Vrouw Jacob
(1935)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
- zij zat er voor Saint-Pol, in dit groote avontuur van zijn leven, waarin hij zich om harentwille gestoken had, als de godin, aan wier voeten hij alles bereid was te leggen. Nòg; ofschoon nooit meer na het lot van Geertruidenberg Jacoba geheel de vroegere warmte jegens hem herwonnen had. Ja, soms dacht hij plotseling helderziend, hoe alle vriendelijkheid, vertrouwelijkheid, lachjes en beminnelijkheden maar bovenop en los lag en over haar eigenlijke persoonlijkheid; dat haar echte warme diepe genegenheid blonk uit een enkel woord, dat zij een beproefden Hoek schonk - den mannen van haar Raad, een oud vriend van het hof haars vaders.... Hij dacht ook aan den broeder, en voelde zich, weinig heldhaftig, niet zeer gerust. Wat hij gedaan had, meegesleept door Jacoba's vervoerende macht, was toch tegen den souverein gericht. Als diens aanhang de overhand nog kreeg.... wie wist eigenlijk hoe wijd de vertakkingen reikten van het bondgenootschap? En hij gaf zich over aan het voorstel der Staten: een verzoening tusschen hem en Jacoba, en den hertog te bewerken. Met een soort verlichting zag hij het gezantschap vertrekken naar den hertog te Diest, om hem te smeeken den vrede in het land te herstellen, terug te keeren naar Brussel en er zijn hof te vestigen. Jacoba luisterde, toonde zich er mede ééns. Innerlijk, al liet zij diplomatiek dit niet merken, begon zij de Brabantsche zaken met onverschilligheid te beschouwen. Nòg zweeg Rome, en het werd reeds December. Als Kerstmis voorbij was, zou zij vrij zijn! Dan was de door haarzelf gestelde termijn verstreken. Vrij! Dat was: Brabant volkomen afschudden en een nieuw leven beginnen! In deze dagen ontving zij telkens langen tijd den heer Van Escaillon. Geboren hoveling, fijne, scherpe geest, zeer verbonden met het Engelsche hof door zijn bloedverwanten die er hooge ambten bekleedden, speurde de tresorier eerzuchtig een weg om zelf daar tot hooger aanzien te geraken dan aan een klein Brabantsch hof. Hij zag in Jacoba groote mogelijkheden; hij zag in haar de geboren vorstin van een machtig rijk, en hij spon zijn draden voorzichtig sinds langen tijd tusschen Brabant en Engeland. Met Humphrey van Glocester was hij vertrouwelijk. Hem vertelde hij van de kind-jonge mooie Jacoba, met | |
[pagina 210]
| |
haar wonderbaar vorstelijke gratie, haar allure van krijgsgodin, haar geleden smaad en trotsch verweer. En teruggekeerd bij Jacoba, sprak hij hoe men in Engeland de hertogin zeer genegen was - hoe daàr haar roem, haar krijgskunde, haar verstand, haar schoonheid werden op prijs gesteld. En natuurlijk was er sympathie! Het Engelsche koningshuis was de hertogin in den bloede verwant immers. De herinnering lééfde er aan de koningin Filippa, de zuster van keizerin Margaretha, haar overgrootmoeder. Zij had legers aangevoerd evenals Vrouwe Jacoba. ‘Ach - daàr zou Hare Genade vinden wat zij zoekt!’ Hij keek, zijn fraai besneden Engelsch gezicht, bescheiden maar oprecht, de hertogin aan. ‘Wat ik.... zoèk?’ week zij hooghartig uit. ‘Wat Uwe Genade behóórt toe te vallen ja! Begrip - hulp - eer. Staat niet het Engelsche hof boven alle hoven waar het gaat om ware riddereer? Daàr is het, als eenmaal aan het hof van Uw heer Vader.’ Jacoba sprak niet. Zij was zeer voorzichtig. Haar geest, gerijpt, wakker geworden, smachtte naar een ander leven dan dit - een leven temidden van ontwikkelde mannen. Zwaar als een druk lag op haar dit bestaan temidden van halve barbaren, van goede jongens als Saint-Pol maar zonder een spoor van geest - die niet lazen, niet dachten, geen belangstelling noch smaak vonden in schoonheid van geestesleven. Overal, aan de verschillende hoven wist zij, bloeide een herleefde groote belangstelling in de Antieken. En zooals Escaillon verhaalde, omringde Humphrey van Glocester zich met geleerden, verzamelaars van handschriften - ook was hij bezitter van een aanzienlijke boekerij.... En dàn - hij gold voor den volmaaktsten ridder.... ‘Vertelt u mij eens, heer Van Escaillon,’ zeide zij, en veinsde een spotziek lachje van ongeloof - ‘is nu waarlijk die hertog van Glocester zulk een buitengewoon ridder? Waar mag dat in schuilen? Wij hebben hier ook véle beroemde namen toch!’ Maar Escaillon wond zich op, alsof hij niet doorgrondde haar gemaskeerde nieuwsgierigheid. ‘Ach - maar Glocester Genadige Vrouwe! Men moet hem zien! Zeer mannelijk en forsch, en schoon van gelaat - en in tournooi van ongemeen behendige kracht. En de toover van zijn geest! Verafgood is hij door alle vrouwen, de vriend van alle | |
[pagina 211]
| |
mannen, de schitterendste verschijning van gansch Engeland. Het is geen wonder toch, dat een man met zulk een geest in hoogste belangstelling leeft voor Uwe Genade, voor uw lot - met bezorgdheid en spanning uw wederwaardigheden gadeslaat van verre. Ook de koning is u zéér genegen....’ Langzaam kwam het nader en nader. Als zij weer alleen was, peinsde Jacoba thans over Glocester. Hij was dertig jaar - haar meerdere in rijpheid en ervaring - zij zou zich aan hem kunnen steunen, zooals zij gesmacht had zich te steunen aan Arkel. En in haar droomen vermengden zich Arkel en Glocester tot één beeld. Was het haar wonderlijk te moede, alsof Arkel was herleefd, en nu als Glocester opnieuw in haar leven kwam. Op een dag had Escaillon een geschilderd miniatuur haar getoond van Humphrey - hij had het schijnbaar vergeten bij zijn vertrek. Nu lag het in haar juweelkistje, en zij bekeek het met gretige aandacht vele malen.... Anders dan Arkel met de lange bruine haren.... donker en ernstig. Dit was een geestig, vroolijk gelaat, met blonden puntbaard en lachende oogen.... De bijeenkomst te Diest had geen enkel resultaat opgeleverd. Saint-Pol kwam bij haar en bracht haar verslag uit. Tserclaes, Van Assche en hun vrienden hadden er alleen het woord gevoerd, en alle toenadering tot den hertog zèlf verhinderd....’ ‘Dat is hun doel immers. Zij willen tijd winnen,’ zei Jacoba. ‘Gij meent Vrouw Zuster?’ vroeg Saint-Pol dom. ‘Begrijpt ge niet, dat zij zich tot een nieuwen aanslag voorbereiden? Zij hebben de rust noodig, die deze verzoeningspogingen hun laten....’ ‘Maar - als ge dat zeker denkt -’ stamelde hij - ‘ik heb dat niet doorzien, maar....’ Jacoba zag in, dat zij haar onverschilligheid bijna verraden had. ‘Er is immers niets anders dan hun aanval af te wachten. Eerder kunnen de Staten niet ingrijpen. Wij zijn gewaarschuwd.’ ‘O ja,’ zei hij stil. Hij keek haar aan, waar zij wèl vriendelijk, maar toch met iets rusteloos alsof haar gedachten elders waren, daar met hem sprak. Hij dacht: de groote dagen, toen ieder uur hem haar warme genegen brieven kon brengen - hij gemeend had zijn schoone zwagerin te komen verlossen - waren wel voorgoed voorbij. De rampzalige veldtocht had een eind aan alles | |
[pagina 212]
| |
gemaakt. En iets zei hem, dat zij zichzèlf zou weten te verlossen. Maar voor zijn eigen zwakke kracht voorzag hij zware dagen. ‘En gij Vrouwe,’ zei hij zacht, ‘blijft ge hier - of lijkt het u te gevaarlijk?’ Hij had een verkeerd woord gekozen. Gevaarlijk! Ze keek hem verstoord aan, maar zag zijn toegewijd goed jongensgezicht, en ze was nooit ondankbaar. ‘Niet om het gevaar,’ antwoordde zij - ‘maar ik heb juist vernomen, mijn moeder en ik zullen ons voor enkele weken naar Mons begeven om onzen neef Lodewijk, den Paltzgraaf van den Rhijn te ontvangen, die met zijn troepen zich bij het Engelsche leger in Frankrijk gaat voegen.’ Hij zag haar zwijgend aan. Hij begreep het thans volkomen. Hij was geen hulp en geen steun gebleken, die vermocht haar verder te brengen. Hij hoorde de woorden van Montfoort: ‘Zij is te groot voor hem.’ Hij had haar in zijn ridderlijke, eerlijke jongensziel zeer lief; en smartelijk voelde hij zich thans, nu hij als vijand tegenover den eigen broeder stond, opzij geschoven. Maar erwas geen wrok in hem - hij aanvaardde het, zooals hij zijn noodlot aanvaardde. Haar glimlach, dubbelzinnig, verwarrend, ontmoette zijn vragenden blik. ‘Ge komt mij te Mons bezoeken - met het tournooi op Driekoningen. Van welke schoone vrouwe zult gij de kleuren dragen?’ Hij had geen verweer. Hij kuste haar hand en vertrok. Zij zag hem na, waar hij ging, moedig rechtop, ernstig, zwak maar trouw. En zij wist, dat zij van hem houden bleef als van een jongen broeder.
Vóór Kerstmis nog reed Jacoba weg uit Brussel. Slechts zijzelf wist, dat zij er nooit vrijwillig zou keeren. |
|