
Over de wetenschap der sterren dan, kwam Eleonore te spreken - en over magie. Zij wist van deze dingen zeer veel; en Jacoba met haar begeerigen, onvoldanen geest zocht daar immer méér van te hooren. Uren gingen ongemerkt voorbij, dat beiden in gesprekken over geheime krachten zich verloren. Wàs het waar, dat een wasbeeldje onder tooverspreuken gevormd en aldus een mensch voorstellend, voor het vuur gehouden en smeltend, ook dien mensch kon doen sterven? Eleonore, voorzichtig, sprak van zeer bekwame mannen of vrouwen, die dit wel machtig heetten te zijn.... Haar donkere oogen gloeiden van een vreemd, angstwekkend vuur - zij zweeg - tot Jacoba plotseling als gewekt uit een zwaren, benauwden droom, recht zat, beval het venster te openen, om frissche lucht binnen te laten.
Dan rees de ander snel, in diepe nijging afscheid nemend. Maar in het vertrek scheen iets te blijven hangen van een donkere schaduw, onheimelijk.
Marie van Nagel, de atmosfeer opsnuivend, zei humeurig: ‘Het wijf is een tooverkol - ik ruik het.’
Dan lachte Jacoba.
‘Ik heb haar graag bij mij.’
‘Ik ruik pek en zwavel.’
Jacoba lachte weer. Zij schepte er altijd vermaak in iemand, die haar zeer was toegedaan, jaloersch te maken.
| |
| |
Langzaam ging de winter in lente, de lente in zomer over; en nog bleef de hertog van Glocester in Frankrijk; van een Engelsch leger naar de Nederlanden werd niet gerept. Met haar krijgsmanshart volgde Jacoba gespannen en nauwkeurig den oorlog in Frankrijk, en keek tegelijk naar Holland. Zij wist van Beatrix, die thans aan haar hof leefde, dat de Beier in zeer ongunstige omstandigheden verkeerde. Dat zoo ooit, de tijd voor een Engelschen inval rijp was. En ongeduldig en geprikkeld wendde en keerde zij zich na een leeg en dag op haar bed om en om, en staarde in den nacht.
Niet als in Ath nam zij nog het boek van Pisan's Droit et Justice. Zij las nog slechts wat deze verre zuster van de liefde tot haar sprak. Eenvoudige kleine gedichten, die zongen in haar hoofd, in haar hart.
‘Il a au jour d'ui un mois
Mon cuer remaint morne et cois,
Il a au jour d'ui un mois.
A Dieu, me dit, je m'en vois';
Il a au jour d'ui un mois.’
En:
‘Quant chacun s'en revient de l'ost
Pour quoy demeures tu derriere?
Et si scez que m'amour entiere
T'ay baillée en garde et depost.’
Tijding uit Frankrijk:
Koning Hendrik gestorven te Vincennes!
Rouw in gansch Engeland - beroering, ontsteltenis en zorg. Maar op Hartford Castle leefde Jacoba op - onder haar rouw danste haar hart. Want Humphrey was teruggekeerd, volgens den wensch van zijn overleden broeder.
Oh! het geluk terug! Eindelijk!
In zijn armen was zij gevlogen, aan zijn borst had zij uitgerust, als eene, die zich eindelijk laaft van een brandenden dorst. En
| |
| |
daarna, in felle drift om te weten, had zij geluisterd naar wat koning Hendrik's laatste wil over hem had bestemd.
Bedford in Frankrijk. Humphrey Stadhouder in Engeland.
Een vlam van binnenuit verlichtte haar gansche wezen. Het viel haar moeielijk de oplaaiende vreugde te versmoren in rouwbetoon; lang toch reeds had zij voor den koning niet méér gevoeld dan opstandige onverschilligheid.
Maar met de jonge Katharina, plotseling van allen luister beroofd, en geplaatst onder voogdij van haar zwager en oom, verbleef zij vele uren in zusterlijke hartelijkheid. En de heldere oogen der jonge weduwe vorschten zachtmoedig begrijpend over de ranke, hooge gestalte, die een last scheen te hebben afgeworpen.
‘Mijn verlies zal u een winst kunnen worden, my dear,’ zeide zij, met een glimlachje.
Toen bloosde Jacoba diep.
Eleonore Cobham liet gehoor vragen bij de hertogin van Holland. In diepste nijging geknakt, murmelde zij haar welgekozen woorden van rouwbeklag. Later, waagde zij de opmerking:
‘Het zal Uwe Genade een troost zijn, dat zijn koninklijke hoogheid is teruggekeerd.’
Jacoba, effen, zeide:
‘Inderdaad mevrouw. In onzen gezamenlijken rouw zullen de hertog en ik troost vinden.’
Er viel een stilte. Eleonore hield de zwarte oogen stemmig neergeslagen op haar rouwgewaad. Even flitste haar blik naar Marie van Nagel's vijandige gelaat, dat haar scherp fixeerde. Maar Jacoba onder enkele oppervlakkige gezegden door, zag slechts één ding: zij, rijdend naast Humphrey, van zorgen en strijd bevrijd, door de heerlijke Hollandsche duinen. Zij róók de zee!
Toen de groote, sierlijke vrouw terugkeerde van Hartford, sprong haar gelaat los achter de gordijntjes der draagkoets.
‘Thans was alles in een nieuw stadium gekomen! Nu Humphrey zoo na aan den troon onverwachts was geraakt - slechts Bedford en een klein zwak kind stonden in den weg - was haar verhouding tot dit meiske een andere geworden. Nu ging het niet meer aan zich te laten wegdringen! Toch moest zij Jacoba's gunst en vertrouwen niet verliezen. Zij was de brug.’
| |
| |
In vertrouwelijk samenzijn met Glocester hoorde Jacoba al wat zij te weten begeerde.
Humphrey, na al de kou, de teleurstelling in Frankrijk, voelde zich bij Jacoba ongekend verwarmd. Nooit had een vrouw zoo open en onweerhouden zich in liefde aan hem overgegeven. Ontroerd in zijn lichte ontvlambaarheid, hield hij haar in zijn armen. Hoe jong, een kind haast, leek zij in haar eenvoudige bruine jurk met het witte kraagje! Het leven scheen op eenmaal weer hem alles te willen schenken. Stadhouder in Engeland - de liefste, wonderlijkste vrouw ter wereld in zijn armen - en in het vooruitzicht de Nederlanden....
Wel lag als een diepe schaduw achter hem de geleden ergernis in Frankrijk. Ook hoe de gestorven broeder Bedford en Winchester bezworen had hem in Engeland vast te houden, opdat niet zijn vijandschap met Bourgondië het bondgenootschap in gevaar zou brengen.
Dat bondgenootschap, het was goed, maar als Stadhouder in Engeland zou hij het leger bij elkaar brengen, noodig voor de Nederlanden!
En dit alles bedenkend, in overwegend hoopvolle stemming, was het hem zoet te fluisteren in Jacoba's oor, terwijl hij haar willig, zich in zijn armen koesterend lichaam dicht aan zich trok:
‘Mijn eigen vrouwe zult ge spoedig zijn? Moèt ge zijn! Ik kan niet meer leven zonder u. En samen zullen wij uw erflanden terugwinnen.’
Zij sprak niet. Tranen van een verbijsterend geluk liepen langzaam over haar naar hem glimlachend, bleek gelaat. Zij dacht alleen:
‘Dit is het volmaakte.’
De volgende dagen brachten voor Humphrey den tegenslag.
De aanzienlijke Lords, leden van den geheimen Raad, verzetten zich met Winchester aan het hoofd, tegen een Stadhouderschap van Humphrey. ‘Een koning kon niet na zijn dood beschikken over het bestuur van het land. Dit was in lijnrechten strijd met de aloude rechten en instellingen.’
Hun verzet viel als een stortbad op Humphrey's gloeiende voortvarendheid. Met al zijn redenaarsemphase riep hij:
‘Hoe my Lords! Treedt gij alzoo den laatsten wil van uw grooten koning met voeten!’
| |
| |
Maar de Lords, bevroren, ongeschokt, bleven ontoegankelijk. Het Parlement, kort daarop bijeengeroepen, bleek dezelfde meening toegedaan.
Verwezen, verwoed, sloeg Humphrey in gekwetsten hoogmoed van zich af. De gehate Beaufort, hij zag hem thans voor het eerst als openlijk vijand. En hij voelde, dat de invloed van den machtigen bisschop, al zijn plannen mèt de ontkenning van zijn regentschap, dreigde te doen falen. Maar zóó zou hij zich de macht, eenmaal hem geschonken, niet uit handen laten slaan!
Jacoba geraakte mèt hem in grootste spanning. Zij zag in de komende weken Humphrey nauwelijks meer, verwikkeld en opgeslorpt al zijn kracht en aandacht in deze onverwachte grievende kentering van omstandigheden. Zij zag, volgende dezen strijd, ook vooruit de noodlottige gevolgen van dit alles voor haar. Als regent van Engeland was Glocester bij machte hun plannen uit te voeren; indien hem de macht werd ontnomen, hing alles af van Winchester, die onbeperkten invloed had. Zij wist, hij had tevoren den koning verhinderd haar te steunen, zooals deze beloofd had; neen, zij had geen tranen gehad bij den dood van koning Hendrik. Een lauw beschermer was hij geweest. Wanneer Winchester, als voorzitter van den koninklijken Raad, het gezag in werkelijkheid in handen hield, dàn had zij weinig meer te hopen.
Zij raakte prikkelbaar en nerveus bij zooveel onzekerheid, de teleurstelling om gewekte verwachting. Zij verdroeg niemand dan Marie; liet zich door deze verwarmen en vertroetelen in de kou, die haar tenger lichaam doorrilde.
‘Het is het klimaat,’ bromde Marie, en wikkelde het tengere, kleumende meisjeslijf in fluweel en bont.
Voor Humphrey sloot zij haar gedachten op, hield zij haar neerslachtigheid verborgen. Hij was in een zeer slecht humeur geraakt. Na allen tegenslag in Frankrijk nu weer dit! Tusschen hem en Winchester, den listigen, scherpzinnigen, hebzuchtigen bastaard-oom, werd de antipathie op de spits gedreven; tot de Lords tenslotte om Humphrey een vergoeding te geven, hem den titel boden van Protector van het rijk en de kerk van Engeland. Echter slechts zoolang Bedford afwezig bleef.
Al zijn bitterheid, zijn bezeerde eerzucht, stortte hij uit bij Jacoba, nadat dit besluit eindelijk gevallen was.
| |
| |
‘Zij hebben mij hier meer mee beleedigd dan geëerd!’ riep hij. ‘Alle wezenlijke macht berust bij den Raad - hieraan blijft ook de Protector onderdanig!’ Hij zweeg wrokkend - viel toen uit met plotselinge hevigheid:
‘En nù zùllen wij ons huwelijk doorzetten - wij zullen zelf onzen weg zoeken!’
Haat tegen allen die hem dwarsboomden, deed hem dit besluiten. IJdelheid was zijn sterkste eigenschap; zijn liefde was hem middel om zijn krenkingen te wreken. Want als Jacoba's echtgenoot werd hij automatisch graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland en heer van Friesland. Dan kon hij de Nederlanden, het eenige wat hem nu overbleef, aantasten.
Humeurig, oploopend, wispelturig, dan weer teeder, had Jacoba den toekomstigen gemaal sedert zijn terugkeer bevonden. Haar geluk dat in zekerheid, in rust van gelijkgestemdheid had gelegen, ging erbij verloren. Maar dat hij thans het huwelijk zoo dringend begeerde, maakte haar weer op eenmaal blij. Zij zong, zij lachte - zij was in haar bruine, eenvoudige jurk waarin Glocester haar aanbiddelijk vond, een stralend kind. En Marie, hoè door booze voorgevoelens bezocht, haar zoo ziende, had niet het hart, haar vreugde, haar soms baldadige vroolijkheid door een waarschuwing te kreuken.
In een dwingende activiteit ook, joeg zij haar raadslieden op, de onwettigheid van het Brabantsch huwelijk te bewijzen. En overal in kloostercellen, waar monniken bogen over perkamenten; in samenkomsten van rechtsgeleerden, werd de kwestie in den breede onderzocht en bekeken. Escaillon ijverde. Hij dacht thans weer aan Henegouwen. Humphrey en Jacoba daar; en hij eerste dienaar, zeer in de gunst....
De doctoren, de godgeleerden en rechtsgeleerden, bevonden ook hier, gezien alle omstandigheden waaronder het huwelijk was gesloten, dat het onwettig was, en Vrouwe Jacoba geheel vrij een nieuw huwelijk aan te gaan.
Jacoba, triomfantelijk, spotte tegen Marie.
‘De Brabander heeft de gravin van Holland tot zijn bijzit gehad!’
Zij zong, zij voelde zich in haar gelukkige, gezonde jeugd tegen alle moeilijkheden opgewassen. En had met Humphrey de zonnige, overmoedige vroolijkheid terug van kind te Quesnoy.
| |
| |
‘Ik geef je een raadsel op,’ lachte ze tegen hem: ‘wie had drie mannen en werd echtgenoote voor de eerste maal?’
Hij lichtte op uit zijn ergernissen, zijn somberte, hij vond zijn bloedjonge vrouw, zijn knaap-meisje, allerbekoorlijkst. Zij wekte een hartstocht in hem met haar eigenaardig wezen als nooit een vrouw te voren.
En Jacoba dacht aan haar vorige huwelijken; kind met den lieven jongen, haar Franschen gemaal. Balsturige, onwillige bruid van den verachten Brabander. Maar nooit bruid in den waren zin, onbekommerd overgegeven. Eindelijk! eindelijk zooals zij het eenmaal bij Arkel geweten had.
Arkel.... Zij bleef met haar gedachten een poos aan hem haken. Hij was haar het ideaal geweest voor immer. En zij had Humphrey onmiddellijk lief gekregen, omdat zij dat ideaal in hem terugvond.
In de laatste dagen van Wijnmaand werd Jacoba's derde huwelijk gesloten.
|
|