| |
XIII
Naar de stad Brussel zond Jan van Brabant zijn gezanten, Lodewijk en Pieter van Luxemburg en den heer van Enghien, om den schepenen te meldden, dat de hertog niet in zijn hoofdstad terug zou keeren, indien niet de vonnissen tegen Van den Berghe en Van Assche werden herroepen.
Maar Brussel ontving de boodschappers koel; de stemming tegen Van den Berghe, die Jan opzette tegen de hoogste edelen, werd hoe langer hoe slechter. En de hertog gaf toe aan Jacoba's verlangen, om zijn eigen eer te redden; en vestigde tijdelijk het hof te Mons in Henegouwen.
Jacoba had gehoopt dat Van den Berghe, zeer wel wetend hoe hij in Henegouwen gehaat was om de Dordtsche kwestie, het niet bestaan zou hen daarheen te volgen. Maar onbeschaamd en
| |
| |
zonder vrees als hij was, ging de tresorier mee in het gevolg van den hertog naar Mons.
Hier ondervond hij wel onmiddellijk zeer verbitterde stemming tegen hem. De Henegouwers, verknocht aan hun geliefde Vrouw Jacob, weten hem al den smaad der nederlaag; en waar hij zich vertoonde, keerde al wat Henegouwsch was, hem den rug toe. En in dien algemeenen haat wies Jacoba's eigene zoo, dat zij zijn tegenwoordigheid niet meer verdroeg - openlijk hem hoonde door hem haar verachting te toonen in gezelschap.
Jacoba, na haar gedwongen vertrek uit Holland, was uitermate geprikkeld. Dat het haar gelukt was inplaats van naar Brabant naar Henegouwen te gaan, was slechts een oogenblikkelijke verlichting geweest. Hier, nauw omringd door allen, die den haat tegen Van den Berghe nog in haar opjoegen, deed zij dezen gevoelen hoe zijn leven aan een draad hing. Dat hij afgestapt was in het Naalster-hof waar Everhard, de bastaard van Henegouwen woonde, was bovendien een ongehoorde brutaliteit.
Machteloos, werkeloos, zonder uitzicht, zonder doel - schenen Jacoba de dagen, het gansche leven bijna ondragelijk. De eenige troost waren haar de getrouwen uit Holland, die met haar hof meegekomen waren, en de Henegouwers - waren haar de vriendinnen, de beide jonkvrouwen van Gent, de blonde en de zwarte, en de groote, begaafde Ada Spierinx. Zij had hen lief, en Marie was de trouwe zorg; maar zij voelde zich een vogel in een kooi.
Op een middag te zamen met haar beide bastaardbroeders van Beieren en Henegouwen, beklaagden dezen zich bitter, dat de tresorier het gewaagd had hun de inkomsten te onthouden, hun door hun vader en Jacoba toegekend.
Jacoba sprong op; de vurige, licht opkomende blos liep tot in haar blanken hals; en stampvoetend riep zij:
‘Ik kàn het niet langer dulden! Wie verlost mij van dien ellendigaard! Hij is de oorzaak van al mijn rampspoed.’
Op dit oogenblik ging Van den Berghe daarbuiten langs het open raam. Hij zag Jacoba en haar broeders tezamen. De woorden kon hij niet verstaan; hij hoorde alleen zijn naam, en zag Jacoba's gelaat verwrongen van een zoo grooten haat, dat hij plotseling en voor het eerst op zijn veiligheid werd bedacht.
Daarbinnen sloeg Everhard, even heftig als Jacoba, en zoo sterk
| |
| |
haar vader gelijkend, dat het haar altijd weer ontroerde, de hand aan zijn degen.
‘Is het u ernst Zuster, dat ge den schurk de wereld uit zoudt wenschen?’
‘Ik zou hem willen met mijn eigene hand verslaan, als ik een man was!’ riep zij toomeloos. ‘Hij heeft honderd keeren den dood verdiend!’
De beide zonen van den grooten Beier zagen elkaar een oogenblik vast in de oogen - zij hadden elkander verstaan.
Nog een korte poos bleven zij met Jacoba tezamen - dan vertrokken zij na een hartelijk afscheid.
Van den Berghe zag hen gaan - zag Jacoba hen nawuiven. Hij voelde op eenmaal een onheil na.
Hij vertelde het Tserclaes. Deze waarschuwde hem.
‘Houdt u een paar dagen onzichtbaar; intusschen zal ik zien wat ik kan doen.’
Dien avond liet Van den Berghe zich bij den hertog verontschuldigen. Hij was ziek, en wilde te bed blijven. Voor zijn kamer liet hij vertrouwde lieden de wacht houden.
Jacoba was opgeveerd uit haar prikkelbare lusteloosheid. Zij had zeer wel den blik gezien, door de broeders gewisseld; en begreep dat van haar verwacht werd, dien niet gezien te hebben.
's Avond's miste zij Van den Berghe in den kring van het hof. De hertog was mismoedig en ongedurig.
‘Van den Berghe is ziek -’ klaagde hij zijn nood zelfs aan haar. En Jacoba gedreven door voorzichtigheid, zei effen vriendelijk, dat zij hoopte den heer Van Berghe spoedig weer zijn gewaardeerd gezelschap den hertog te zien geven.
Hij loensde haar achterdochtig aan, altijd geprikkeld door deze eenigszins gemaniereerde wijze van spreken, welke haar eigenlijke bedoeling maskeerde. Maar zij zag hem zoo rustig en onschuldig aan, dat hij geen houvast vond.
Dien avond kwam Everhard naast de hertogin-moeder.
‘Genadige Vrouwe, wilt gij om der wille van ons allen, onze Vrouw zuster morgen verzoeken te gaan ‘vliegen metter vogelen?’
Margaretha's donkere oogen zagen langs hem.
‘Ik vermoed,’ zei zij, schijnbaar onbewogen, ‘het is beter, dat zij niet weet waarom -’
| |
| |
Hij was onaangenaam verrast dat zij blijkbaar iets wist.
‘Zoo is het Vrouwe,’ zei hij kort. ‘De hertog zal uitrijden ter jacht. En het zal goed zijn, als uwe Genade en onze Vrouw zuster niet keeren vóór den avond.’
Jacoba en haar moeder waren met groot gevolg uitgereden. De Maartdag was stil en helder, een aanvleug van lente doorgeurde de lucht. Even buiten Mons reeds zette de hertogin haar paard aan, en slechts met moeite hielden die met haar waren, haar bij. Den ganschen middag, onvermoeid was zij bij de valkenjacht - een rustelooze drift deed haar den geliefden valk volgen hoog in de lucht, den reiger nazettend, die hem met de doodelijke dolk van zijn vlijmscherpen snavel bedreigde. Eindelijk was de strijd beslecht; de reiger tuimelde. Met een niet te duiden triomfeerend lachje, stak Jacoba de vuist aan den lieveling toe, die met zwaren vleugelslag aansuisde.
De jonge zon was reeds aan het ondergaan, toen zij eindelijk het teeken gaf voor den terugtocht.
Langzamer gingen zij. Het werd vochtig en kil tusschen de boomen. Op eenmaal sloeg Jacoba een zijpad in, dat leidde naar een kleine boerderij. Hier woonde Jan van der List, die eens toortsdrager was van den ouden hertog; zijn vrouw had het jonge hertogskind gezoogd.
Het gevolg bleef in de nabijheid wachten. Jacoba liet zich van 't paard glijden, en met het dier aan den teugel liep zij naar het welvarende boerenhuis. Voor het venster verschoot haastig een oud vrouwengezicht, en aan de deur neeg diep en verheugdontroerd de kleine, dikke boerin.
‘Lieve genadige Vrouwe!’ Zij bukte zich en kuste Jacoba's handschoen.
‘Laat mij binnen; ik wil een oogenblik bij u zitten moeder Van der List.’ Jacoba's adem ging kort en snel. Voor het vuur waar de pot te koken hing, zette zij zich op den matten stoel.
‘Is mijn lieve Vrouwe alleen?’ vroeg de oude ongerust.
Jacoba antwoordde niet dadelijk. Zij luisterde naar den klank: ‘alleen’. Het scheen haar, dat zij nooit de beteekenis van het woord te voren volkomen doorvoeld had. Ongemeten alleen wist zij zich dezen ganschen middag - mateloos, grondeloos alléén, terwijl daarginds Het gebeurde.
| |
| |
Of niet gebeurde - niet gelukte....!
‘Misschien,’ zei ze, en wist niet, dat zij lang gezwegen had vóór dit antwoord - ‘misschien wel ben ik altijd alleen geweest, sinds gij mij veilig aan uw borst hieldt.’
De rimpelige boerinnehand streelde, allen eerbied vergetend, langs de zachte, jonge wang.
‘Ach mijn kind - ik hoor zooveel kwade dingen. Kòn ik u nog maar veilig bergen hier.’
Jacoba zat moede in elkaar gedoken op den hoogen, rieten stoel. Koude rillingen huiverden door haar lichaam. ‘Zeg niet zulke dingen,’ prevelde zij - ‘ik zou er naar gaan verlangen voorgoed van alles weg te zijn. En ik moet nog zooveel inhalen.’
Zij streek in gedachten over de oude hand.
‘Ge houdt van mij, nietwaar?’
‘De liefste onder mijn eigen kinderen....’
Toen lachte Jacoba dankbaar en verblijd. Op eenmaal was alle vermoeidheid uit haar weg, scheen de toekomst niet onoverkomelijk meer. Wat was er gebeurd? Een druk was plotseling van haar afgevallen, of haar lichaam uit een stijve klem was bevrijd. Hartelijk nam zij afscheid.
In de deur, onbewegelijk, keek de oude boerin den stoet na, met de jonge, sierlijke gestalte in het midden.
Donker en grauw lag het slot. En hoog en iets te luid klonk Jacoba's stem, schertsend met de heeren van het gevolg, toen zij op het hofplein afsteeg. Maar fel bonsde haar hart op, toen zij daar den gemaal zag, rechtop, doodsbleek en verwezen starend, blijkbaar pas van den rit teruggekeerd. Bleeke knechten, leden van de hofhouding, omringden hem. Zij stond een oogenblik onbewegelijk.
‘Het is gebeurd,’ dacht zij.
Hij zag haar plotseling.
‘Van den Berghe is vermoord!’ riep hij met een gillende, overslaande stem; ‘in zijn bed vermoord, waar hij krank lag!’ Hij keek om zich heen, verward. ‘Waar zijn de moordenaars?’ Hij stampvoette, schudde zijn bevende vuisten in de lucht.
‘Zij zijn ontkomen Heer, in de verwarring, - men heeft hen niet herkend....’
‘Ontkomen. Niet herkend.’ Jacoba's oogen gleden een deel
| |
| |
van een seconde in die der hertogin-moeder. Zij trad op Jan toe.
‘Beheersch uw droefheid, mijn gemaal,’ zeide zij vriendelijk. Die bij het licht der toortsen haar gelaat zagen, merkten op een vreugde, die zij niet verbloemen kòn.
Maar hij stootte haar opzijde - en klagend en weenend als een kind struikelde hij de trappen op, en sloot zich in, binnen zijn vertrekken.
Margaretha kwam nog zeer laat heimelijk bij de jonge hertogin.
Zij nam plaats aan het hoofdeinde van Jacoba's bed.
‘Deze dag is ons goed gezind geweest, mijn dochter.’
Zij wachtte. Toen geen antwoord kwam, waar vaag het kleine bleek ovaal schemerde op het witte kussen, zei zij bedachtzaam:
‘Bedenk u wel, dat nu het oogenblik er is, om de heerschappij over Jan aan u zèlf te trekken. Hiervan zal nu alles in de toekomst afhangen. Als gij hem beheerscht, zooals Van den Berghe deed, dan zal àlles mogelijk zijn. Hij zal zich, nu hij verward en verlaten is, aan u vastgrijpen. Grijp gij hem dan zóó, dat hij niet meer loskomt om op eigen wegen te gaan.’
Een matte stem zei weerzinnig vanuit het groote statiebed:
‘Ja, ik zal.’
‘Ge wilt toch niet zeggen... hij was mijn vriend.... jaren lang! Hij was de eerste, de eenige die goed en vriendelijk voor mij was....’
De hertog liep strompelend en gejaagd op en neer, voorbij Jacoba, die rustig in haar zetel hem nazag.
‘Ge wilt niet zeggen, dat.... hij mij bedrogen heeft?! Ik....’ hij hief hulpeloos zijn handen op, ‘ik vertroùwde hem!’
‘Omdat hij zoo zeker van uw vertrouwen was, meende hij alles te kunnen doen. Gij waart te edelmoedig om hem te doorgronden.’
Hij stond stil, om haar achterdochtig aan te staren. Haar stem had zoo vleiend zacht en vriendelijk geklonken; zij zag duiveoprecht hem aan.
‘Ge hebt mij nooit een oor willen leenen, die u het naaste was, en verlangde met u te zijn, en het beste met u meende, Dat heeft Van den Berghe belet. Waarom? Omdat hij wist, dat ik hem doorzag.’
| |
| |
Hij luisterde, op eenmaal wonderlijk geboeid door haar stem, haar toon van spreken.
‘Vertel 't mij dan - zeg mij alles. Alles! Hoe - en waarmee?’ stootte hij uit.
Nu eenmaal de slag gevallen was, die hem eerst totaal verblind en verdoofd had, klampte hij zich aan de eerste, die hem een steun kon zijn.
Jacoba, met zachte stem, duidelijk en begrijpelijk voor zijn bekrompen verstand, noemde hem op Van den Berghe's euveldaden met de beweegredenen. Zij stelde vooral in het licht, hoe deze met opzet hem vervreemd had van den hoogen adel. Hoe hij het was, die het Brabantsche leger met smaad had overdekt, om zichzelf te verrijken. Van zichzelf sprak zij niet.
De hertog zat verslagen - zijn onbenullig rood jongenshoofd in zijn handen.
‘Maar hij was mijn vriend,’ prevelde hij rampzalig.
Jacoba legde haar hand op zijn arm.
‘Hebt ge dan geen vriendin?’ vleide zij. ‘Eene, die ge nooit hebt willen aanzien zelfs. Ik heb altijd op u gewacht, en ge hebt mij immer afgestooten.’
Hij staarde verbijsterd.
‘Maar.... maar....’ stamelde hij. Het leek hem in een flits van helderheid, dat zij hèm altijd had afgestooten; maar hij was niet opgewassen tegen haar welsprekendheid en overmacht.
‘Wees dankbaar, dat het zóó gekomen is, éér gij zelf zoudt genoodzaakt zijn, hem te doen vatten en op het schavot te brengen. Want hij was des doods schuldig om wat hij tegen onze persoon misdeed.’
Hij keek haar plotseling loerend aan. ‘Wie vermoordde hem?’
Zij hield den onverwachten stoot uit met onveranderd onschuldig gelaat.
‘Hoe zou ik dat weten! Hij had slechts vijanden aan dit hof.’
‘En uw Henegouwers,’ zei hij.
Zij besefte het gevaar.
‘Neen,’ zei zij. ‘Niet de Henegouwers. Het was Brabant, dat zóó door hem heeft geleden, dat hem haatte. Omdat hij u van het land verwijderd hield.’
Zijn tegenweer verslapte.
‘Wat moeten wij dan nu?’ vroeg hij hulpeloos. Nu miste
| |
| |
hij Van den Assche. Gelukkig was Tserclaes er nog. Maar kon hij dièn dan vertrouwen....
‘Gelooft ge mij Jean, dat ik oprecht en in uw voordeel wil samenwerken met u, opdat wij in Brabant weer tot een goeden staat geraken?’
‘Ik wil u wel vertrouwen,’ zei hij, nog steeds achterdochtig, ‘als het blijkt, dat ge mij waarlijk goed gezind zijt.’
Er gebeurden de volgende dagen aan het hof te Mons ongehoorde dingen, welke Tserclaes en al degenen, die Jacoba onmiddellijk hadden wraak gezworen om Van den Berghe's dood, in hun schulp deden kruipen. De hertog zonderde zich geheel af van zijn vrienden, maar sloot zich urenlang op met de hertogin. Tserclaes ging rond met een gezicht, dat onbekommerd moest verbeelden; maar om hem was het plotseling leeg geworden. Iedereen voelde, dat hij het naaste slachtoffer zou worden van de wraak der hertogin, en hield het voor veilig niet met hem te worden gezien.
De gevolgen van die wraak deden zich voelen aan den ganschen aanhang van Van den Berghe. Aan alle ambt- en hofdignitarissen. Personen, wier handelingen, houding jegens haar zij schijnbaar niet opgemerkt had, achteloos was voorbijgegaan - maar hoe goed had zij alles opgemerkt, hoe scherp onthouden! - allen werden zij ontslagen en vervangen door getrouwe Hoeken. De heer van Rotselaer, seneschalk van Brabant, werd tresorier - en deze bewerkte, dat de hertog zich verzoende met den graaf van Nassau en den heer van Grimbergen.
Tserclaes voelde het zwaard over zijn hoofd dreigen. Nederig tot in het stof, boog hij voor de jonge hertogin, die over hem heen zag, en dagenlang met Jan den strijd streed van zijn ontslag. Want Tserclaes, gehuwd met de stiefdochter van Van Assche, was een te groot gevaar voor de toekomst; zij wilde dezen man, dien zij evenzeer haatte als Van den Berghe, tegelijk vernietigen.
De hertog bleef weigeren - bangelijk maar hardnekkig. Want heimelijk was hem een brief van Van Assche uit de gevangenis in Brussel toegespeeld, waarin deze den hertog bezwoer, toch niet al zijn waarlijk trouwe vrienden van zich te vervreemden. Dat hij, Van Assche, onverdiend in den kerker
| |
| |
moest zuchten, het ware dan geduldig geleden. Maar hij smeekte niet Tserclaes te verderven, den echtgenoot van zijn beminde dochter.
Jan sprak er niet van tegen Jacoba. Maar hij bleef den moed missen zijn hofmaarschalk, den geduchten Tserclaes te doen vallen. Ook gedacht hij heimelijk diens vrouwe, de schoone Laurette, die hij niet laten kon met de oogen te volgen waar en wanneer zij aan het hof verscheen....
En Tserclaes na eenigen tijd zag het onweder aftrekken van zijn hoofd. Hij begreep, dat Van Assche, wien er alles aan gelegen was een vriend van macht en aanzien aan het hof te behouden, hier de hand in had.
De hertogin-moeder zag Jacoba, als van een druk bevrijd, opleven, en vriendelijk gezind tegenover den gemaal. Misschien zou onverhoopt het huwelijk nog goed kunnen worden. Hoe jong toch waren zij beiden, feitelijk een paar kinderen nog - ouder geworden zouden zij zich weten aan te passen. Was het met Willem en haar niet evenzoo gegaan? En de bloode, weerbarstige knaap, eenmaal gewend aan het gareel in Jacoba's sterke hand, zou nog een bruikbaar echtgenoot kunnen worden.
Hoe beminnelijk ook, hoe verbluffend hartelijk, wist Jacoba thans te zijn tegenover den gemaal, dien zij altijd zoo verafschuwd had! De oude hertogin zag het verbaasd aan. Wist Jacoba zóó komedie te spelen, of voelde zij werkelijk zich in haar goedhartigheid, die licht zich door vriendelijkheid gewonnen gaf, tot Jan thans aangetrokken?
Margaretha, zoo min als zij die in haar onmiddellijke omgeving, altijd het meest Jacoba's vertrouwen genoten, wisten het. Zij zagen wat allen zagen: den hertog en de hertogin zeer chaud tezamen - uitrijdend of feestend in vroolijke stemming. En Jan klaarblijkelijk geheel ingepalmd door Jacoba's beminnelijkheid.
Jan van Montfoort zag het spel aan, en verbeet zich. Dit kon hij nog het minst verdragen, dat zij den knaap tot zich zocht te trekken, de liefhebbende echtgenoote speelde. Waagde hij een verre toespelling, dan scheen Jacoba hem niet te begrijpen. En niemand wist, zelfs Marie van Nagel niet, òf zij een rol speelde of niet.
Slechts eenmaal had Marie toevallig gezien, hoe de hertog
| |
| |
Jacoba tot zich trok en haar kuste - en hoe Jacoba in zijn arm hangend naar hem opzag en hem blijkbaar iets teeders toefluisterde; want Jan kleurde, lachte, en keerde verlegen het hoofd af. Maar daarna bij de gebiedster binnenkomend, om haar den dienst te vragen, welke dien avond van haar verlangd zou worden, vond zij een zoo onherkenbaar veranderde Jacoba, dat zij schrok. Een booze, harde trek lag om den mond, de oogen keken toegeknepen als in weerzin voor zich uit. En zóó totaal verzonken scheen zij in eigen kwellende gedachten, dat zij Marie niet opmerkte, en deze stil weer terugsloop.
Beminnelijk, vroolijk uiterlijk, innerlijk hard en doelbewust, ging Jacoba den zichzelf afgebakenden weg. Er was maar één ding: den Beier haar landen weer ontrukken. En dat kon alléén, als zij in Brabant de volle macht in handen kreeg. Als zij Jan in haar macht hield, en haar vijanden langzaam allen verdelgen kon. Dat het haar niet gelukte Tserclaes te doen vallen, was een groote zorg en teleurstelling; maar zij liet niets blijken. Zij zag echter Tserclaes zich ontpoppen als een onverzoenlijk vijand; al was hij er nog niet in geslaagd, zich tusschen den hertog en haar te dringen. Van den Berghe was zijn groote vriend geweest; diens dood stemde hem vijandig maar ook voorzichtig.
In den zomer stelde zij Jan voor weer naar Brabant te trekken. Zij wilde meer in contact zijn met Saint-Pol, den zoo toegewijden, jongen zwager. De hertog stemde toe, en het hof verbleef te Vilvoorden. Naar Brussel wilde Jan niet terug - de stad waar Van Assche nog altijd gevangen zat, ontweek hij schuw.
Schuw ook bleef hij tegenover Tserclaes, tevoren behoorende tot zijn intiemen. Nu hij zich eenmaal aan Jacoba en haar partij had overgegeven, ontweek hij zijn vroegere vrienden. Eigenlijk bevond zijn egoïsme zich buitengewoon wel bij dezen stand van zaken. De altijd scherp hekelende onverdraagzame Jacoba, die hem zoo verontrust had en met afkeer vervuld, was omgetooverd in een vroolijke, speelsche, altijd vriendelijke gezellin, als hij nooit had gekend. En zoo dom was hij niet, of zoo verdorven, dat hij zich niet ontveinsde, hoe deze stand van zaken een betere was. Een ook, die hem niet vervreemdde van zijn volk en hem den hoogen adel nader bracht. Hij voelde ook respect, nu zijn eigen oordeel niet aanhoudend vertroebeld werd door kwaadaardige inblazingen, voor Jacoba's helder verstand, en
| |
| |
scherp-snel inzicht - haar moed en daadkracht. En hij bekende haar eenmaal, toen zij met slechts een paar leden van de hofhouding waren uitgereden:
‘Dit vind ik een schoone zomer Jaqueline - de schoonste dien ik nog ooit heb gekend.’
‘Hoe komt het dan, dat gij tevoren dien niet kende?’ vroeg zij.
Hij keek haar tersluiks aan als immer, wanneer zij iets vroeg, en hij in zijn aangeboren wantrouwen dacht, dat zij hem tot erkenning wilde brengen van zijn verkeerd gedrag. Maar haar gelaat open en vriendelijk ziende, zei hij onwillig, verdrietig:
‘Ach, ik weet niet. Altijd mijn stiefmoeder. Zij heeft den keizer tegen mij opgezet, hij heeft mijn gezanten in Luik voor Franschen gescholden.... En de Stenden hebben mij het beheer afgenomen over mijn domeinen, en mij gezet op een rantsoen van zestien duizend kronen 's jaars. En toen - altijd heeft de adel zich tegen mij gekant, als ik plezier maakte met mijn goede vrienden. En als ik smeden wil, wat ik zoo prettig vind, dan noemen zij dat dorperlijk....’
‘En waarom zoùdt ge niet smeden zooveel het u lust?’ zei zij vriendelijk.
Hij keek haar dankbaar aan. Zij bleef voor hem een vrouw, die nooit zijn zinnen bekoorde, en dat miste hij in haar; maar hij vond haar erkentelijk een goed kameraad, waaraan hij zich vast kon houden.
‘Nietwaar? Gij en ik samen zullen dien hoogmoedigen adel vernederen, en manieren leeren tegenover hun hertog!’
Zij was van niets verder af. Maar zij hield den zachten, zusterlijken toon.
‘Zij zijn u niet kwaadgezind meen ik, Jean. Als ge u weer met hen wilt verdragen, zult ge zien, dat zij niet tegen u, maar tegen uw valsche vrienden ageerden, die zij u niet waardig achten.’
Hij fronste - hij wilde niet gaarne over dit onderwerp spreken. Hij wilde zorgeloos genieten. Nu hij zijn vrienden niet meer had, moest Jacoba hiervoor zorgen. En hij wilde ook niet hoeven denken; dat moest zij óók voor hem doen.
‘Ik was nu net zoo gelukkig,’ morde hij stumperig, ‘ge moet mij niet moeien in dat al. Laat mij mijn plezier, en doe gij wat u goed dunkt.’
‘Geniet dan uw schoonen zomer!’ zeide zij hartelijk.
| |
| |
Maar waar zij verder reden, dreven Jacoba's gedachten de verre toekomst in. De Toekomst - toovenaar, bezitter van al wat schoon was, en geluk, roem en macht. Dat land van toekomst kunnen binnenrijden! Zij scheen op den goeden weg. Zij was den stumper aan haar zijde thans niet slecht gezind, nu hij gehoorzaam aan haar leiband liep; het was haar ook een voldoening tegenover Elisabeth, de vrouw van den Beier, die zich hierover ergeren zou. Tserclaes en zijn bende durfden het hoofd niet opsteken meer. Het naaste was thans, naar Brussel te gaan....
Tserclaes zag de geheel omgekeerde verhouding aan. Dame
Jaque was de sterkste geweest - en hoè had zij toegeslagen! Ja, zij was niet te onderschatten de kleine heks, zoo jong als zij was. Hij moest op zijn hoede zijn; geen oogenblik, zooals thans de zaken stonden, achtte hij zijn leven zeker. Maar buiten dat - het kostelijke geld in 's lands schatkist, nu door haar vriend Van Rotselaer beheerd, kwam niet meer in zijn handen.
Jacoba verloor Tserclaes nooit uit het oog. Onmiddellijk had zij in hem onderkend hetzelfde type als Van den Berghe: onbeschaamd, zeer gewikst, gewetenloos, zwierig en uiterlijk volmaakt edelman. Zwaar en zich zijn overwicht bewust, was zijn gang, zijn inkomst, waar hij met zijn schoone, groote vrouw Laurette binnentrad. ‘Het gezicht van een schelm,’ dacht Jacoba als zij hem aanzag: de donkere, laatdunkende oogen en het bleeke, verloopen gelaat; de mond met een gereeden spottenden lach. Het was de uitdrukking, welke al Jan's gezellen hadden; waarmee zij den armen dwaas overheerscht hadden en klein gemaakt. En in zooverre was haar houding tegenover Jan eerlijk dat zij, hem medelijdend vriendelijk inderdaad gezind, nu hij zich aan haar had overgegeven, ook bereid was hem alle mogelijke eigen genoegens te gunnen; ja ze voor hem uitdacht en bezorgde.
De hofmaarschalk zag toe, zag Jacoba's handelwijze van den ochtend tot den avond met nauwlettende, scherpe aandtach Hij begreep en doorgrondde haar zeer goed. Hij had als Van den Berghe de politiek gevolgd, welke volgens hem de eenige was: haar aan het hof, in heel Brabant onmogelijk maken. Maar en Van den Berghe en hij hadden haar onderschat. En, nog iets
| |
| |
maakte hem razend: Jacoba's weeldezucht dreef de vijandschap op de spits. Zij vleide den zwakken knaap om juweelen, waarop zij verzot was. Nooit genoeg kon zij er hebben. Het was de hertog zelf, die een bekenden goudsmid aan het hof ontbood, en hem opdracht gaf, Jacoba liet kiezen wat haar lustte. En hij kleurde diep, zijn valen, goren blos, toen zij, den met groote parelen en saffieren bezetten ketting om haar hals gewonden, plotseling als een blij kind op hem toesprong en hem kuste op den mond.
Tserclaes, de hertogin dien avond ziende in haar nieuwen tooi, waarin het kaarslicht glanzen en gloeiende kleuren schoot, werd bleek van ergernis. Het goede, kostelijke geld, dat jaren en jaren in hun zak was terecht gekomen, vloeide weg aan sieraden voor de Hollandsche heks, die schijnheilig hen allen eruit had gewerkt! Want hij zag, hoe Jan met een geheel nieuwe uitdrukking op zijn gelaat, zich telkens tot zijn gemalin keerde, en gelukkig scheen met haar vroolijken scherts tegen hem.
Na het hoffeest, kwam zijn zware, buitensporig gedoste gestalte de kemenade van zijn vrouw Laurette binnen.
‘Welnu,’ viel hij meteen aan, ‘hebt ge genoten van de praal en den hoogmoed der Hollandsche? Hebt ge de nieuwe juweelen gezien? Die zouden van u hebben kunnen zijn als ge wat handiger waart geweest!’
Zij was niet voor niets de dochter van Van Assche. Zij verstond hem zeer goed, en zag ook, hoe gevaarlijk kwaad hij was.
‘Ge weet zeer goed, dat de hertog niet te naderen is,’ sprak zij koel. ‘Wat verwijt ge mij?’
‘Hij zal te naderen zijn,’ zei hij kort en dreigend.
Zij keek hem aan en werd iets bleeker. Minder uit vrees, dan dat hij haar natuurlijkweg werktuig maakte van zijn bedoelingen.
‘Het is goed,’ zeide zij boosaardig, ‘dat ge een vrouw hebt. Alleen kunt ge het blijkbaar niet bolwerken met uw hertog.’
‘Ge weet hoe wij eraan toe zijn!’ snauwde hij. ‘Moeten we als bedelaars leven, geknecht door de heks? Waar is een vrouw goed voor, als zij niet eens haar van God geschonken kunsten kan gebruiken voor haar man!’
Zij kneep de oogen klein. Schimp op de vrouw was voor iederen man de natuurlijkste zaak; de Roman de la Rose had hen nog opgezweept en in 't gelijk gesteld. Maar als er fijne
| |
| |
krachten in 't spel moesten gebracht, werd de vrouw erbij gehaald.
‘Het is mij een klein kunstje,’ zeide zij, schouderophalend. Zij dacht aan Jacoba's juweelen en haar onwil smolt.
‘Dat weet ik,’ lachte hij ruw. ‘Maar al was het dat niet, ge zoudt iedere kunst hebben uit te halen, die ik van u verlang!’
Zij lachte hem uit in zijn gezicht, schijnbaar overmoedig zeker! Maar innerlijk kromp zij in een vrees, die zij nooit voor hem had kunnen overwinnen.
Een groote jacht was afgekondigd, en een schitterend gezelschap reed uit met het hertogelijk paar. Jacoba verheugde zich als een kind, den ganschen dag te rijden door de groene bosschen, in de prikkelende, frissche lucht - met haar vrienden, allen behendige, uitstekende jagers en ruiters. Zij lachte en schertste met den hertog; en die hem lang kenden, zagen hem nooit zoo natuurlijk en ongekunsteld vroolijk als in deze dagen. Jagen was bovendien ook zijn groote lust, al deed hij het 't liefst met den das - een jacht die Jacoba minderwaardig vond.
Toch, iedereen wist, hoè snel en onverwacht zijn stemming om kon slaan, zijn misnoegen worden gewekt. Margaretha, de dochter kennende, niets ontziende als eenmaal de hartstocht van de jacht haar gegrepen had, nam haar terzijde:
‘Ontzie uw gemaal, mijn dochter! Ge weet, hij is prikkelbaar bij de jacht en niet vlug. Hij verdraagt het niet de mindere te zijn. Pas op, dat ge niet verliest, wat ge met zooveel zorg hebt opgebouwd.’
Jacoba had niet veel geantwoord. Het was mooi, dat zij zich zoo lange dagen met den jongen het hoofd brak. Zij had wel een ontspanning verdiend; deze dag was voor haar; dien liet zij zich niet bederven!
Het werd een schoone, lange, geanimeerde jacht. Maar de vos hield het wonderhaarlijk lang vol - en tenslotte raakte de zwakke hertog vermoeid. Zijn goed humeur in die vermoeidheid taande plotseling; hij kwam naast zijn gemalin, en bromde iets van willen omkeeren. Maar Jacoba hoorde hem niet. Nog nooit had zij zich om iets ter wereld bekommerd, als het wild haar dreigde te ontsnappen. Zij gaf geen antwoord; zij spoorde haar paard, en joeg in een razende vaart als een pijl uit den boog voort,
| |
| |
slechts door een paar ridders met moeite bijgehouden.
De hertog zag haar na. Plotseling voelde hij zich alleen gelaten en belachelijk gemaakt. Driftig rukte hij den teugel op, dat zijn paard onder hem steigerde. Om hem draalde de achterhoede van het gezelschap, van de jacht afgesneden; een ander deel volgde een nieuw spoor.
Tserclaes had alles gezien; den ganschen dag had hij zich uit het gezicht gehouden, maar alle gebeuren gevolgd. Hij reed op den hertog toe.
Deze keek kwaad en rood in 't rond.
‘We gaan terug!’ riep hij boos.
‘Wil Uwe Genade niet den korteren weg nemen, die ook mooier is?’
‘Ja,’ zei Jan kortaf.
Hij voelde zich niet op zijn gemak met een vriendelijken Tserclaes - hij had hem ontweken waar hij kon. Nu had Jacoba's onbehoorlijk gedrag hem in het nauw gedreven. Hààr schuld!
Met den hertog aan het hoofd, reed een klein deel van den stoet terug. Hij bemerkte niet, dat opzettelijk Tserclaes en eenige ridders langzamerhand den afstand vergrootten. Tot eindelijk hij met Laurette Tserclaes dicht achter zich, vrijwel alleen reed.
Op een oogenblik deed Laurette's paard een zijsprong, botste tegen dat van den hertog. Bij den schok gleed Laurette uit den zadel op den grond.
De hertog hield zijn vos in. Een oogenblik keek hij gemelijk om deze nieuwe stoornis naar de vrouw, die vergeefsche pogingen deed op te staan, in haar lang rijkleed verward. Zij hief haar zeer schoon gelaat naar hem op, en sprak smeekend met zachte stem:
‘Vergeef mij, Uwe Genade, dat ik u zoo hinderen moet. Ik bid u, houd u om mij niet op.’
Maar terwijl zij trachtte haar kleed uit den stijgbeugel los te maken, zag hij haar blanken arm, en den witten gevulden hals. Zijn hart bonsde plotseling op. Hij sprong af.
‘Laat mij u helpen. Vrouwe,’ stamelde hij onhandig.
Zij glimlachte naar hem op, nam schroomvallig de hand, die hij haar toestak.
| |
| |
‘Ach’ - zei zij dan, staande, en leunende als om te bekomen tegen haar paard - ‘ik zal 't mij nooit vergeven Heer, dat ik u, den grootsten jager, zoo in den weg ben.’
De grove vleierij omving hem als een lang ontbeerd genot; haar toon, bekorend, wierp hem overstag. Jacoba had hem aan zijn lot overgelaten, toen hij moe was en aandacht behoefde. En op eenmaal verdween de bekoring van haar vroolijke, gezonde kameraadschap, die nooit den man in hem gezocht of gevleid had, voor de teedere liefelijkheid van de vrouw, aanbiddend naar hem opziend.
‘Ge hebt u niet bezeerd?’ stamelde hij ontroerd. ‘Ge hadt bijna een ongeluk.’
‘Ik had niet bijna een ongeluk - ik heb volkomen een geluk!’ antwoordde zij met een glimlach de oogen opslaande.
Zijn zinnelijke natuur ging meteen op in de zwoele sfeer van deze conversatie - gaf zich willig gevangen.
‘Laat ons een oogenblik daar neerzitten,’ wees hij, geen blik van haar latend.
‘Zoo Uwe Genade wil.’
‘Hoe heet gij Vrouwe?’ vroeg de hertog plomp.
‘Laurette.’
‘Het is een schoone naam,’ zei hij mijmerend, met glazige oogen haar bestarend. ‘Laurette - het doet me denken aan....’ hij wist niet verder te gaan. Hij kende haar als de vrouw van Tserclaes, en haar schoonheid had hem altijd geboeid. Nu, alleen met haar, leek zij hem oneindig liefelijk.
‘Ik ben blij, dat de naam u genoegen geeft,’ onderving zij vlug.
‘Zoo?’ Hij keek haar scheef achterdochtig aan. ‘Waarom?’
‘Hoe kan dat anders? Ik heb den ganschen dag achter u gereden, en u bewonderd en gedacht: ‘Mocht ik nu voor zulk een jager en ruiter een heerlijke bloem vinden.’
‘Ge zijt immers zelf al een bloem,’ viel hij opgewonden om haar lof in.
‘Wel - hier ben ik dan voor u,’ glimlachte zij; haar bedeesde blik de brutaliteit versluierend.
De adem van den hertog ging kort en snel.
‘Gij vindt mij dan geen slecht ruiter en jager?’ hakkelde hij.
Zij veinsde hem niet te begrijpen.
| |
| |
‘Wie zou zoo dwaas zijn!’ lachte zij.
‘Mijn vrouw,’ viel hij ziedend uit. Zijn gezicht liep rood op, zijn oogen troebelden. Hij streek schichtig langs haar blooten arm.
‘De heer Tserclaes is wel gelukkig,’ zei hij.
Zij zag hem stil verliefd aan. Hij was wèl een makkelijke prooi. Maar heel vervelend ook.
Hoorngeschal klonk - paardenhoeven ritsten tusschen de boomen door de dorre blaren. Het was het andere deel van den stoet, dat terugkeerde.
De hertog hielp Laurette opstijgen.
‘Uw Vrouwe is een ongeval overkomen,’ zei hij verlegen en tegelijk met iets trotsch in zijn voorkomen tegen Tserclaes.
‘Hoe liefste, ge hebt u toch niet bezeerd?’ vroeg de ridder.
‘De hertog is zoo genadig geweest mij te helpen,’ sprak zij, het hoofd afwendend.
De hertog zat recht, als een triomphator in den zadel.
‘Wij keeren terug,’ zei hij op heerscherstoon. ‘Wat mart gij?’
‘Ik zie uit, of Hare Genade de hertogin niet komt,’ zei Tserclaes, ‘ik maak mij ongerust.’
‘Ik niet. De hertogin weet haar weg wel alleen te vinden,’ lachte Jan bits.
Tserclaes oogde naar zijn vrouw. Zij reed bescheiden terzijde.
Bij den kruisweg, dichtbij Mons, kwam de stoet snelle ruiters, Jacoba in het midden, aangaloppeeren. Haar sluier vloog in den wind, haar wangen gloeiden. Vroolijk riep zij met haar jonge, heldere stem:
‘Ik hèb den vos Jean! Ge hadt daarbij moeten zijn! Vóór de rivier kreeg ik hem!’
De hertog gaf geen antwoord. Kwaadwillig schoot zijn loensche blik onder de oogleden uit naar zijn gemalin.
‘Hoe buitengewoon vrouwelijk!’ zei hij venijnig zacht, zoodat alleen zij het verstond, ‘een knecht zou het u niet verbeteren zooals gij te paard zit.’
Zij werd van rood bleek van drift, haar hand omklemde de zweep vaster; haar oogen monsterden scherp vlug de omgevenden, en bleven rusten in die van Tserclaes. Beiden dachten aan Van den Berghe. En Tserclaes wist, dat hij zeer voorzichtig zou moeten handelen.
|
|