| |
XIV
De Beier had de gebeurtenissen in Brabant met spanning gadegeslagen. Toen hij hoorde, dat Jacoba eenvoudig het hof had verlaten, Brabant en den knaap had afgeschud, sprak een oogenblik haar bloed tot het zijne.
Maar dan zag hij verder de toekomst in; begreep, hoe Jacoba niet werkeloos zou blijven, maar thans met de zoo roerig geworden Hoeken den oorlog opnieuw beginnen. De berichten uit Brussel van zijn Kabeljauwsche spionnen leverden hem het bewijs. De adel steunde de Hoeksche onderneming, tegen de overwegend Kabeljauwsche steden en hun groeiende macht gekant. En weldra gaf het verbond door de Hoeken gesloten, hem zekerheid. De steden Leiden, Utrecht en Amersfoort, de heeren van Wassenaer, Montfoort en Brederode, en allen uit de oudste Hoeksche geslachten des lands, ontzegden daarbij den vrede aan de heeren van Egmond, Heemskerk, Gaesbeek, van Culemborg en van Borsselen, en aan de verdreven Leidenaren en hun helpers.
Hijzelf werd wel niet openlijk genoemd als vijand, maar wèl werd gesproken in het verbond, hoe de staten en steden den hertog toebehoorende, zoo hij zich in het geding mengde, aan den bisschop van Utrecht zouden vervallen.
‘Zoo hij zich mengde in het geding!’ Jan van Beieren lachte zijn gevaarlijksten lach.
‘Inderdaad, hij zou zich mengen in het geding; en wel op een wijze als de Hoeken niet voorzagen!’
Hij zat in zijn kamer en keek naar het nieuwe schilderstuk van Jan van Eyck, pas door hem geschonken aan zijn geliefde Elisabeth. En onderwijl dacht hij aan de boodschap, dien hij zijn neef van Brabant had gezonden: te komen op het slot Sint Maartensdijke, om daar de zaken het land betreffende te bespreken.
| |
| |
Het was een bevel geweest, meer dan een verzoek. Tserclaes en zijn vrienden hadden het gevoeld, en waren met Jan in hun midden onmiddellijk opgetrokken naar St. Maartensdijke. Het geval met Jacoba was niet zoo glad verloopen als zij wenschten. Wèl had zij zich van het hof verwijderd; maar gevallen was zij niet, eer gestegen in de openbare meening. Met de beleediging Jacoba aangedaan, had de hertog en zijn partij den adel en een groot deel van het volk plotseling verontrustend duidelijk tegen zich gekregen. Het was dus zaak zich zoo nauw mogelijk bij Jan van Beieren aan te sluiten.
De Brabander was te Sint Maartensdijke aangekomen. Begroet door den Beier met de spottende jovialiteit, waartegen hij geen verweer had, in zijn kostbare kleedij, die hij zoo slecht droeg, boog hij het hoofd alsof hij een slag verwachtte. Zorg, onwil, wrok teekenden zijn onbenullig knapengezicht tot een spiegel van de machteloosheid zijner persoonlijkheid.
De Beier spaarde hem niet.
‘En zoo Neef, zijt gij thans hier als onbestorven weduwnaar!’ lachte hij wreed, toen zij tezamen waren.
Jan van Brabant keek verstoord op. Grappen op dit punt verdroeg hij slecht. Jacoba's zoogenaamde ‘val’ had hèm meer kwaad gedaan dan haar. Hij was de geplaagde, niet zij! Te laat zag hij, waartoe zijn willoos toegeven aan zijn raadgevers geleid had. Maar het was zijn natuur dit alles aan Jacoba te verwijten. Dus antwoordde hij bits op den ongewenschten scherts:
‘Uw nicht Heer, is mij een weerspannige en ongehoorzame echtgenoote.’
De Beier lachte luid. Hij wou de vrouw zien, die dezen knaap niet weerspannig was!
‘Zij is ongetwijfeld óók weerspannig geweest aan uw goeden wil, mij de honderdduizend rozenobels uit te betalen, overeengekomen te Woudrichem. Ik heb er slechts vijftienduizend zeshonderd ontvangen.’
Jan van Brabant loensde wantrouwend van onder zijn kale oogleden. De spot van den Beier bracht hem Jacoba's toon te binnen; hij werd er tot het uiterste geprikkeld en onzeker van. En hij had geen enkelen vriend hier om zich aan te steunen, want hijzelf had verkozen met den Beier alleen te zijn in vertrouwen.
| |
| |
‘Ik heb geen geld -’ zei hij bot.
De Beier knikte goedmoedig.
‘Wel, ik weet: een vrouw heeft nooit genoeg, zij moet altijd méér hebben - ik weet het bij ondervinding.’ In zijn grauwe, harde oogen waasde teederheid nu hij aan Elisabeth dacht, en hoe het hem een vreemde lust was haar te doen vragen, en te geven dan.
‘Ik begrijp wel, dat de schatkist van Brabant niet wèl gevuld is.’
Jan prevelde: ‘Neen.’ Vernederd besefte hij, dat de machtige Beier van alles in zijn land volkomen op de hoogte was. Wie zei hem ook, dacht hij plotseling en zijn hals werd klam, dat niet zijn beste vrienden hem verraadden en verkochten....
‘Zoo.’ Jan van Beieren bleef rondborstig. ‘Wel Neef - ik dacht het al - en ik wil u uit den brand helpen. Ge zijt toch mijn bondgenoot, als is uw vrouw mijn vijandin.’
Het scheen den Brabander, alsof achter de royale woorden speldeprikken hem raakten zonder te kunnen vaststellen hoè. Hij wachtte weerloos.
‘Ik wil u de overige vier-en-tachtig duizend vierhonderd nobels kwijtschelden, als ge mij voor twaalf jaar Holland en Zeeland daarvoor in pand afstaat. Opdat ik den tijd heb orde te scheppen in het land als het mij goeddunkt. Of kunt gij krachtiger en doeltreffender maatregelen nemen dan tot nu toe?’
Weer murmelde de hertog: ‘Neen.’
Maar in hem werd het opeens licht. Jacoba's landen, die hem geen enkel voordeel brachten, slechts moeite en last, gingen hem niet aan. En hij zou verrassend bevrijd zijn van de nog wachtende schuld.
Hij keek voor zich uit; onmiddellijk zon zijn hebzucht op méér.
‘Voor zoo schoone landen, en zoo grooten afstand van mijn macht, zou ik nog een som daarboven verlangen,’ zei hij, en trachtte flink rechtop te gaan zitten. ‘Ik moet daarover met mijn raadslieden overleg plegen, Heer.’
‘Zoo doe gij,’ spotte de Beier goedmoedig.
Den volgenden dag reeds kwam de hertog terug. Hij had zich beraden met de zijnen, en zij hadden besloten: nu blijkbaar de Beier zoo fel was op de alléénheerschappij, moest hem dit ook
| |
| |
wat waard zijn. Negentig duizend Fransche kronen bovendien zou hij eischen.
Hij had wantrouwend gezonnen over den raad. Jacoba's woorden waren nooit in hem verloren gegaan, waren blijven haken, want zij hadden zijn meest levende eigenschap, zijn achterdocht gewekt: raadden zij dit alles niet voor zichzelf en lieten hem voor de moeilijkheden opdraaien? Zijn houding, zijn toon jegens zijn vrienden waren niet genadig meer sinds Jacoba's vertrek. En somber broedde hij plannen, die hij mismoedig alle weer verwierp.
De Beier hoorde zijn voorstel kalm aan. Het was méér, onbeschaamd veel meer dan hij had verwacht. Maar wat deed het hoeveel ertoe - hij zou wel zorgen het niet te hoeven betalen. Want listig was het net uitgezet, waarin de onnoozele Brabander en zelfs zijn geslepen vrienden thans zichzelf gevangen gaven. En hoè het ook uitkwam, het zou voor hèm slechts voordeelig kunnen zijn.’
Langzaam, als overleggend, sprak hij:
‘Het is mij goed. Het is een hooge eisch, deze som nog bovendien, maar het is geen onrecht.’ Hij stond op, liep heen en weer, zei toen plotseling stilstaande voor den knaap:
‘En nu Neef, is er nog slechts dit eene: denkt gij dat uw Vrouwe hierin zal toestemmen?’
‘Ik vraag het haar niet,’ antwoordde de Brabander en zette de borst hoog. ‘Wij - ik doe hier mijn eigen wil.’
De Beier mat hem lang en bedachtzaam met de oogen.
‘En toch,’ zei hij langzaam, ‘ga ik dit verdrag niet aan Neef, zoo niet uw gemalinne het bezegelt.’
De hertog zat stom.
‘Op grond waarvan?’ bracht hij eindelijk uit.
‘Op grond dat ge echtgenooten zijt - en Holland en Zeeland mijn nichte meer aangaat dan u.’ Zijn oogen nepen klein.
‘En daarom, indien niet vóór Sint Jacobsdag - dat is 25 Juli - Jaqueline dit verdrag bezegeld heeft, zou ik er bij willen voegen, verbeurt gij een boete van zes-en-twintig duizend kronen, en de bovengenoemde voorwaarden zijn te niet gedaan. En bovendien behoef ik u dan niet uit te leveren de leenbrieven van Holland en Zeeland.’
Het bloed vloog den Brabander naar het hoofd. Hij zag den strijd met Jacoba, oog in oog, over een verdrag achter haar om,
| |
| |
over haàr landen beslissende, eenvoudig niet door. Hij wist, dat niemand er haar toe zou krijgen dit te bezegelen. En terug kon hij niet meer, de Beier zou hem thans niet meer loslaten om die schuld.
Hij zocht naarstig en bang naar een oplossing, hield zich groot:
‘Mijn vrouwe zàl het bezegelen.’
‘Denkt ge? En als zij niet wil? Wat doet ge dan?’ polste de Beier vermaakt.
‘Ik laat haar weten, dat ik haar weer ondanks haar willekeurige verwijdering van mij, in genade wil aannemen; zij zal echter als zoen dit verdrag moeten bezegelen.’
‘Gezien, dat zij die genade wenscht.’
‘Gij meent, Heer?’ zei Jan onzeker.
‘Wel, ik meen niets. Gij zult haar het beste kennen. Gij zijt toch haar gemaal, en haar het naast.’
Maar de jonge Jan van Brabant zag hem aan met zijn hulpelooze, naakte oogen. Zijn knapenvereering voor den grooten Beier kon geen stand houden tegenover diens spot. Alle politiek terzijde latend, verlangde hij hunkerend in zijn diep verlaten wezen, zich te hechten en te steunen aan deze kracht, die hij mateloos bewonderde. En klein bracht hij uit:
‘Plaag mij niet. Heer! Ik ben geplaagd van kindsbeen af. Ik heb niemand, die mij om mijzelf liefheeft of trouw is.’
‘Ik denk, dat ge met de schoone Laurette zelf Jacoba van u verwijderd hebt,’ zei Jan van Beieren.
‘Omdat zij mij belachelijk maakte op de jacht - zij heeft mij altijd willen verlagen.’
‘Hoe is zij zelf verlaagd geworden!’ sprak de Beier dubbelzinnig. Hij legde zijn zware hand als een gewicht op den zwakken schouder. ‘Zie toe mijn jongen, dat ge haar terugwint, uw gemalin, of zij zal zich tegen u keeren.’
‘Als gij mijn vriend maar zijt, Heer, vrees ik haar niet en niemand,’ zei hertog Jan, en zijn gezicht bloosde kinderlijk gelukkig.
‘Heb ik dat niet getoond?’
Maar er was goedheid noch medelijden in den blik waarmee hij den Brabander nazag. Zwakheid had slechts zijn verachting en was hem een kans om van te profiteeren. Hij bleef zitten peinzen. Hij zag zichzelf op de plaats van zijn vader: met Luxemburg in het zuiden - met Gelre en Friesland. Niet als
| |
| |
ruwaard maar als Landsheer. Henegouwen verviel hem bij kinderloos overlijden van Jaqueline; en als deze onwijze knaap zijn domheden maar voortzette, was er wel kans, dat Brabant hem ook eenmaal toeviel.
Het eenige wat hij werkelijk vreesde, was de groei der Bourgondische macht. Te goed doorzag hij den jongen Philips - van gansch ander slag dan de Brabander. Hij had hem leeren kennen tijdens de voorbereiding van het verdrag te Woudrichem.
Nu - bij den familieraad te Mechelen, na den moord op Jan zonder Vrees, had hij gedaan wat hij kon, om de Bourgondische aandacht van de Nederlanden af te leiden. Vurig en fel had hij aangedrongen, dat deze moord gewroken diende in de eerste plaats op den Dauphin en zijn partij, en Bourgondië zich geheel zou scharen daarom naast Engeland. En den negenden van Grasmaand was het verdrag te Troyes gesloten: de krankzinnige Karel verbonden met zijn schoonzoon Hendrik V van Engeland, en Bourgondië tegen den Dauphin. Opgelucht had hem dit tractaat. Het zou vooreerst den Bourgondiër zóó in de Fransche zaken verwikkelen, dat zijn aandacht niet hierheen zwierf. Hij bewoog ongedurig in zijn zetel.
Hij was niet jong meer, zijn vader was een-en-twintig toen hij ruwaard werd. Hoe làng had hij moeten wachten! Maar nu zoù geen schepsel het hem meer uit handen wringen!
Hertog Jan had zijn gemalin op voorstel van zijn raadslieden schriftelijk in kennis gesteld met het verdrag. Zoo groot was hun wantrouwen en vrees tegenover een zoo beleedigde Jacoba, dat zij haar bij persoonlijk contact tot alles in staat achtten - zeker tot hun dood.
Jacoba verbleef in Ath. Oplevend, nu zij zich bevrijd voelde van den gehaten gemaal en het Brusselsche hof, omringd door de liefde van haar getrouwen, zag zij òver den geleden smaad, die nog een wond bleef in haar trots, heen, dat zij bij dezen loop der gebeurtenissen meer gewonnen dan verloren had.
Zij richtte haar eigen hof in, alsof zij geen hertogin van Brabant meer was, maar liet toch den band geenszins los met den adel en de Hoeksch gezinden daar. Haar plannen over een nieuwen veldtocht tegen den Beier groeiden - toen onverwacht de brief van Jan van Brabant als een bom daar temidden viel.
| |
| |
Het schemerde haar een oogenblik voor de oogen. Hoè! de ellendige jongen had het gewaagd haar schoone landen te verpanden aan den Beier! Maar zij doorzag dien beter dan Jan deed. Om de boete was het hem eerst te doen, om daarmede alvast een deel van het pandgeld teruggewonnen te hebben. Want indien zij niet bezegelde, vasthouden deed hij de landen toch, en kwijt zou zij zijn het eenige voordeel dat haar het verdrag van Woudrichem had geschonken: de keizerlijke leenbrieven, waarmee haar erfrecht was erkend.
Zij liet geen enkel antwoord weten, en Jan van Brabant verweet bijna huilend zijn raadslieden, dat hij deze boete zou te betalen krijgen. Om hem pakten zich de wolken samen; verontrust door de woorden van den Beier, zag hij in, hoe zijn gedrag tegenover Jacoba, wraak over hem scheen af te roepen. Hoe populair bleek de vertoornde, beleedigde gemalin - hoe ageerde zij tegen hem in haar vrijwillige ballingschap! Toen in Mei Jan de Staten te Brussel deed bijeenroepen voor een bede, verscheen daar slechts een enkele. Daarentegen kwamen terzelfdertijd in Leuven tezamen de meeste leden der Stenden en al de hoogste edelen en hun vrienden. En den negentienden van Bloeimaand, schreven de Staten den hertog een scherpen brief, waarin hem verweten werd, dat zijn wijze van regeeren onwaardig en voor het land verderfelijk was. Een bede ook konden zij hem niet inwilligen - het was immers te vreezen dat de goede gelden tegen het heil van het land zouden worden aangewend.
Jan van Brabant stampvoette. Hij schold beurtelings op zijn onwillige, ongehoorzame Staten, en op Tserclaes en zijn vrienden.
Tserclaes hoorde hem aan. De heele jongen kon hem niet schelen, maar als strooman hadden zij hem en zijn hertogelijke waardigheid noodig. Voorzichtigheid ook was geboden; verontwaardiging over Jacoba's smaad bleek de Staten zeer vijandigte stemmen. Saint-Pol....
Toen de woede van den hertog wat geluwd was, zei hij:
‘Waarom is Uwe Genade zoo in zak en asch? Om die Staten? Maar zoo ge wilt, en we zijn slim genoeg, dan zetten wij ze opzij!’
‘Ge hebt Dame Jaque ook op zij willen zetten,’ troefde de knaap kwaad.
Tserclaes antwoordde niet op dien uitval. Met zijn dwingende
| |
| |
meerderheid, waarmee hij Jan altijd overbluft had, zei hij kalm:
‘Wat zal Uwe Genade dan zeggen, als ik Haar vertel, dat reeds een groot, krachtig verbond van onze partij is gesloten door Van Assche, Van Coudenberg en mij, met nog zestien anderen? Den verbondsbrief kan ik u toonen, hij is geteekend en gezegeld. Zóó zijn uw trouwe vrienden voor u in touw, en gij doet niets dan verwijten....’
Jan zweeg. Hij zag, verblind, zijn oude leven, vóór Jacoba daar storend in gekomen was, hersteld. Hij trok bij.
‘Hoe wilt ge het dan maken?’ zei hij norsch.
‘Een sterk aaneengesloten Kabeljauwsche partij vormen; de Beier zal ons krachtig steunen. En dàn’ - Tserclaes sloeg met de volle vuist op tafel vóór zijn hertog - ‘dan zullen allen die getoond hebben tegen ons te zijn, vallen! Wij trekken hun ambten aan ons, en daarmee hebben wij het landsbestuur feitelijk in de hand. Dit is in het kort gezegd, het plan.’
‘Het is goed,’ mompelde Jan.
‘Het is goed, maar nog niet gedaan,’ gromde Tserclaes kwaadaardig. ‘Wat denkt ge, dat er voor ons niet een massa gevaarlijk en hard werk aan vastzit? En daarom - het is niet voldoende, dat ge zegt: het is goed - Uwe Genade moet het tot bondgenootschap toetreden.’
Maar de knaap, koppig, bang en wantrouwend trok terug.
‘Ik wil er eerst meer van zien.’
Tserclaes drong niet aan. Tegen Van Wesemaele zei hij:
‘Wees niet bevreesd; ik ga niet verder, eer ik hem in onzen bond heb. Want dan eerst zijn wij veilig.’
Jan van Brabant wrokte in zichzelf. Te kunnen straffen die hem weerstaan hadden en Jacoba aanhingen, lokte hem als een kind, dat zijn boosheid wil botvieren. Dat Jacoba aan terugkeeren blijkbaar niet dacht, geen enkel blijk gaf van toenadering, begon hem echter al meer te verontrusten. Daarmede ook zag hij de hoop op hulp van den Beier in rook vervliegen.
Tserclaes ging niet in op zijn morren. Het was Jan te doen geweest de gemalin te vernederen, meer niet; maar hij, Tserclaes had zijn zin, dat zij hun niet in den weg stond bij hun plannen; met al de kracht van zijn haat en hebzucht werkte hij die verder uit, kende Jan niet eens in al zijn acties. Niet, dat hij den bevelhebber van de burchten te Millen, Gangelt en Vucht ont- | |
| |
zette uit zijn ambt en dit door van Heijnsbergen liet bezetten. De tweede zoon uit 't geslacht Heijnsbergen was bisschop van Luik; zoo had hij diens hulp tevens.
Maar hij dwong Jan zelf de drie broeders Van Heetvelde, hem vijandig, te veroordeelen tot tijdelijke ballingschap en lange, verre pelgrimstochten.
Wat hij verwachtte, gebeurde. De drie ridders trokken naar Leuven, om zich te beklagen bij de Staten. En Tserclaes kwam bij den hertog.
‘Hoe lang zal Uw Genade ons de kastanjes uit het vuur laten halen en zelf zich afzijdig houden? De bondgenooten worden mismoedig, en spreken er van de gansche zaak op te geven.’
Jan kreeg een kleur van schrik. Juist nu - nu de Staten te Leuven erin gemengd werden om tegen zijn vonnis te opponeeren, nù kon hij niet alleen blijven staan, had hij de bondgenooten noodig.
‘Ik wil mij niet afzijdig houden,’ zei hij stuursch en keek naar buiten. Hoe lang zou hij nog verveeld moeten worden met al deze dingen, inplaats van zorgeloos op de jacht te kunnen gaan en te smeden in zijn werkplaats!
‘Ik wou dat ik een smidsgezel mocht zijn,’ dacht hij verlangend - ‘het leven zou zoo veilig en vroolijk wezen.’ En hij teekende narrig en onachtzaam het verdrag, dat Tserclaes hem reikte.
‘Zoodra wij de meeste steden op onze hand hebben,’ zeide deze, ‘is het tijd toe te slaan.’
Hij verzweeg zijn opkomende zorg. Vele steden hadden zich voor hen verklaard; maar Antwerpen, Den Bosch en Brussel hielden zich apart. Brussel verdeelde zich al meer en meer in twee felle partijen, en hij ontveinsde zich dit niet als een gevaar.
De drie groote steden ook schenen zich erop toe te leggen, den vrede in het land te herstellen. Zij voelden in deze tweedracht, de mogelijkheid van een burgeroorlog: nekslag voor hun bloei, hun handel. Zij zonden hun boden naar de andere steden - de bondgenooten zagen het verontrust aan.
Maar grooter gevaar, grooter dan zij vermoedden nog, bleef de adel.
Jan van Beieren lag met een sterk leger voor Gouda; en de vrees voor hem en zijn medestanders in Brabant, steeg met den
| |
| |
dag. Iets van het bondgenootschap, van hun streven, scheen uitgelekt; Tserclaes werd plotseling ongerust. Hoè was het uitgelekt.... hij kon het niet begrijpen.
In die dagen ontmoette hij den heer van Vliet, Jan van Beieren's hofmaarschalk, te Vilvoorden. Deze bracht hem de berichten van den Beier en zijn operaties.... Tserclaes was somber en oploopend, hetgeen Van Vliet niet ontging. Hij had eenmaal de zijde van Jan van Beieren gekozen, wijl die hem in zijn berooiden staat tot herstel van goed en fortuin kon brengen. Maar Tserclaes wist, dat zijn vrouw, Jacoba's zoogzuster, de blonde Beatrix, hartstochtelijk de vorstelijke zuster genegen bleef.
‘Uw Vrouwe verblijft nog in Brabant?’ vroeg hij plotseling.
‘Zij gaat morgen met mij naar Holland terug.’
De ridder nam kort afscheid. En Tserclaes broedde: ergens lag de haard van verraad bij Jacoba's aanhangers. Maar waar?
Zijn stemming werd niet beter de volgende dagen. Meer en meer steden, beangst voor oorlog, schaarden zich aan de zijde van den adel, vielen af.
Tserclaes en de hoofden van het verbond zagen het gevaar. Het was de beleediging Jacoba aangedaan, die het diepst stak.
‘De Hollandsche moet terugkeeren,’ zei hij in de samenkomst op een avond. ‘De jongen moet haar bewegen terug te komen - dan zal het wantrouwen tegen ons onmiddellijk luwen. Er zit niets anders op, dan zoolang ons gedekt te houden en af te wachten.’
Jan van Brabant, heen en weer gestuurd en geslingerd eerst tegen Jacoba, nu vóór Jacoba, verzette zich nijdig.
‘Ik wou dat ik nooit ulieder zin had gedaan! Zij was mij goed. Zij was verstandiger dan gij, en ik was beter af geweest met haar naast mij dan met u!’ Hij werd beleedigend grof. ‘Ge kunt uw Laurette weer in uw eigen bed nemen!’
Tserclaes verwikte of verwoog niet.
‘Wil Uwe Genade een plechtig gezantschap zenden naar Mons, om de Schepenen en Staten van Henegouwen te verzoeken onze voorspraak te zijn bij de hertogin - daar het uw vurige wensch is dat zij terugkeert - daar gij dag noch nacht eenige rust of vreugd kunt smaken zoo zij niet weer naast u leeft?’
| |
| |
Hij had een boozen grijns. Maar Jan van Brabant dacht aan zijn hooge woorden tegen den Beier over Jacoba. Nu zou hij moeten smeeken? Ach wat kon het hem tenslotte schelen, als hij maar weer zijn rust en gemak terugkreeg....
Jacoba te Ath in Henegouwen, was wèl onderricht over den toestand in Brussel. Dezer dagen had zij afscheid genomen van haar zuster Beatrix, die alle Kabeljauwsch nieuws haar kwam overbrengen. Jan van Beieren trok van Gouda op naar Leiden; één voor één wilde hij de Hoeksche burchten aantasten en verwoesten op zijn tocht naar Leiden.
Jacoba luisterend, begreep hem. Hij wilde achter zich volkomen den weg vrij hebben, eer hij Leiden aangreep. Zijzelf zou zulk een plan hebben uitgedacht. Maar haar hart neep samen in pijn, waar zij zag in haar geest de schoone sterke burchten van haar getrouwen tot puinhoopen gemaakt door den roover. En ook Beatrix, schoon levend aan het hof van den Beier, voelde dit volkomen met Jacoba mee.
‘Blijf mij trouw, en doe mij alles weten. Uw gemaal laat ge erbuiten,’ zeide Jacoba bij het afscheid nadrukkelijk.
‘Hij is nog den Beier getrouw. Om zijn ambt. Maar zijn hart neigt altijd naar onze partij.’
Zij kusten elkaar, en Jacoba bleef achter, het gehoorde verwerkend. In Brussel dus was de spanning groot, de stemming vóór haar! Zij haalde een brief te voorschijn van haar zwager Saint-Pol, benoemd door Philips van Bourgondië tot Kapitein-Generaal te Parijs. Zij glimlachte, lezend de teedere woorden vol bewondering en vereering waarin hij haar schreef. Als de haat tegen den hertog toenam, en Saint-Pol in zijn plaats den troon besteeg, dàn.... had zij een grooten, toegewijden vriend aan het staatshoofd in Brabant, en konden haar plannen den Beier te beoorlogen eindelijk voortgang hebben. Maar de idioot stond in den weg, die moest vallen. Hij en zijn partij.
Als zoolang haar brave Leidenaars het maar hielden! Haar trouwen, machtigen aanhanger Philips van Wassenaer, had de Beier vervallen verklaard van al zijn goederen, en zijn zoon tot de Kabeljauwen overgehaald.
Oh! een leger!
Uit werkeloosheid en dofheid was Jacoba hier in de vrijheid
| |
| |
van haar eigen hof te Ath, weer midden in het avontuurlijke leven, dat haar een behoefte was geworden. Uit Frankrijk ook bereikte haar door Saint-Pol de verzekering, dat daar groote sympathie bestond voor haar belangen.
Jacoba was opgesprongen, liep heen en weer. Aan alle kanten ging het leven plotseling weer open. In stukken lag de enge kooi. Vooral sinds zij had ingezien, dat de toestemming van den paus tot haar huwelijk niet onaanvechtbaar was. Het was gesloten tusschen de eerste en de tweede herroeping van de dispensatie, dus feitelijk nietig. En was niet haar moeder peet van Jan van Brabant, en hierdoor dus ook iets ongeoorloofds geschied?
Listig wrong en boog zich haar gewette geest, in rusteloos denken over deze kwestie, die plotseling van overwegend belang was geworden. Want niet meer los liet haar, wat eerst aarzelend, thans al meer en duidelijker werd uitgesproken door haar vrienden: het zou goed zijn, naar een nieuwe, een machtige verbintenis uit te zien.
Weer bleef haar denken haken aan Saint-Pol. Den aan haar verkleefden zwager zou zij misschien eenmaal huwen - maar eerst moest hij haar dienen voor haar plannen.
Wild en zonder rust was deze zomer. Heete dagen wisselden met fel striemende, koude regens. De natuur scheen in oproer met haar eigen leven.
Toen reed daar in de eerste dagen van Augustus een deftig gezantschap de stad Ath binnen. Het waren Meester Willem Bont, de secretaris en Colenson, zegelbewaarder van den hertog van Brabant met geleide. Zij baden nederig de Staten van Henegouwen voorspraak te willen zijn bij de hertogin, opdat zij terug zou keeren tot haar gemaal, die zoo vurig dit begeerde.
De Staten waren slechts in gering aantal verschenen. Zij ontvingen koel het gezantschap, hoorden met geringschattende koude aan de fraaie, gevoelige woorden van de welsprekende Brabanders, hun oogen met stillen spot monsterend hun uiterst kostbare kleedij voor dit geval. En antwoordden eindelijk, een gezantschap te zullen benoemen uit hun midden, om het verzoek bij hun hertogin te ondersteunen.
Maar Jacoba beminnelijk, ontwijkend, eveneens luisterend met onmiskenbaren spot in haar weer helderstaande oogen, zeide schriftelijk den heeren Staten haar besluit te zullen mede- | |
| |
deelen. Zij verzocht hen daartoe den 25sten Augustus bijeen te willen komen.
Zij dacht het uit, urenlang, in den stillen nacht - overdag rijdend te paard door groene wouden - onder zwiepende stroomende Augustusregens soms, die haar doorweekten, maar het gezonde bloed in haar wangen deden tintelen. Zij dacht het uit, met Christine de Pisan bij zich, als een zuster - de eenige zuster in den geest, die zij werkelijk bezat. Beatrix was trouw in haar nooit bezweken vereering, haar moeder in deze kwesties een krachtig bondgenoot, Marie van Nagel toegewijd tot het uiterste. Maar uit geen van haar sprak een geest tot den haren zooals uit deze verre Christine, die de vrouw begreep, eerde, en sterkte. Haar Raison Droit et Justice las en herlas zij. Voor het recht der persoonlijkheid van de vrouw streed zij!
Recht der persoonlijkheid!
Jacoba zag om zich. Zij werd in deze maanden, waarin zij weer vrij was, zich plotseling bewust, dat zij alleen stond op een eenzame hoogte, ook naar den geest. Zij zag, dat zij onbewust gehandeld had naar de woorden van de Pisan - zij wist zich verrast en verruimd op eenmaal volwassen naar den geest. En alleen, in deze wonderlijk gelukkig makende bewustheid, stelde zijzelf het antwoord op aan haar Staten van Henegouwen:
Zij wenschte tot den hertog van Brabant niet terug te keeren,
aangezien zij het Maartendijksch verdrag, achter haar om verraderlijk door den hertog gesloten, niet wilde bezegelen;
aangezien zij verstoken was gehouden van de inkomsten van haar eigen goederen en bezittingen, zoodat zij op kosten van haar moeder moest leven;
aangezien zij ernstige bedenking koesterde omtrent de echtheid van haar huwelijk. Haar gemaal had zich verbonden voor de vereischte dispensatie te zorgen. De paus had echter zijn eerste dispensatie herroepen. Zij vond dus uit dien hoofde, aanmerkende harer ziele zaligheid, geen vrijheid tot Jan van Brabant terug te keeren. Wanneer vóór aanstaanden Kerstmis geen behoorlijke dispensatie was verleend, zou zij zich geheel vrij en van alle verplichtingen jegens hem ontslagen achten.
Met haar geheimschrijver, haar vertrouwden Jan Grenier, sloot Jacoba zich op, en dicteerde vlot dit antwoord aan haar Staten van Henegouwen. En dien avond was zij de vroolijkste
| |
| |
temidden van haar hof, met stralende oogen en roode wangen, alsof zij thans eerst voorgoed een last van zich had afgeworpen.
Alleen - zij had geen geld. Zij teerde op kosten van haar moeder, en dat was haar zeer onaangenaam. Zij had Grenier, tonrond en plomp van lichaam, maar lenig en fijn van geest, een mondelinge boodschap meegegeven aan de Staten: zij zouden bewerken, dat zoolang de dispensatie niet was verleend, de Brabander zijn gemalin een levensonderhoud overeenkomstig haren stand verzekerde.
Naar het noorden keek Jacoba, verwachtend van den Beier een uitbarsting over haar antwoord. Zij lachte - hoe zou hij opstuiven over deze eigenmachtige verklaring van haar - het kind Jaque!
En de Beier woedde. Hij schreef aan de Staten van Henegouwen, dat hem het antwoord van Vrouwe Jacoba zeer geërgerd en vertoornd had; zij behoorden al te doen wat in hun vermogen was, de hertogin tot haar gemaal te doen terugkeeren.
Maar de Staten van Henegouwen, trouw aan Jacoba, bleven lauw, schoven de zaak op de lange baan.
Iets echter brak Jacoba's voldoening en opgewekten zin: de Beier lag met een sterk leger voor Leiden thans, en maar schaarsch kwamen de berichten door. Zij begreep dit, want zij wist hoè ontoegankelijk Jan de stad had ingesloten; ver in het rond waren ruiterbenden gelegerd, die allen toevoer beletten; en tusschen Leiden en de zee lagen bewapende schepen.
Jan van Beieren was een knap en geslepen krijgsman, dat moest Jacoba erkennen. Dat zij niet thans met een leger hem in den rug kon aanvallen en haar trouwe Hoeken ontzetten! Zij kon staan en uitzien over het land, bevend in al haar zenuwen van verlangen en ongeduld den strijd te hervatten.
De droom, de glorieuze, van vrouwelijk krijgsoverste, overwinnares aan het hoofd van haar leger, greep haar opnieuw en liet haar niet meer los. Zij, die tot zóóveel in staat was - zij had aan een klein, bedompt hof onnoemelijken smaad geleden, was vluchteling, zonder inkomsten....
Dàn, schreef zij haar vleiende, vervoerende brieven aan Saint-Pol in Parijs. Als het waar bleek wat de berichten meldden, dat Brussel opstond, en het met den hertog en zijn
| |
| |
aanhang ten einde liep - dàn was de tijd voor Saint-Pol aangebroken, en daarmede haàr tijd. Hij moest haar het leger geven dat zij behoefde, waarmee zij naar Holland kon optrekken....
Maar de berichten over Leiden bleven slecht; verontrustender naarmate de dagen vergingen. En waarom kwamen Utrecht en Amersfoort niet te hulp? Tot op een dag dit raadsel zich oploste. Een vluchteling uit 't Sticht vroeg gehoor bij de hertogin. Hij meldde, het was den Beier gelukt Gelre in strijd te brengen tegen Utrecht, ook Munster en Keulen, zoodat het de troepen voor eigen strijd behoefde. Wel hadden de Utrechtenaren beproefd den IJssel af te varen - zij waren slechts gekomen tot Oudewater, vonden dit sterk bezet en tot allen tegenweer gereed.
‘Weet ge nog meer?’
Haar scherp ondervragende oogen hadden den boodschapper gedwongen. En aarzelend had hij bekend:
‘Leiden, sterk beschadigd en in hongersnood, was begonnen te wankelen in Hoeksche overtuiging. Er werkten onder de burgerij Kabeljauwsche invloeden....’
Moest zij Leiden verliezen, de rijke stad, met haar groote wolweverijen, haar handel! Zij dacht hoe zij op haar huldigingstocht gereden was langs de statige grachten, langs paleizen van huizen - moest dit alles den Beier in handen vallen?
Den zeventienden was het pleit beslecht. Leiden viel, en Philips van Wassenaer deed afstand van het burggraafschap van Leiden. Hij behield alleen den burcht met de bezetting, en verschillende heffingen en tollen.
Jacoba sloot zich op. Dordrecht.... Leiden.... Zij zag de lange reeks Hoeksche burchten - puinhoopen geworden - en een kille vrees greep haar plotseling om het hart, als zou zij in dat eenmaal bloeiende Holland met zijn tallooze trotsche kasteelen, eenzaam en verlaten staan tusschen puinhoopen, en geen beschermende muur meer overeind.
Maar reeds den volgenden dag schudde zij alle booze spooksels van zich af. De gezanten der Staten van Henegouwen, die haar antwoord naar Brussel brachten, hadden daar de stad volslagen in oproer gevonden. De Leuvensche Stendenvergadering had, onderricht van haar antwoord, den hertogelijken Raad
| |
| |
bij plechtig vonnis uit het land gebannen, zóó lang tot Holland en Zeeland - buiten medeweten der hertogin weggeschonken - weer aan de wettige souvereinen, den hertog en Vrouw Jacoba zouden zijn teruggegeven.
Jacoba wachtte in spanning. Bijna raakte haar leed om 't verlies van Leiden vergeten. Nòg was de vijand niet in 't hart geraakt! Jan had, nadat hij gedwongen was geweest zijn raad te ontslaan, Tserclaes daarin benoemd; en als ambtman van Brussel Jan Cluting, hèm toegedaan.
Den dag daarna ontving zij Saint-Pol. Hij was uit Parijs gekomen, en het eerst bij haar. Hij kuste haar handen, geknield aan haar voeten als een dienaar.
‘Ge wilt naar Brussel?’ vroeg zij voorzichtig.
‘Ik wil zien hoe mijn broeder het daar stelt,’ was zijn even voorzichtig antwoord.
Zij lachte, haar verwarrenden, schijnbaar open maar haar bedoelingen maskeerenden lach. Zij wist hem evenmin zeer verstandig als zijn broeder, maar beminnelijk en haar verknocht.
‘Ik heb vernomen, dat men in heel Brabant hoogelijk verontrust is door het gerucht, dat Jan van Beieren troepen zou zenden ter onderwerping van Brabant en Henegouwen, en daarvoor zou ontvangen het markgraafschap Antwerpen en Lier. Het is bekend, dat gezanten van den Beier telkenmale geheime samenkomsten hadden met mijn broeder en zijn vrienden.’
Jacoba hoorde aan. Zij wist, hoe uit Leuven het vuur aanhoudend werd gestookt en door wier toedoen.
Den volgenden dag kwam het nieuwe bericht: de Brusselaars hadden den hertog doen weten, dat wanneer niet al degenen over wie het banvonnis was uitgesproken onmiddellijk het land verlieten, zij het slot zouden bestormen en hen doodslaan.
In spanning wachtte het gansche Hoeksche hof te Ath. Iedereen wist thans wat gebeuren ging, het was maar een kwestie van tijd. Maar reeds kwamen gezanten uit Leuven, aanzienlijke Brabantsche edelen, en vroegen bij de hertogin gehoor.
Hoe krachtig en helder was de geest van dit nog niet twintig jarig kind, dachten wie haar omringden en haar antwoord hoorden aan het gezantschap. Hoe weldoordacht en slim ook,
| |
| |
den naasten erfgenaam aan den troon als ruwaard te doen benoemen; van even scherp doorzicht getuigend als haar open brieven, waarin zij de Staten te Leuven als verdedigers en handhavers van haar recht en eere erkende. Thans toch kon niemand adel of steden bij hun afval, van oproer of trouwbreuk beschuldigen.
En genadig, met geweld den triomf die haar vervulde, terugdringend achter een vriendelijken ernst, zeide zij gehoor te zullen geven aan den wensch der Staten, zich in gezelschap harer Vrouw-moeder naar Brabant te begeven.
Maar dien avond in haar vertrekken, zong Jacoba, met heldere hooge stem - zong zij uit haar triomf, blijdschap en bevredigd wraakgevoel, in een soort woeste vervoering. Die haar hoorden, luisterden - in geen maanden had de hertogin gezongen.
Geen spoor echter van deze wilde, matelooze vroolijkheid of triomf kwam naar voren, toen zij vergezeld van haar moeder en Saint-Pol Leuven binnenreed. Hiërarchisch hoog, strak en indrukwekkend groot, zat kaarsrecht en onbewegelijk in glinsterende edelsteenenpraal haar meisjesgestalte te paard, en haar groote, stralende oogen staarden voor zich uit: de beleedigde maar nooit vernederde vorstin, die terugkeerde om haar vijanden te straffen. Geen blijdschap, of dankbaarheid: recht.
Binnen Brussel hielden de vrienden van den hertog raad. Saint-Pol had geen acht gegeven op de broederlijke vermaning in Parijs te blijven.
‘Uw broeder, Monseigneur, heeft zich naar de bevelen van zijn schoonzuster geschikt,’ zei Tserclaes met een boozen lach. Hij zag den knaap van ergernis kleuren en onrustig zich bewegen. Sinds het dreigement van zijn Brusselaars, dat zij het slot zouden bestormen - zijn slot - en zijn vrienden doodslaan - sindsdien voelde hij zich als een rat in de val. Hij durfde niet openlijk zijn kwaden luim koelen aan Tserclaes, voelend dat deze zijn eenigen steun vertegenwoordigde; en tegelijk wist hij hem de oorzaak van al deze ellende. Zijn zwak hoofd was het niet meer meester; uitgeput hing hij in zijn zetel.
‘Uw Vrouwe is in Brabant,’ zei Tserclaes, een der volgende dagen. ‘Zij is in Leuven plechtig en schitterend ingehaald - uw broeder reed aan haar zijde.’
| |
| |
Hoe meer zijn eigen toestand hem duidelijk als verloren voor oogen stond, hoe meer hij er een vermaak in vond, den knaap te tergen met zijn verhalen.
‘De gezanten van den koning van Frankrijk, en van Bourgondië, zijn daar eveneens gekomen, om te trachten een verzoening tot stand te brengen tusschen u en uw gemalin. Wat zal Uwe Genade doen?’
Doen! Hij kon niets doen dan het uur vervloeken, toen hij zich had laten overhalen tot het huwelijk met een vrouw, die hem afkeer en een soort angst van begin af had ingeboezemd.
‘Ga gij naar Mechelen, waar zij haar hof houdt,’ lachte zijn kwelgeest. ‘Ge kunt er uw broeder als haar eersten en gehoorzaamsten dienaar vinden.’
Jan antwoordde niet. Jacoba's woorden waren in zijn ooren: ‘Ik zal zóó het ongeluk over u afroepen, dat ge u niet meer te bergen weet!’ En in zijn zetel gedoken als een bang dier in zijn hol, luisterde hij naar de besprekingen der saamgezworenen, die beraadslaagden alsof hij niet daarbij was.
‘Met behulp van Duitsche huurbenden Brabant onderwerpen, en de goederen en bezittingen der tegenstanders aan zich trekken. Jan van Beieren stond met een sterk leger aan de Brabantsche grenzen - hij zou hun onmiddellijk te hulp komen.’
Maar Jan kromp al meer terug, zonder eenig vertrouwen.
‘Als ik Uwe Genade verzeker, dat overal over de Maas onze geheime boden zijn gezonden; aan Duitsche graven en baronnen, allen begeerig hierheen op te trekken, en Brussel te mogen plunderen.’
‘Brussel plùnderen??’ schrok Jan ontzet.
‘Men moet hun toch iets in 't vooruitzicht stellen. Niets om niet!’
‘Het is toch mijn eigene hoofdstad!’ verzette zich thans de knaap.
‘Hoe doet uw hoofdstad tegen u, Monseigneur? Zij moeten een les hebben.’
‘En wat moet ik dan?’
‘Gij moet Brussel uit. Luister Monseigneur. Eindelijk zijn de gezanten van uw gemalin met de Staten het ééns geworden: beiden zult ge naar Vilvoorden komen en daar u met elkaar verzoenen -’
Een geluid ontsnapte Jan. Hij wilde geen verzoening! Maar...
| |
| |
het Maartensdijksch verdrag! Was ergens een mensch geplaagd als hij?
Tserclaes hem eenige oogenblikken beschouwend, dacht:
‘Sloofde ooit een ridder zich zóó uit voor zulk een vorst als ik? En nog besefte de jongen niet, dat hun leven aan een draad hing. De Hollandsche in haar val, had hen allen meegetrokken, maar stond zelf thans vaster dan ooit.’
Somber en kortaf zei hij:
‘Uwe Genade gaat niet naar Vilvoorden. We laten Hare Genade wachten. We melden u ziek. En in den nacht trekken wij heimelijk Brussel uit naar Den Bosch. Daar wachtten ons Van Assche, Gaesbeek en de anderen. Jan Cluting de ambtman, ons boven verdenking trouw, blijft hier in Brussel.’
In Vilvoorden wachtte Jacoba - onverschillig. Zij geloofde geen oogenblik dat de gemaal komen zou, noch aan zijn ziekte. Des te beter. Hoe meer hij weigerde, hoe losser zij van hem kwam te staan. Met spanning keek zij uit naar Brussel. En met moeite bedwong zij zich haar voldoening te toonen, toen de Staten berichtten, dat de hertog heimelijk Brussel had verlaten en in Den Bosch verblijf hield. Dat zij dit beschouwden als een vrijwilligen afstand van de regeering, den graaf van Saint-Pol tot ruwaard uitriepen, en Vrouwe Jacoba verzochten in gezelschap van den ruwaard naar Brussel te trekken.
Saint-Pol bij Jacoba, kuste haar handen. Deze tocht naar Brussel was hem het begin van een geluk, dat al nader scheen te willen komen. Den broeder zou hij van de regeering wel wegschuiven; en was hem dit eenmaal gelukt, ook als gemaal....
Jacoba, recht gezeten, zag naar hem, naar zijn jong, verliefd knapengezicht - een goed, beminnelijk gezicht, verstandiger, wilskrachtiger dan van den broeder, maar bij alle beminnelijkheid toch ook onbeduidend. En zij peinsde: àls zij ooit een huwelijk met hem aanging, ten tweeden male met een man dien zij haar mindere wist, dan moest wel heel veel daar tegenop wegen. Dan moest hij haar brengen een gelukkigen oorlog en herstel van haar macht over Holland en Zeeland. Slechts op dien koop was zij bereid.
Zij zeide zeer vriendelijk:
‘Mijn lieve zwager, gij voert mij naar Brussel terug; het is een begin van al, dat mij het geleden leed moet doen vergeten.’
| |
| |
Hij begreep met de helderheid der liefde, waarop zij doelde.
‘Ge denkt aan een veldtocht tegen den Beier; wij zùllen, met Gods hulp en genade, hem den roof betaald zetten en u herstellen, beminde Vrouw Zuster.’
‘Ik weet, gij zult mij ook bij de Staten, ter trouwe hulpe zijn,’ sprak zij.
Toch was ook reeds de triomfantelijke terugkeer in de hoofdstad zoet. Stralend in onaantastbare hoogheid reed Jacoba door de straten, die haar smaad hadden gekend, aan de zijde van den ruwaard, inplaats van den jammerlijken gemaal. Het gejuich de blijdschap, de vervoering waarmee zij werd ingehaald, drongen door naar Den Bosch, waar Jan en zijn vrienden verbleven.
‘De verrader!’ schuimbekte hij. Hij voelde zich hier in Den Bosch rampzaliger nog dan in Brussel: een gevluchte, verjaagde. Zijn gevoelige trots was zeer bezeerd. En thans nog kwam daarbij het beeld: Jacoba toegejuicht, feestelijk ontvangen in de stad, waaruit hij heimelijk in den nacht had moeten vluchten.
Steeds meer wantrouwend ook bezag hij zijn vrienden. Stap voor stap brachten zij hem dieper in 't verval. Daar was nog slechts de eene hoop, die Tserclaes met geweld in hem staande hield: gesteund door de vreemde bondgenooten Brussel veroveren en een geweldig wraakgericht houden.
Maar in Brussel bewoog Saint-Pol in dwingende bewoordingen de Staten een Brabantsch leger uit te rusten, om den Beier tot staan te brengen en hem de erflanden der hertogin te ontnemen.
Jacoba had eindelijk bereikt. Zij zong als zij alleen was, zij sprong te paard en joeg verrukt in duizelende vaart om de vreugde van haar hart te uiten.
Oorlog! Een schoon, krachtig leger! Door dorpen joeg zij, en velden over; zag de boeren aan hun hutten staan, zag in een flits soms in grauwe hongergezichten, sombere lichtlooze oogen. Achter haar gingen booze woorden: wéér oorlog - wéér al het geld aan een vreemde zaak! Zij werden uitgezogen door hooge pacht, hun meesters hadden het geld noodig voor den veldtocht - voor de belastingen door den hertog en de hertogin geheven. Daar reed zij, jong, gezond, hoog te paard - achter de hoeven van het beest stierven hun kinderen van honger.
| |
| |
Ja het leger! Edelen en steden ter heirvaart geroepen, verschenen willig en vol geestdrift. Jacoba's faam was niet verbleekt, eerder toegenomen. De droom, de eenige, ging in vervulling.
Montfoort zag Jacoba, geheel opgeveerd in groote beslistheid te willen triomfeeren. Hij zag haar mooier dan te voren, begoochelend - een andere weer dan het trotsche, teruggetrokken en soms baldadig uitgelaten kind, dat hem had betooverd. Van den Brabander had zij zich los verklaard. Hijzelf zou blijven aan haar zijde haar eerste dienaar.
Van vreemde vermetelheid en tegelijk nederigen hondentrouw doorweven droomen vervoerden hem. Zich onmisbaar maken bij haar.... waarom zou hij, van oud, roemrijk geslacht, niet eenmaal haar bezitten? Alles aan haar voeten leggen wat hij had.... de tijd was zoo vreemd - er kon van alles gebeuren. Naar Saint-Pol zag hij, wantrouwend, minachtend. Eenmaal zei hij na een opmerking van Poelgeest over de hooge gunst, waarin de zwager bij Jacoba steeg:
‘Zij is te groot voor hem.’
Saint-Pol had het opgevangen, hij voelde het als een stoot in den rug.
‘Te groot - ja, zij wàs groot! Heerlijk! Maar hij wilde, hij zoù groeien om haar gelijk te komen!’
In den schoonen, vochtigen Octobermorgen, met den dauw nog op het gouden blad aan boomen en struiken, reed Jacoba met haar moeder en Saint-Pol aan de spits van een sterk Brabantsch leger uit. Naar Heusden trokken zij op; de grijze muren wachtten schijnbaar in tegenstand.
Maar de vesting, op Jacoba's nadering, gaf zich terstond over, zonder tegenstand. En eindelijk - daàr was het weer! Toegejuicht reed zij de veroverde stad binnen, deed zich huldigen als wettige landsvorstin. Aernout van Zevenbergen stelde zij als slotvoogd aan. Die haar aanzagen, merkten plotseling op: zij was grooter en statiger geworden dit jaar - de ranke, groote meisjesfiguur iets forscher, het jonge, gezonde gelaat stralend in vastberadenheid en vreugdige daadkracht. Om dien hartwinnenden glimlach, die warme oogen te ontmoeten, stroomden bezetting en poorters toe, omdrongen aanbiddend de hooggezeten ruiteres.
Gelukkig, vol moed, kwam Jacoba met het leger weer terug te
| |
| |
Breda - om vandaar op te trekken naar Geertruidenberg.
Zij wist, dat een harde strijd wachtte. De Beier stond hier met zijn hoofdmacht, de stad zelf hield hij al in handen. Maar het slot verdedigd door Jan van de Merwede, sloeg tot nu alle aanvallen af.
Het Brabantsche leger sloot op Jacoba's bevel de stad in. Zij stormden herhaalde malen. Vergeefs. Acht dagen lang stormden de Brabanders en werden telkens met groote verliezen teruggeslagen.
Toen ondervond Saint-Pol, wat haar krijgsoversten van Jacoba kenden: de ongenade om den tegenspoed. Op een avond in haar tent komend, vond hij haar ongenakelijk boos.
‘Uw Brabanders zijn niet gelukkiger dan bij Dordt,’ viel zij aan.
Hij antwoordde niet dadelijk. Hij was zoo gewend aan haar buitengewone vriendelijkheid, dat hij moeite had zijn houding te vinden tegenover deze Jacoba, die hij niet kende. En hij kwam haar juist spreken over het leger.
‘Wat denkt ge te doen tot meerder succes?’ vroeg zij. ‘Het zijn uw landslieden; ge moet een middel kunnen vinden om hen tot meerder volharding te prikkelen.’
Maar hij was geen krijgsman in zijn hart. Hij was een goede, zachte, vriendelijke knaap, maar zonder krijgstalent. En hij zeide schuchter:
‘Ik kwam u zeggen, Vrouw Zuster, dat het mij ongewenscht lijkt voor een hopelooze onderneming nòg meer menschenlevens te offeren. Dooden liggen bij stapels in de gracht....
‘Welnu?’ zei ze scherp. ‘In Gorcum lagen mijn Hollanders ook bij honderden - en géén gemeene knechten, de edelsten uit den lande....’ Zij stokte - zag Gorcum en de door maan verlichte straatjes waar Arkel viel - Arkel! En ze haatte opeens den tengeren knaap tegenover haar.
‘Dat mag wezen,’ gaf hij timide toe. ‘Maar ik moet ook denken om de stemming in Brabant ten onzen opzichte. De Staten beginnen te morren - we kunnen niet onze gansche positie in de waagschaal stellen om een onbegonnen zaak. Al wat ik nog doen kan is, een sterke bezetting in het slot leggen en het voorzien van leeftocht en krijgstuig.’
Zij keek hem aan, met de vuisten onder de kin, de oogen grauw en duister.
‘Zoo ga!’ stiet ze uit - en zag zelfs zijn groet niet.
| |
| |
Alleen gebleven dacht zij na. In deze dagen voor Geertruidenberg had zij Saint-Pol leeren kennen: lieve, charmante jongen doch zonder kracht en verstand. Haar bewonderend en vereerend; maar zij kon met bewondering en vereering geen land veroveren, geen Beier verslaan. Zij zou waarschijnlijk zelfs Brabant niet met hem kunnen behouden.
En in den nacht gingen haar rustelooze gedachten naar wat de heer van Escaillon, die veel in haar nabijheid was den laatsten tijd, haar vertelde van den hertog van Glocester - Humphrey, de broeder van den Engelschen koning. Volmaaktste ridder van zijn tijd. Zij zag plotseling zich terug in Biervliet vóór haar huwelijk met den Brabander; zij zag Philippe de Charolais naast zich zitten met zijn verhaal over Humphrey; zij zag zijn bleek gelaat verwoed en hoorde hem zeggen:
‘En al zou hij de volmaaktste ridder zijn, ik zal hem de beleediging betaald zetten, die hij mij durfde aandoen.’
Een lachje trok over haar jonge gelaat. In deze weken had Philips zich zéér beijverd verzoening tot stand te brengen tusschen haar en den gemaal. Hij vreesde een nieuw huwelijk - dat was duidelijk. Een, dat hem in zijn plannen voor de toekomst nadeelig kon worden.
Alleen al, dat hij zich meende in haar zaken te kunnen mengen, beleedigde haar. Alleen daarom al was het haar een genoegen hem te dwarsboomen.
Zij schoof het tentzeil opzij, en keek uit over het slapende kamp. Het schouwspel, dat altijd haar hart verrukte. Maar grauw en sterk en ontoegankelijk torenden de muren van de belegerde stad....
Zij dacht - zij wist zelf wel, dat het hopeloos stond, maar verdroeg niet het te hooren van Saint-Pol - dat zij Brabant, en de vriendschap, den steun van Saint-Pol niet kòn missen. Zij zou zijn aanbod aannemen, en de stad opgeven.
Toen hij den volgenden dag bij haar kwam afscheid nemen, en nogmaals zijn leed uitdrukte over het falen der onderneming, ontving zij hem vriendelijk. Zij deed hem geen enkel verwijt, sprak niet van de wel zeer snelle ontmoediging van het leger. Zij schonk hem haar raadselachtig lachje, dat genegenheid zoowel als minachting mocht beduiden. Zij noemde hem ‘mijn vriend’, met de verwarrende intonatie, die belofte zoowel als verwijt kon inhouden.
| |
| |
En toen keerde zich Jacoba's volle, warme genegenheid naar den man, den getrouwe, dien zij achterliet op den burcht: Jan van de Merwede. Hij had haar doen weten dat hij, als hij het slot niet kon behouden, de stad zou doen branden.
Toen Jacoba wegreed, zag zij nog eenmaal om. Haar ridder deed de vaan hoog zwaaien van den oppersten trans als een laatsten groet. Jacoba's oogen werden dof van tranen; zij kende geen bitterder leed dan haar getrouwen in den steek te moeten laten.
Haar vreugde neergeslagen, keerde zij naar Brabant terug. Het was October, en zij moest tot Kerstmis wachten op een mogelijke beslissing van den paus.
Maar zij begreep helder en slim, dat zij niet tegenwerken moest waar Saint-Pol en de Staten naar verzoening der partijen trachtten. Nòg had zij Brabant noodig. Brabant - nooit kwam haar daaruit eenig geluk tegemoet, het was haar van den beginne af een gevloekte plek. Als thans zij met het leger gezegevierd had, met Saint-Pol opgewassen tegen den Beier - dàn zou alles anders zijn geweest. Nu wist zij ook déze hoop vervlogen.
Nooit zou zij met Brabantsche hulp haar erflanden veroveren.
Zij hield zich met geweld op, toonde haar ontmoediging niet; haar kindjong gezicht uitdagend gesloten. Maar in stilte schreide zij, toen een bode kwam met het bericht, dat de heer Van de Merwede zijn bedreiging had moeten vervullen. Toen na de herhaalde felle aanvallen der Hollanders de burcht niet meer te redden was, had hij een regen van vuurpijlen op de stad doen neerdalen; deze was geheel afgebrand. De Hoeken konden in de verwarring den burcht verlaten - maar slot en stad waren voor Jacoba verloren.
Zij streed nog met haar groot verdriet om deze tijding, toen Robertsart, heer van Escaillon zich deed melden.
Jacoba veerde plotseling op. Zij ontving den edelman met groote vriendelijkheid.
|
|