| |
XII
De zoon van Jan zonder Vrees was met een schitterend gevolg in de Nederlanden gekomen. Toen hij Jacoba beminnelijk verheugd en met uitgelezen hoofschheid begroette, en zij weer zag den listigen gladgeschoren kop, waarin zich alles nog verscherpt had - de harde, donkere oogen, de leelijke in een reeds komende onderkin gedoken, onverzettelijke mond - ervoer haar gevoelig lichaam een koude, als kwam een onheil op haar toe. En zij dacht op eenmaal, hoe hij bij hun laatste ontmoeting bezeten was geweest door de begeerte zich op Glocester te wreken. Deze neef was iemand die niet losliet.
Niet losliet....
De eigen woorden bleven in haar naklinken, verstrakten haar tot de kille hoogheid waarbinnen zij ongenakelijk bleef, bij het onderhoud dat hij kort daarna voerde met de beide vrouwen.
‘Zij begreep wat hem hier had gebracht in opdracht van zijn heer vader? De bezorgdheid, welke haar naaste bloedverwanten vervulde voor haar lot en dat harer schoone landen. Dat zijzelve noch Jan van Beieren tot eenig vergelijk konden komen, was begrijpelijk. Daarom meende zijn heer vader, dat een ander, geheel buiten deze kwestie staande, dit beter zou vermogen.’
Jacoba zag hem aan. Haar gansche onafhankelijke, heerschzuchtige aard stond op tegen zijn woorden, zijn toon, al was die zacht en vleiend.
Zij zeide spits:
‘Dreef genegenheid voor mij of bezorgdheid voor mijn landen, uw heer vader tot deze inmenging in onze zaken?’
Hij ontweek haar in vlugge vleierij.
| |
| |
‘Kan, wie in gansch Europa den naam draagt van Jaque la Désirée, iets anders dan genegenheid opwekken bij ons, haar naaste verwanten?’
Zijn uiterst beminnelijke glimlach ontwapende haar. Zij vond er groote bewondering in, en zij moest zich warmen en koesteren aan véél mannelijke bewondering en hulde. De grofheid, de spot en onverschilligheid van den Brabander en zijn aanhang hadden haar dieper gewond dan zijn lafheid en ontrouw in den krijg. En dat Philips haar eraan herinnerde, hoe haar naam en haar roem nog de harten deden kloppen in alle landen - brak plotseling haar stugheid, smolt haar vijandigheid. Haar trekken ontspanden zich in een niet te weerhouden glimlachje, al bleven de groote oogen vorschend en klaar.
‘Hier geldt méér dan genegenheid, het gevoel van recht,’ zei zij dan - en uit haar jongen mond kwamen de woorden met zoo gemakkelijke en rassche welsprekendheid, die Philips verraste. ‘Mijn oom van Beieren heeft wéderrechtelijk zich van mijn landen meester gemaakt.’
‘Hij beroept zich op den keizer.’
Zij vlamde rood op.
‘De keizer is mijn vijand. Hij heeft reeds mijn vader de rechtmatigheid van het leen aan een vrouw betwist.’
‘Een rechtmatigheid, die niet volkomen bewezen is, lieve Vrouw Nicht. Overigens’ - voegde hij er luchtig en verzoenend aan toe - ‘gij weet hoe Sigismund ook tegenover Bourgondië gezind is!’
‘Wat was uw bedoeling?’ vroeg zij hem onverholen.
Tegenover deze vorschende oogen, die - hij wist het reeds met zijn scherp inzicht, zijn juiste, snelle opmerkingsgave - zich niet lieten bedriegen en even snel als hij combineerden, had hij zich zeer zorgvuldig te hoeden, en eigen oogmerk te verhullen. Hij had het duidelijk gevoel, dat zij er voortdurend dichtbij was.
Dus zei hij, schijnbaar zeer openhartig:
‘Onze bedoeling is geen andere, dan den ondergang van uw schoone landen te verhoeden, en uw eigene; door den vrede trachten te bewerken tusschen u en den Beier.’
En als zij nog zweeg:
‘Heeft niet uw heer vader met mijn vader bondgenootschap gesloten voor het leven? En helpen zonen van bondgenooten niet
| |
| |
elkaar? Kunt ge denken Nicht, dat ik onverschillig blijf bij uw dapperen, zoo langen en zoo onvruchtbaren strijd? En tenslotte, is niet uw vrouw moeder mijn vaders zuster?’
Het was alles waar. En toch....
In den nacht lag Jacoba wakker, en wist hem een gevaar met zijn glanzenden stoet van hoogste edelen uit den lande. Maar des daags, zoo lang getergd en vernederd door de lompe tegenwoordigheid van den Brabander, vervoerde deze gratie, deze ten top gedreven weelde, haar eigen naar glans en schittering hakend hart. 's Nachts dacht zij, hoe de rampzalige invloed van Bourgondië haar vader altijd gemengd had tot zijn onheil in de Fransche zaken - haar kinderjaren waren ermee doorweven - hoe al deze troebelen haar jongen gemaal, den Dauphin, het leven hadden gekost. Ja, wat was het voor een doem, die iederen beschermer van haar den dood deed sterven, òf worden van hulp tot gevaar....
Zij zuchtte, en rekte de handen in de vrijheid van den veiligen nacht; en weende haar nog kinderlijke, overvloedige tranen. Maar nooit lang.
Want hulde, waardeering en bewondering hadden haar snel naar lichaam en ziel geheeld. En de Toekomst was daar weer die eenmaal alles - àlles goedmaken moest! Zij was toch zoo jong nog. Het kòn niet zijn, dat zij haar leven geklonken zou blijven aan dien knaap. Er wàren de vele mogelijkheden....
Want ook in die felle maannachten, keerde sterk en kwellend terug het oude verlangen - geboren in de natuur van Eyck en Duynen, in 't graf gedaald schijnbaar met Willem van Arkel - maar thans opstaand en herlevend, zich wendend en keerend en zoekend: de smachting naar jong vrouwenleven en vrouwengeluk.
De Brabander.... Neen - bij hem behoorde zij niet. Zij was de laatste maanden niet meer met hem samen geweest; zij duldde niet zijn ruwe liefkoozingen, zij had een afkeer van zijn handen, van zijn lichaam; zij rook het als zij aan hem dacht en werd onpasselijk.
Zij moèst.... van hem verlost! Maar zij was moe - o oneindig moe. Een tijdelijke vrede, zelfs al wàs die verraderlijk door de Brabantsche kliek in elkaar gezet.... Schijnbaar berusten, om daarna des te beter te kunnen den strijd hervatten.
Na zulk een nacht, zocht zij met al haar vervoerende
| |
| |
macht, eigen edelen en ridders, zoo goed als de veeleischende Bourgondiërs, aan zich te binden. Wilde zij, moest zij voelen, mannenhulde en vereering als een warmen, beschuttenden mantel om zich heen. In zulke avonden waar allen, oud en jong aanbiddend haar omstuwden, zag zij den donkeren blik van Montfoort, met die mengeling van drift en nederige hunkering op zich gericht. Na zulke avonden kroop de dwerg Quirijn aan haar voeten voor de deur van haar slaapvertrek, en kuste den zoom van haar kleed.
Philips, onder alle hoofsch en schertsend verkeer haar scherp gadeslaand, leerde thans, dat deze jonge vrouw, die lenig en sterk als een man te paard sprong en uren onvermoeid doorjoeg - die een allerbekoorlijkste coquette kon zijn, en tegelijk nooit verloor de snelle scherpzinnigheid van haar krijgskundige natuur - dat deze bloedjonge Jacoba absoluut niet overwonnen was. Maar nòg iets had hij geleerd in deze maanden, waarin hij had rondgereden door het schoone, vruchtbare land, de rijke bloeiende steden had gezien, heel dat bewegelijk leven te water en te land van een volk dat in welvaart opstreeft - hoe hij de Nederlanden nooit meer los zou laten uit zijn aandacht. En achter het hooge, gladde voorhoofd stond thans scherp uitgebeeld het plan van de oude Johanna van Brabant:
Alles in ééne, de Bourgondische hand.
Aan den Beier dacht hij veel, en aan diens vriendschap met den keizer. Sigismund zou willen het leen terugontvangen van den Beier - dan was het voor Bourgondië verloren. Niet mocht de Beier te voorspoedig ook zijn in dezen krijg.
Maar Jan van Beieren, tot zijn verrassing, bleek niet ongenegen tot den vrede. Zijn waakzaam oog had onverwacht temidden van eigen plannen, den Bourgondiër zien verschijnen, en het gevaar en het nut van zijn komst geschat. Het gevaar zou hij keeren, het voordeel te zijnen behoeve aanwenden. Zijn verlangen naar vrede was al sterker geworden - niet om den Brabander ter wille te zijn, maar in de overheerschende begeerte van zijn hart: deze laatste liefde voor de schoone vrouw, die hij niet veroverd had om voortdurend zelf in het legerkamp te zijn, eindelijk ongestoord uit te leven.
Op Jacoba's kasteel te Woudrichem kwamen de bemiddelaars
| |
| |
van beide partijen te zamen en bespraken de voorwaarden van den vrede. Daar waren zeven-en-veertig Hollanders en zes-en-twintig Zeeuwen van de oudste, edelste geslachten. Daar verschenen de trotsche, ontoegankelijke Henegouwers met hun seneschalk. Uit Brabant waren daar slechts negen edelen, en niet de voornaamste geslachten. De hooge Brabantsche adel toonde zich zeer vertoornd op zijn hertog, en ontstemd over den smaad van Jacoba's nederlaag.
Jacoba verscheen met den gemaal. Zij had hem nauwelijks een woord gegund, hier waar zij door zijn schuld haar nederlaag kwam bezegelen. Maar nooit was zij hoogmoediger en vorstelijker dan nu zij in al haar praal kwam aangereden naar haar slot, met den verkleeden knecht aan haar zijde.
De Beier kwam te scheep van Dordrecht - en hoofsch reden hem zijn neven van Brabant en Bourgondië tegemoet. Jacoba zag hem komen; zij had hem niet meer gesproken na het onvruchtbaar onderhoud op Quesnoy. En voor het eerst vloog het als een scherpe steek door haar denken, of zij toèn niet wijzer had gedaan hem aan zich te binden en van zijn aangeboden dienst gebruik te maken. De plotselinge gedachte, hoe zij dàn niet den gehaten Jan had mee te sleepen, hoe alles zich wellicht anders had uitgewezen, Arkel niet den dood was ingejaagd.... dit alles brak bijna en voor het eerst haar kracht. Terwijl zij staarde uit het venster over het grauwe winterland, leek alles wat zij gewild of gedaan had, haar op eenmaal verkeerd.
Mat en schijnbaar zonder belangstelling, ontving zij de heeren van Vianen en van Montfoort, die haar de punten van het verdrag te voren kwamen meedeelen - door de vijf raden van den scheidsrechter, den graaf de Charolais, op schrift gebracht. En nauwelijks toonden haar half geloken oogen, dat zij inderdaad scherp luisterde en acht gaf.
Van Montfoort las:
‘Jan van Beieren zal de landen van Voorne, Woerden en Gooiland behouden. Bovendien is hij baljuw en dijkgraaf van Zuid-Holland, de stad Rotterdam - Gorcum - met het land van Arkel en alle Arkelsche leengoederen. Leerdam en hel land van Terleede en Schoonrewoerd tusschen Merwede, Lek en Linge, en het land van Hagestein. Maar hij houdt al deze landen van den hertog en de hertogin van Brabant in erfelijk leen.’
| |
| |
Jacoba overzag in den geest alles: het land van Linge en Merwede, het schoone rivierenland met de vele trotsche kasteelen! En - Gorcum met Arkels graf, dat zij zichzelf gezworen had nooit uit handen te geven. De Beier was er meester van - erfelijk leen, wat beteekende dàt! - hij was er heer en meester, en zij kon het hem niet ontnemen dan met een nieuwen oorlog.
Zij balde de vuisten. ‘De roovers!’ siste zij tusschen de tanden.
De heer van Vianen sprong op en knielde voor haar neer.
‘Genadige Vrouwe, mijn geliefde gebiedster,’ riep hij zacht en hartstochtelijk - ‘behoud uw kalmte. Het is een verdrag. Niets dan dat. Een tijdelijke maatregel. Wij bukken schijnbaar.’
‘Sinds mijn overgrootmoeder, de keizerin Margaretha, heeft een van ons geslacht niet zulk een smaad geleden!’ Zij kromde zich, zij had het gevoel alsof al het leed der oude keizerin in haàr opstond. Krampen doorschokten haar tenger lijf.
‘Wij zijn geslagen, maar niet gebroken, Vrouwe,’ zei Montfoort. Hij keek somber en angstig gespannen naar haar: ging haar kracht teloor? Hij moest zijn handen ballen om zich te bedwingen; en verbeten zag hij Vianen's warme, genegen overgave, die zoo natuurlijk haar te naderen wist.
‘Wil Uwe Genade verder aanhooren?’ vroeg hij droog.
Zij beheerschte zich meteen; knikte.
‘In het overig deel wan Holland en Zeeland zal de Beier vijf jaren lang gezamenlijk met den hertog van Brabant regeeren. De inkomsten dezer landen komen echter uitsluitend den hertog en de hertogin van Brabant toe. In Brabant zal heer Jan niets te zeggen hebben ‘tenzij mijn heere van Brabant mijn heere van Beieren daartoe bade -’
Sterft Vrouwe Jacob zonder kinderen, dan zal Jan van Brabant meteen alle landen van Holland, Zeeland en Henegouwen aan Jan van Beieren overgeven.
Hertog Jan van Beieren doet afstand van zijn rechten en aanspraken, die hij bij gunste van den Paus, van den keizer op Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland verworven heeft. Hij zal te goeder trouw alle betrekkelijke brieven mijn Heere en Vrouwe van Brabant overgeven. De Hertog en de Hertogin van Brabant zullen hem, binnen twee jaar, op bepaalde tijden betalen honderdduizend Engelsche nobels.’
| |
| |
Jacoba overzag vlug.
Dit was een zege, maar een schijnbare. De Beier zou de keizerlijke leenbrieven uitleveren. Dat was iets groots, iets geweldigs in schijn. Maar in werkelijkheid.... Holland's beste deel was in de macht van den Beier. Vandaar had hij haar weerloos in zijn macht.
Zij zat verwrongen in haar zetel, de handen krampachtig ineen geslagen.
‘Ik moet hem dus dulden, vijf jaar als mederegent.... als mederegent van.... den hertog!’ Zij vlamde op, keek hen beiden aan.
‘Hoe prachtig heeft mijn neef van Charolais dit te mijnen gunste geregeld! En hoe komt deze goede verstandhouding tusschen den hertog en mijn oom?’ Zij staarde; haar oogen knepen klein.
‘De Bourgondiër heeft mij verraden achter mijn rug!’ barstte zij uit - ‘ik begrijp het allemaal! Wie zal na vijf jaar den Beier weer verdrijven als stadhouder - in dien tijd kan hij zijn positie hecht en sterk maken.... en hij! hij is de oorzaak van alles, die ellendige jongen uit Brabant!’
Zij sprong op, en liep driftig op en neer.
‘Als ik maar geld had! Dat ik geen geld heb voor een leger! Al zit ik geketend aan Brabant, als ik geld had.... ik liep heen over het heele verdrag - ik viel nù - mòrgen - met mijn troepen in Zuid-Holland - ik zou het hem afrukken! Als ik vrij was. Als ik maar alleen was!’
‘Vrouwe,’ zei Vianen ontroerd - ‘Brabant zal u niet houden als gij niet wilt. Er zijn menigten van kasteelen die u zullen bergen, in Holland en Zeeland!’
Jacoba reikte hem haar hand. En Montfoort zag die schittering in haar oogen welke hij zoo begeerde. Hij zweeg norsch.
Toen plotseling kwam haar de vraag, die haar zoo hoog lag, ontsnappen:
‘En de Egmonden?’
‘De zaak van Egmond wordt ter beslissing gelaten aan den hertog van Bourgondië. De terugkeer wordt hun toegestaan na een maand. De overige verbannenen zullen mogen terugkeeren en worden uitgeleverd zonder losgeld.’
De slag in haar gezicht: de Egmonden, die eens den verrader- | |
| |
lijken aanslag hadden gezworen tegen haar vader, weer in het land toegelaten!
‘De oude.... Arkel?’
‘Blijft gevangen in Zevenbergen.’
Zij dacht, hoe het haar een soort troost was geweest, den woesten, ouden man, den vader van Willem, in haar macht te hebben En dit bracht haar weer op het ééne, alles beheerschende punt. Zonder terughouding sprak zij zich uit aan deze getrouwen:
‘Zij, wéten dat ik geen geld ooit zal hebben op deze manier om een leger bijeen te brengen. Mijn inkomsten gaan door de handen van den Beier....’ Zij hield in, zag plotseling in hun gezichten, dat zij zwijgend schenen te wachten op iets, waarvoor zij moed verzamelden:
‘Wàt is er nog verder?’
Vianen haperde, maar Montfoort begon zakelijk droog schijnbaar:
‘Dan Vrouwe, is er nog de voorwaarde die de Beier stelt’ - hier moest hij al zijn kracht inspannen om haar ontstelde oogen te blijven ontmoeten - ‘dat Uwe Genade na de teekening van het verdrag onmiddellijk Holland zal verlaten en den hertog naar Brabant volgen.’
Maar zij schrokken beiden op van de wanhopige, jonge stem, die alle beheersching verloren, uitbarstte met een stroom van tranen:
‘De valschaard! Allen verlaten zou ik, mijn getrouwen, mijn ridders en onderzaten, die zoo dapper voor mijn rechtvaardige zaak hebben gestreden! Heengaan, en u overleveren aan de genade van den Beier; hij zal niet schromen al zijn meedoogenloosheid aan u, die mij zijn toegedaan, uit te vieren. Jan zonder Genade is zijn naam! Mij zendt hij weg, want hij vreest mij - ja, en hij heeft er reden toe - hij vreest zijn geweten, hij vreest mijn heer vader! Maar ik ga niet! Hier het verdrag! Ik verscheur het - ik vertrap het! en zóó kunt gij het hem en mijn neef van Bourgondië terugbrengen!’
Toen zei Vianen, en Montfoort greep het papier en bracht het in veiligheid:
‘Ik bid u, mijn lieve Genadige Vrouwe, verlies niet uw zoo hoog geroemden moed. Niet de helderheid en kalmte van uw verstand. Gééf om den schijn u gewonnen; ge weet, dat geen
| |
| |
enkele Hoek met u, zich in werkelijkheid gewonnen geeft. Maar láát ons tijd, laat ons even rust - we kùnnen niets op dit oogenblik. Het zou ons aller ondergang zijn.’
‘En aan mij denkt ge niet!’ woedde zij hem driftig aan. ‘Ik... o ik kàn niet gaan in dat gehate land - als een overwonnene naast den ellendeling - den idioot - geschandvlekt. Waar al mijn vijanden zullen lachen en juichen in mijn smaad.’
‘Gij zult niet alleen zijn. Genadige Vrouwe,’ zeide Montfoort. ‘Uw getrouwen gaan met u, in uw gevolg. Het is voor korten tijd. En ik zal met u gaan, ge zult nooit verlaten zijn.’
Zelfs in dit oogenblik keerde zich haar vertrouwen meer naar Vianen dan naar hem. Ofschoon zij hem wist trouw, machtig en bekwaam.
Zij droogde haar tranen en staarde somber en hard, haar beschreid gezicht bleek weggetrokken, over het land daarbuiten.
‘Zoodra er een kans komt,’ zei zij, haar verweende stem heesch als van een kind na lang schreien, - ‘ik zal mij wreken, zooals nog geen vrouw zich ooit gewroken heeft. Hij zal het weten, dat hij de dochter van den broeder, die hem altijd trouw terzij stond, heeft beroofd en vernederd! Ik zal mijzelve wreken. Ik zal den broedermoord op mijn oom Adriaan wreken!’
Zij had geen geluid meer. Haar tengere, lange lichaam in een ondragelijke, krampende pijn zonk plotseling terug in den zetel; zonk in elkaar krachteloos en bewegingloos. Slechts haar koude handen grepen de warme, forsche mannenhanden en hielden die omklemd als eenig troostend houvast.
Maar ongebogen, nooit zóó fier, in haar vorstelijkste praal, zoo bekorend en indrukwekkend statig dat aller oogen zich niet losmaken konden van haar - betrad zij den dag daarop de zaal, waar Jan van Beieren en Philips van Charolais met heel den stoet van edelen en baronnen, van vorstelijke raden, burgemeesters en schepenen, haar wachtten ter teekening van het verdrag.
Toen de Dynter, des hertogs geheimschrijver, luid de artikelen had voorgelezen, trof Jan van Beieren een ijzigen blik vol doodelijken haat van het kind, dat eenmaal op zijn schoot had gestoeid. Nòg een ving dien blik: Philips. En hij was gewaarschuwd. Niet zou deze felle, jonge vrouw zich blijvend onderwerpen aan dit hard verdrag. Geen oogenblik had de schoone schijn ervan haar
| |
| |
verblind en de waarheid verborgen. Zij zou opstaan, en ook zijn plannen in de war sturen.
Jacoba luisterend, zag naar de getrouwen. Slechts voor de Kabeljauwen was van schadevergoeding sprake, geen Hoek was daarbij inbegrepen. Een koude, die haar gelaat verbleekte en versmalde, kroop in haar op.
‘Waar warm ik mij - waar berg ik mij -’ Zoo duidelijk scheen deze koude uit haar te weenen, dat liefde en smartelijke vereering van alle Hoeken haar toestroomden.
En Jan van Beieren, zijn nicht aanziende, voelde in dit oogenblik plotseling haar bloed het zijne. Hij had overwonnen; hij neigde tot hulp en vriendschap. Hij had dezen nacht een kwaden droom gehad, die hem niet losliet:
Hij reed met zijn broeder Willem in de bosschen van Bouchain; deze had Jacoba, een zeer jong kind nog, voor zich in den zadel, zooals hij die beiden zoo dikwijls had gezien. En op eenmaal gaf Willem Jacoba aan hem over, maar 't kind verzette zich en schreide luid en angstig. Toen sprak Willem, en het gelaat dat hij naar hem keerde was plotseling zeer oud, en van zorgen gegroefd: ‘Broeder Jan, waarom is mijn kind bang voor u? Gij zoudt toch nooit haar eenig leed toedoen?’ En hij hoorde zichzelf zeggen: ‘Nooit ik, broeder.’ Toen werd hij wakker; maar uit dien droom kon hij het angstige gelaat van Willem, zooals hij het nooit had gekend, niet kwijt raken. En in deze ure, ziende op het ongenaakbare, koudbleeke, versmalde jonge gelaat, kwam een goedhartigheid in hem boven, wilde hij vooral voor eigen gemoedsrust in persoonlijken vrede straks van haar scheiden.
En nòg een was daar onder de getrouwen van Jan van Beieren, die de oogen niet af kon wenden van de jonge, roerlooze, schitterende vrouwenfiguur - Frank van Borselen, des Beiers stadhouder. Toen hij genaderd was, en haar zijn eerbiedigen groet bracht, had alleen ijzige verachting uit de groote oogen den Kabeljauw aangezien; en toch wist hij, en hij herinnerde het zich spijtig, hoe deze oogen lachen en warm konden lonken, in genegenheid tegenover vrienden....
Het oogenblik was gekomen, dat Jacoba haar naam ging teekenen. - Van Borselen zag toe met een felle belangstelling en eerbied tegelijk, hoe zij met vaste hand en tartend, in vele speelsche krullen haar naam trok.
| |
| |
En dan naderde haar Jan van Beieren om den vrede- en broederkus te wisselen.
Zijn forsche hooge gestalte bukte zich naar haar over, waar zij hem stug en zonder eenige tegemoetkoming afwachtte. Haar strakke lippen beroerden vluchtig zijn harde wang, en haar hoofd trok snel terug, als om de toenadering onmiddellijk uit te wisschen - terwijl zij langs en over hem heen staarde, alsof daar niemand stond.
In het stadje Woudrichem begonnen de klokken te beieren - vreugdekreet, dat de vrede was geteekend. En den Beier, ziende hoe Jacoba een rilling overliep, overkwam een der zeldzaam zachte oogenblikken van zijn leven. Zijn ruwe stem dempend zei hij:
‘Vrouw Nicht, het is mij leed, dat dit alles tusschen ons zoo gekomen is. Geloof mij, ik wil een goed vriend voor u wezen; en ik zal mij niet anders noemen en niet anders zijn ook dan: Zoon van Holland, Zeeland en Henegouwen.’
Maar Jacoba trad een stap terug. Alsof hij geen woord gesproken had, keerde zij zich tot den heer van Vianen, die eerbiedig haar naderde.
Toen wist de Beier, dat het nooit vrede zijn kon. Hij richtte zich hoog, en verliet het gezelschap, en verzamelde zijn edelen en ridders om een schitterenden huldigingsintocht te houden in alle landen en steden hem toegevallen als ruwaard of als landsheer.
|
|