Vrouw Jacob
(1935)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
loopend vuur Brussel opnieuw in vlam gezet tegen den hertog en zijn omgeving, terwille van de geliefde hertogin. Vaster dan ooit zat thans Van Assche binnen de muren gevangen, en de hooge adel gaf ondubbelzinnige blijken van haar aanhankelijkheid. Vooral Engelbrecht van Nassau toonde openlijk zijn voorkeur voor de Hoeksche partij. Deze wetenschap hield Jacoba op. Hard en verbitterd was zij na haar terugkomst van Forest den strijd opnieuw begonnen. De hertog had tenslotte niet durven doorzetten; de Hollandsche edelen en vrouwen toefden nog aan het hof, maar ieder voelde hoe de stemming spande. En Jacoba, kleumend bij den haat, die al duidelijker in Jan's aanhang zich demonstreerde, bij de vrienden, die machtiger dan ooit hem thans door Laurette volkomen beheerschten - klampte zich aan haar getrouwen. Maar alle vroolijkheid, alle levenslust lag in haar geknakt; een fel en aanhoudend zinnen op wraak, op ontkomen uit deze hel, verstikte elke andere aandoening. Zoo ging de zomer voorbij. Tot in September, daar kwam een bode, verslagen en ontzet naar het Brabantsche hof, en berichtte den dood van Jan zonder Vrees. Na een schijn-verzoening met den Dauphin, was hij bij een ontmoeting der partijen op de brug te Monstereau vermoord. Naakt en uitgeschud bleef zijn lijk den ganschen nacht op de plek liggen. De listige duivel, Jan zonder Vrees, was een machtige steun geweest voor de Hoeken; de Kabeljauwen, die hem haatten en vreesden, juichten. Nauwer, beangst, sloten zich de Hoeken aaneen, onmiddellijk voelend den weerslag van dezen dood aan het hof in Brabant. Margaretha vertrouwend in Bourgondische hulp, blééf hoopvol uitzien naar den zoon van haar broeder. Maar Jacoba, zich alleen herinnerend het nadeelig verdrag van Woudrichem, dat haar veroordeeld had tot de hel waarin zij thans leefde, maakte zich geen enkele illusie. Zij begreep snel en helder, dat Jan thans gedreven door zijn aanhang, pogen zou wat hij altijd wilde: den Beier naderkomen. Vrees voor Bourgondië had hem daarvan weerhouden. Nu was de weg vrij. Moeielijk ook verdroeg zij den angel in haar hart, hoe de Beier te 's Hage een schitterend hof hield; hoe de mooie Elisabeth - de oude, coquette malloot, smaalde Jacoba in haar eigen | |
[pagina 174]
| |
onbarmhartige jeugd, de schatkist uitputte met haar weeldezucht, en gansch het Hollandsche karakter werd verdrongen. Hoe lang zou hij zich nog tevreden stellen met te zijn: Zoon van Holland, Zeeland en Henegouwen! Hij zou Friesland en Utrecht willen herwinnen en zóó de macht verkrijgen, die eenmaal haar grootvader Albrecht bezat - macht, die haar, en haàr alleen toekwam. Oh, een leger, een krachtig, groot, goed leger om Holland in te trekken! Heel dit erbarmelijke, nauwe, enge, van kleine misères vergiftigde leven op een dag achter zich te laten, en met al de vurige, prikkelende geestdrift van naar den strijd verlangende mannen, haar toegedane, trouwe, dappere mannen, uit te trekken! Langs verlaten verre wegen, over wijde velden - klaroengeschal en paardengetrappel, wapengekletter - al de geluiden, die bij de gedachte alleen haar bloed deden tintelen. De erbarmelijke Jan, weer totaal van haar vervreemd, had geen vermoeden, hoè ver zij over het leven aan dit hof uitzag, en achter haar bevroren hoogmoedig gelaat, koortsachtig oorlogsplannen ontwikkelde. Maar zelfs voor haar vrienden was zij in dezen tijd moeielijk te genaken. Zij vreesde hun medelijden méér dan den haat der tegenpartij; en alleen Marie van Nagel, volkomen betrouwbaar en zwijgzaam, wist van hartstochtelijke schrei- en woedebuien, waarna zij als een kind zich kon laten warmen en troosten in de armen, tegen de borst van de vriendin. Heimelijk ontving Jacoba de tijdingen uit Holland. Onder Philips van Wassenaer, den burggraaf van Leiden, hadden thans alle Hoeksche edelen, uitgewekenen, die zich ophielden in Utrecht, Amersfoort, Montfoort, Zevenbergen en Geertruidenberg, aangesloten. Leiden vooral was een Hoeksch toevluchtsoord. En in donkerder dagen naar den winter toe, ontbrandde een vuur aan al de Kabeljauwsche kasteelen langs den Rhijn. Rook en vlammen teekenden aan den hemel Jacoba's geleden onrecht en smaad - de eene eeuwenoude burcht na den anderen stortte in puin, begravend rijkdom en macht van Jacoba's vijanden. De thesaurier van Holland riep al de mannen van Holland in 't harnas, en verklaarde den oorlog aan Utrecht en Leiden met al hun bondgenooten, die Jan van Beieren hadden ontzegd. Leiden, het sterkste bolwerk der Hoeken, moest vallen. Leiden | |
[pagina 175]
| |
- Jacoba dacht aan de rijke stad met haar groote lakenweverijen, haar bloeienden handel, door de Rhijn voor groote zeeschepen toegankelijk. De oude Philips van Wassenaar, haar vaders groote gunsteling, machtig en rijk - scheen zelfs in zijn stad met partijzucht te kampen te hebben; daar ook hadden de Kabeljauwen macht gekregen. En Philips, oudste zoon was Kabeljauw en naar den Beier overgeloopen. Jacoba, als zij aan dit alles dacht, trilde in al haar zenuwen van verlangen, de stad te hulp te komen. Als zij nu had kunnen optrekken, terwijl de Beier nog verwikkeld was in de Geldersche en Utrechtsche kwesties! Eenmaal nog deed zij bij Jan een poging, toen zij toevallig alleen met hem was. ‘Het is onrecht,’ zeide zij, ‘dat wij onze trouwe stad Leiden aan haar lot overlaten. Gij toch ook wilt ze den Beier niet gunnen?’ Hij keek gestoord in eigen gedachten wrevelig voor zich uit. Het interesseerde hem alleen, of Laurette zich tevreden zou betoonen met het geschenk dat hij haar vereerde: een ketting, kostbaarder dan die van de hertogin. ‘Als zij tevreden was, zou hij haar dezen nacht bezitten. Duur moest hij haar liefde betalen, maar het was het eenige wat hij in zijn leven had.’ Knorrig, gehinderd, keek hij Jacoba aan. ‘Wat moeit gij mij in veldtochten?’ zei hij boosaardig. ‘Gij zijt toch immers zoo'n krijgsoverste - zoo beroemd in het oorlogsveld! Een harnas past u beter dan een vrouwelijk gewaad.’ ‘Daarom schenkt ge zeker uw vrouwelijke sieraden aan uw bijzit!’ viel zij aan. Hij werd rood, vond een genoegdoening voor eigen minderwaardigheidsgevoel in haar drift, die hij aanzag voor jaloezie. ‘Ik verknoei mijn geld niet aan uw dwaasheden,’ zei hij. ‘De Beier is mijn vijand niet.’ ‘Neen, ge verraadt mij, uw gemalin, aan hem!’ riep zij. ‘Ik wéét het! Vóór Woudrichem!’ Hij lachte sarrend. Zij kwam plotseling zoo dicht voor hem, dat hij deinsde: de razende meid was in staat hem te slaan! ‘Ge zùlt mij bijstaan, en niet uw vrienden!’ snerpte zij. | |
[pagina 176]
| |
‘Ik wou nog liever.’ Hij behield zijn stompzinnigen lach. ‘Zonder mij kunt ge niets,’ troefde hij, ‘en ik wíl niet, hoort ge?’ Hij hief zijn hand op, want hij dacht nu werkelijk dat ze op hem zou aanvallen. ‘Onnoozele! Domkop! Ellendeling! Lafaard!’ Ze smeet hem de scheldwoorden in zijn gezicht. ‘Ge ziet niet, hoe uw vrienden u raden alléén ten eigen bate! Ik heb 't goed met u gemeend - ik alleen! Het zàl u berouwen, wat ge tegen mij misdoet! Het zal op uw hoofd neerkomen zóó, dat ge u niet meer te keeren weet! Ik zal 't ongeluk over u afroepen, tot ge zoo alleen en verlaten zijt, dat ge in een hoek kruipt om u te bergen. Dàn zult ge aan mij denken!’ Hij werd bleek. Haar woorden leken hem een profetie. Hij kromp terug. ‘Ge haat me. Ge hebt me te Compiègne al uitgelachen met dien Franschen blaaskaak!’ huilde hij bijna. Zij schaterde. ‘Ik zal u wéér uitlachen. Zóó, dat een heele wereld komt om naar u te kijken! Voor uw heele volk! Voor de heele christenheid! Ik!!’ Hij sloeg een kruis als om een boozen geest te bezweren. Zij schaterde opnieuw, door 't dolle heen; bezeerd door de herinnering aan Touraine. ‘Bekruisig u niet tegen mij, maar tegen uzelf, tegen uw vrienden!’ Als een wervelwind vloog ze hem plotseling voorbij, en was verdwenen. Den dag daarna kwam het bericht, hoe de Beier met Gelre een verdrag had weten te sluiten, waarbij in geval van krijg met het Hoeksche Utrecht, Montfoort aan Holland zou vervallen. Bekommerd zagen de Hoeken Leiden al meer en meer alleen komen te staan.
De tijd was gekomen, dat de hertog uit hem voorgestelde kandidaten te Brussel nieuwe schepenen moest kiezen. Maar verbolgen en wrokkend om Van Assche, deed hij het niet. Want Laurette schreide, met loshangende haren, om het lot van den vader, door wiens afzijn zij zich gansch verweesd voelde - Tserclaes toch beminde haar niet en zij hem niet - zij had nie- | |
[pagina 177]
| |
mand dan den hertog, om haar en haar vader te beschermen. Zoo bleef de benoeming door den hertog uit, en ook benoemde hij geen ambtman ter vervanging van Van Assche. Toen na weken wachten, de stad geen wettige overheid bezat, noch kon worden recht gesproken, redden de Brusselaars zich zelf. Zij straften wie zich tegen de regeering had uitgelaten of verdacht werd met den hertog te heulen - en berechtten de zaak van Tserclaes, die nog hangende was. Hij werd uit zijn ambt ontzet, en onbevoegd verklaard eenig stedelijk ambt te bekleeden. Tserclaes voelde plotseling den grond onder zijn voeten hem begeven. Een schrik sloeg in bij de hofpartij, door Jacoba met honend welgevallen waargenomen. De hertog, hoe ook omstrikt door Laurette, besefte gevaar voor zijn persoon; hij had ook Jacoba's dreigende woorden niet kunnen vergeten. En zooals altijd, wanneer het verkeerd liep, keerde hij zich woedend tegen degenen, aan wier raad hij zich had overgegeven. ‘Mijn gemalin had een beteren kijk op de toestanden dan gij allen,’ beet hij hun toe - ‘ik had naar haar moeten luisteren en niet naar u.’ Toen bond Tserclaes in, voer in Jacoba's schuitje, raadde verzoening. Jacoba's invloed mocht onder géén beding terugkeeren. Maar tegen Laurette donderde hij in de beleedigendste verwijten, dat zij geen kans zag den idioot geheel naar haar hand te zetten. Tusschen den hertog en de stad Brussel echter moèst de verzoening buiten Jacoba om, plaats vinden. Hij zag spottend den wrokkenden hertog spartelen in de handen der hardnekkige Brusselaren: Van Assche werd definitief ontslagen. Bijna voelde Jan zich veilig bij Jacoba's drift, na de razende scène, die zijn Laurette hem had gemaakt, met loshangende haren in nachtgewaad, geknield zijn beenen omklemmend - daarna over zijn hoofd de smadelijkste verwijtingen uitrazend. En bijna overwoog hij den terugtocht tot Jacoba, die geen moedig minnaar, slechts den kameraad in hem eischte. Jegens Laurette echter liet hij zich geen enkele belofte afpersen, op eigen behoud angstig bedacht. Niet geheel komedie was Laurette's wanhoop en toorn. Want haar stiefvader was de eenige rem voor Tserclaes' ruwheid jegens haar; en ambteloos en zonder macht, zou Tserclaes zich ook ongebonden voelen in zijn gedrag jegens haar. | |
[pagina 178]
| |
Toen zij afgemat en bijna onverschillig den echtgenoot haar nederlaag meldde, zei hij: ‘Welnu - het blijkt, dat de Hollandsche sterker is dan gij. Smeek haar om haar tusschenkomst.’ Zij zag hem ontzet aan. ‘Dat meent ge toch niet?’ ‘Ik meen het.’ ‘Ik verlaat eerder dit hof, en ga naar mijn vader en bedel met hem langs den weg -’ riep zij bevend van drift. Hij overlegde, dat op dit oogenblik hij haar niet als werktuig missen kon. Ook kwam vlak daarop het besluit van Brussel binnen: ‘Geen willekeurige verandering zou de vorst meer in de regeering der stad mogen brengen. Benoemde de hertog met Sint Jan niet den nieuwen ambtman en de zeven schepenen, dan zouden de aftredenden zelf hun plaatsvervangers kiezen.’ De hertog, wrevelig en wrokkend, gaf toe. De Beier, die de zaken uit Holland aanzag, deed hem den raad toekomen, zich met zijn hoofdstad te verzoenen en er zijn hof weer te houden. En Jacoba was dit wèl. In Brussel zou zij nauw omringd zijn door degenen, die haar aanhankelijk waren. In Februari eindelijk van het jaar 1420 hield Jan zijn intocht in Brussel. Een koude, vijandelijke stemming ontving hem. Jacoba, die naast hem reed, in uiterste beminnelijkheid en gratie, zei met een honend lachje: ‘Uw goede Brusselaars Jean, weten de groote vreugde hun hertog weer te zien, meesterlijk te verbergen.’ De gore blos, dien zij zoo verafschuwde, steeg hem naar 't hoofd. Het was hem niet ontgaan, hoe langs den weg vele aanzienlijke ridders eerbiedig de hertogin groetten, en hem voorbijzagen. Maar toen hij den volgenden dag met zijn edelen in groote statie op het raadhuis verscheen, werden daar juist door de schepenen twee patriciërs veroordeeld, die zich smadelijk over de nieuwe regeering hadden uitgelaten. Hij voelde op eenmaal angstig: zijn hoofdstad wilde hem doen verstaan, dat zijn persoon hier voor nul en geener waarde gold. En met zijn sombersten blik gluurde hij bij zijn terugkeer op naar de ramen van Jacoba's vertrekken. | |
[pagina 179]
| |
Hij wist - zijn spionnen in de haar omringende hofhouding brachten hem alles van Jacoba over - dat de hertogin voortdurend voeling hield met den hoogen adel; altijd had haar felle geest hem vrees ingeboezemd, als die zich tegen hem keerde. En hij begreep, dat dit de eerste openbaring ervan was. Maar nòg steunde hij zich aan den invloed van Tserclaes, en verzette zich. Uit Holland kwamen dringender de klachten der Hoeken, te zamen met die der Utrechtenaren, over Jan van Beieren's bestuur. Hoe zij werden verdrukt en gekneveld in alle opzichten. Afgezanten kwamen van Utrecht en vroegen bij den hertog van Brabant gehoor om hun bezwaren uit te brengen. Maar den volgenden dag trad Jacoba, bleek van opwinding, onaangediend bij den hertog binnen. Tserclaes was met hem. ‘Is het waar?’ viel zij aan, zonder den ridder te achten, ‘dat gij de gezanten van Utrecht niet hebt willen ontvangen?’ Hij gaf geen antwoord. ‘Zij zijn op hun terugweg, niettegenstaande het hertogelijk vrijgeleide, overvallen en vermoord!’ riep zij. ‘Schande over u, die niet meer weet wat eer en trouw is. Ik eisch, dat ge de moordenaars laat opsporen en den beul overgeeft.’ ‘Wie heeft de moordenaars van Van den Berghe vrij doen ontkomen?’ wierp hij onverhoeds tegen. Zij verwikte niet. ‘Die was des doods schuldig. Dat was geen moord maar een straf. Dit waren mannen, die in goed vertrouwen kwamen.’ ‘Klaag dan uw nood bij uw Brusselsche vrienden,’ gromde hij, valsch naar haar loensend. Het bloed vloog haar naar 't bleeke gelaat. Op dit oogenblik werden beide mannen plotseling zich bewust, dat haar haat gevaarlijk was. Zij stond daar een oogenblik, en mat hen met de oogen. Toen wendde zij zich om en ging. In een der nissen hurkte de dwerg. Toen Jacoba voorbijging, greep hij haar kleed. ‘Meesteres, zal ik hem vergiftigen?’, ging hokkend en hartstochtelijk zijn adem dicht aan haar oor. Zij bleef stom; alsof een duivelsche gedachte zich belichaamd had. Dan bukte zij, haar smalle hand op zijn hoofd; trouw verteederde en troostte haar altijd. ‘Gij zoudt alles voor me doen Quirinus,’ zei ze half vragend. | |
[pagina 180]
| |
Hij knikte, in vervoering naar haar opziend, ademloos haar antwoord wachtend. Maar zij liet plotseling af, ging verder. Zijn gespitst oor hoorde haar voeten niet vlug als anders - moe sleepend. Een pijn als in eigen lichaam verwrong zijn trekken.
Geen geweld kon Jacoba's hardnekkigen tegenstand breken. Hoe harder het lot, hoe harder haar verzet. Margaretha, zelf gebogen door den smaad dien haar dochter kreeg te verduren, zag met verbazing op dit kind, dat een onbreekbare kracht ontwikkelde tegen allen druk in. En zij luisterde met ontzag bijna naar het plan dat Jacoba haar ontvouwde. Met behulp van den Brabantschen adel een nieuwe krijgstocht tegen den gehaten Beier. ‘En wat zal Jan doen?’ ‘Dien stellen wij terzij.’ Zooals altijd, gaf zij haar moeder geen volkomen inzicht in haar plannen en die harer vertrouwden. Immer was zij op haar hoede voor Bourgondië. Maar in haar geest stond het alles helder uitgebeiteld: een opstand in geheel Holland met behulp der Utrechtenaren - hier in Brabant Jan afgezet en zijn broeder Saint-Pol in de plaats. Zij.... vrij: in een opstand als eenmaal de gemoederen verhit waren kon véél gebeuren, al zou zij zelf er de hand niet in hebben.... En hoè zouden dan allen, die thans meenden haar te kunnen dwarsboomen, hoe zouden zij allen tot den laatsten man boeten, voor wat zij tegen haar hadden durven bestaan! Het felle verlangen naar wraak hield haar op; het verteerde haar bijna. Zij was zoo rank geworden, dat zij nog grooter scheen, en in de staalharde oogen vonkte het onheilspellend over Jan en zijn vrienden. Tserclaes en de zijnen waren op hun hoede. Te duidelijk was haar haat jegens hen, te duidelijk ook haar relaties met Brussel. Zij begrepen ook, dat zij het eerst moesten vallen in een voorbereiden opstand. ‘Wij moeten haar vóór zijn,’ zei Van Wesemaele. ‘Als het ons lukte haàr te verwijderen, dan zouden we ons meteen aan de zijde van den Beier verklaren, en met zijn hulp zouden we voorgoed vasten voet hebben.’ ‘Zij moèt weg,’ zei Tserclaes. Hij haatte haar met een geheel | |
[pagina 181]
| |
persoonlijken haat. En zijn gewette geest wist diep en scherp peilend het punt te vinden, waar hij Jacoba zóó zou kwetsen, dat haar waardigheid haar niet gedoogen kon te blijven. Alle aanvallen op haar zèlf gleden op haar hoogmoed en onaantastbaren trots af; maar hij kende haar liefde, haar trouw aan haar vrienden. Hij zag haar, hoe zij naar Forest gerend kwam in blakenden toorn - en hij wist het. ‘Wij zullen haar vriendinnenstoet uithongeren,’ lachte hij. ‘Dit verdraagt zij niet. Zoo raken we haar kwijt.’ ‘Denkt ge?’ ‘O ik ken haar. Onbesuisd in haar touchante jeugd nietwaar?’ ‘Het is te probeeren.’ De hertog werd er geen deelgenoot van gemaakt. Hem werd slechts ingeblazen door Tserclaes en Laurette, dat een opstand werd voorbereid, die hem zijn troon kon kosten. Liet Zijn Genade hun de vrijheid voor zijn veiligheid te handelen en te waken?’ Verschrikt en gestoord stemde hij toe. Zijn liefde voor Laurette was getaand, nu ook zij hem geen rust liet, hem sleepte in verwikkelingen, oneindig lastiger dan Jacoba had gedaan. Hij dacht terug aan den zomer, toen zij te zamen goed waren en eensgezind; dat was eigenlijk een gelukkige tijd. Maar thans was zij zijn vijandin - zij spande tegen hem samen met den adel, die hem ook overal zijn minderheid had doen voelen....
Paschen kwam. Altijd was dit feest voor Jacoba een bizondere vreugde geweest. Nu, terwijl zij zich kleedde, dacht zij aan Touraine, den zachten, vriendelijken jongen, met wien zij haar gelukkige kinderjaren had doorgebracht. Weinig tijd om hem te betreuren was haar gelaten in den razenden loop der gebeurtenissen, maar hoe anders ware met hem haar lot geweest. Zij dacht geprikkeld, hoe haar hofdames zich bij haar beklaagd hadden over het ongeloofelijke: dat haar voor morgen- en avondmaaltijden op haar kamers steeds minder werd gebracht - dat zij thans niets meer hadden gekregen, en Tserclaes geantwoord had op hun beklag: hun meesteres, die hen zoo dierbaar liefhad, zou ook zeker wel zelf voor hun maaltijden willen zorgen. Haar stemming was uitermate geprikkeld, toen zij op weg naar de zaal waar het feestelijke Paaschmaal was opgediend, den hertog ontmoette met Tserclaes. | |
[pagina 182]
| |
Ten aanhoore van iedereen, viel zij dezen kort en scherp aan: ‘Mij zijn klachten toegekomen, dat gij mijn vrouwen onvoldoende spijzen doet tekomen. Dit is een grof verzuim, dat ik u raad zoo spoedig mogelijk te herstellen.’ Tserclaes werd rood onder haar toon. Zijn oogen namen Jacoba honend op. Zij wist nog niet, het meiske, wat haar wachtte straks. Maar niettemin maakte haar berisping in 't openbaar hem razend. De hertog hield zich afzijdig. Tot zijn blik de dwingende oogen van Laurette ontmoette. Onwillig, norsch zeide hij: ‘Ge beleedigt mijn vriend, Vrouwe.’ ‘Dat ge hem uw vriend noemt, strekt u weinig tot eer,’ keerde Jacoba zich fel tegen hem. ‘Gij hebt toe te zien, dat een dienaar mij niet ongehoorzaam durft zijn.’ Hij werd onrustig; in dit warnet van vijandelijkheid wist hij zich niet te redden. Hij betrapte zich wéér op de gedachte, dat hij wenschte Jacoba naast zich te zien als steun, en niet tegenover hem als vijandin. Tserclaes, hoewel zijn gezicht verwrongen stond van woede, fluisterde hem iets in. Toen lachte de hertog benauwd. Aan het feestmaal zette Jacoba zich stom en strak neer, omgeven door haar statiedames. Zij ontmoette den trouwen, bezorgden blik van Marie van Nagel; voldoening althans was in haar, kinderlijke voldoening, den gehaten Tserclaes tenminste te hebben afgestraft. In zichzelf gekeerd en zwijgend zat zij - tot eindelijk haar aandacht werd gewekt door een gesmoord gelach en gefluister, dat de gansche tafel langs liep. En toen zij om zich keek, zag zij het: haar Hollandsche edelvrouwen werden door de bedienden overgeslagen, alsof daar niemand zat. De blonde Jenne van Gent stonden de tranen in de oogen, Louise zag vuurrood, en Ada Spierinx keek stom onbewegelijk voor zich.... Jacoba's hart bonsde op in haar keel. Haar oogen bleven hechten aan die leege borden en glazen - zij werden tot een schrikwekkend symbool, dat zij en wie haar trouw waren, hier in Brabant niets hadden te wachten. Ter dood toe beleedigd, zaten daar haar hofdames, vrouwen uit den hoogen Hollandschen adel - roerloos een wijle als versteend. Toen, als één innerlijk bevel gehoorzamend, rezen zij op, negen zich zeer diep voor Jacoba en verlieten de zaal. Een oogenblik nog bleef Jacoba. Haar oogen | |
[pagina 183]
| |
bliksemden haat en dood en wraak Jan en de zijnen toe. Toen rees ook zij en ging naar haar vertrekken. Het gerucht van dit alles was uitgeloopen van het hof naar de herberg de Spiegel, waar de hertogin-moeder was afgestapt. In ziedenden toorn over den smaad haar dochter aangedaan, steeg zij te paard en vond den hertog juist teruggekeerd van het Paaschmaal. Blakend van toorn trad zij bij hem binnen. ‘Wat hebt ge durven bestaan, zoon?’ riep zij. ‘De dames mijner dochter hebt ge beleedigd. Mijn dochter zelf hebt gij daardoor gesmaad!’ Jan van Brabant voelde zich tegen de geweldige schoonmoeder niet opgewassen. Ook kroop hij al terug, berouwend dat hij zich niet had verzet tegen dezen maatregel. ‘Het is alles haar eigen schuld,’ morde hij - ‘waarom maakt zij zich allen hier tot vijand? Zij is ongehoorzaam geweest, ook aan mijn bevel haar vrouwen te ontslaan -’ Maar Margaretha viel hem verpletterend in de rede: ‘Ongehoorzaam? Aan u?? Knaap die ge zijt! Gij zoekt uitvluchten - ge weet dat dit alles onrecht is. Ge hebt uw gemalin, een vrouw van vorstelijksten bloede zoo grof beleedigd, dat deze hoon niet ongewroken zal blijven, noch door Bourgondië, noch door Engeland en Frankrijk.’ Hij ontstelde, wierp het roer om. ‘Het is ook tegen mijn wil geweest - het is Tserclaes die het heeft gewild!’ ‘Lafaard!’ beet zij hem toe. ‘Waar was dan uw eigen wil! Als ge een man zijt, geef dan vanavond nog uw vriend Tserclaes aan den beul! Het is hùn, uw vrienden, te doen geweest Jaqueline van het hof te verwijderen. Dàt zal gebeuren! En gij zult de gevolgen ondervinden!’ Zij ruischte weg, hem ten prooi latende aan de grootste verwarring. Zij ging naar Jacoba, en vond deze in haar vertrekken, temidden van haar hofstoet - edelen en vrouwen in de hoogste verontwaardiging. ‘Dochter!’ riep zij binnentredende. ‘Als uw eer u nog iets waard is, blijft ge geen oogenblik meer hier. Ik wacht u in de Spiegel.’ Zij steeg te paard, en reed spoorslags terug naar haar herberg. Jacoba ging haar na, maar zij zag de moeder reeds wegrijden. | |
[pagina 184]
| |
Een oogenblik stond zij, in een ongekende verlatenheid. En plotseling kòn zij niet meer verdragen de blikken van allen die daarbinnen waren - die gekrenkt nog het meest om haàr, medelijdend haar bezagen. Onbesuisd en onverjaagbaar overviel haar de gedachte: ‘Weg. Dadelijk. Niemand meer zien!’ Zij snelde de trappen af, greep een mantel; op het plein stortte de schildknaap Rasoir, een getrouwe uit Henegouwen, op haar toe. ‘Een paard,’ riep ze, en haar stem sloeg over. Hij rende weg. Na een poos kwam hij verslagen - ‘Vrouwe,’ hij weende van smart en woede - ‘er is geen paard. De hofmaarschalk heeft de stallen doen sluiten, niemand durft te openen.’ Zij stond recht op het verlaten hofplein, en keek om zich heen. ‘Zoo ga gij met mij,’ zei ze. In den lichten Paaschavond ging Jacoba te voet door de straten van Brussel. Hier en daar herkende plotseling het volk de hertogin - gerucht liep om wat was voorgevallen. En schreiend weken terug de burgervrouwen, vloekend sloegen de mannen de hand aan hun wapen.... Langzaam ging Jacoba, en zeer recht, de mantel strak om zich heen getrokken. Haar gezicht versteend, zag niets. Het was haar als ging zij in een vreemden droom, waarin zij op eenmaal thans alles van dit leven achter zich liet, en stapte in een ongeweten duisternis. In de Spiegel eindelijk wachtte haar de hertogin-moeder. ‘Mijn kind -’ Zij sloot Jacoba in de armen. Zij leek oud en gebroken. Jacoba zag haar aan. ‘Moeder,’ zei ze, haar stem was droog en kortademig - ‘dit is het einde van het door Bourgondië gewenscht huwelijk. Dat ik als een deerne door Brussel's straten loop.’ Voor de eerste maal in haar leven zag zij haar moeder weenen. Zij liep rusteloos de kamer op en neer. ‘Ik ben negentien jaar,’ zei ze. Margaretha zag haar aan. Was dit zelfbeklag, verwijt of uitdaging? Haar jeugd, waarop zij plotseling, als op vleugels zich de vrijheid instortte, boven deze ellende uit? Zij sprak alleen: | |
[pagina 185]
| |
‘Morgen vroeg vertrekken wij naar Quesnoy met al onze getrouwen. Weg uit Brabant. En dan - zullen wij handelen.’ Jacoba knikte. Zij zag opeens zich te Woudrichem en hoorde Vianen zeggen: ‘Brabant zal u niet houden zoo gij het niet wenscht. Er zullen altijd overal in Holland en Zeeland burchten zijn, die u een veilige wijkplaats bieden. Het leek een profetie te zijn geweest. Misschien was thans die tijd niet ver meer. |
|