| |
XI
De gansche Hoeksche partij, tot het uiterste geprikkeld en teleurgesteld, hitste in brandende wraakzucht. Brederode was er niet meer om zijn waarschuwende stem te doen hooren, noch Adriaan met zijn wijs doorzicht. Jacoba's pijn, haar gekwetstheid, die veel dieper staken dan het leed om de nederlaag, de vergeefsche offers, zochten een uitweg; in een onmachtige drift nog bovendien om den zich plotseling scherp naar voren dringenden, nijpenden geldnood.
‘Geld - geld moèst er zijn!’
Zij liet Van Montfoort, den tresorier, bij zich komen.
Hij stond, nederig gebogen, en zag het door leed en teleurstelling verkommerde meisjesgelaat.
‘Gij moet mij helpen, heer van Montfoort. Ik wil mijn kasteelen en de inkomsten van hoeven en landerijen verpanden. En de steden, zij moeten mij bijstaan in mijn geldnood....’
‘Zij willen borgtocht, Vrouwe.’
Zij zag hem aan. Zij wist, een hartstochtelijke vereering bond hem jaloersch en verkleefd aan haar dienst. Nu de beiden, die haar het dichtst hadden omringd, gevallen waren, stond hij haar op eenmaal door zijn ambt het naast in alle zaken, uitgenomen den krijgsdienst.
‘Mijn Hoeksche vrienden willen toch dien borgtocht wel voor mij geven - en mijn moeder?’ zei zij, met dat plotseling zeer kinderlijke, roerend van hulpelooze vraag.
‘Ik wil dat natuurlijk Vrouwe - en ik zal anderen daartoe bewegen....’
Er was iets in zijn oogen, zijn toon, dat haar prikkelde. Zij wist hem haar zeer toegedaan, maar zij hield niet van hem. Zij wist niet, in welken overgang van gedachten zij plotseling haar Hoekschen Raad zag en zoo kwellend duidelijk de twee leege plaatsen. De twee groote, oudere mannenfiguren, die voor haar plaatsvervangers waren geweest van haar aangebeden vader. Iets waarschuwde haar, meester te blijven over haar persoon, haar wil, haar inzicht.
| |
| |
Zij liet Montfoort gaan, zeer vriendelijk, zeer genadig, met die dubbelzinnigheid van gunstbetooning en koelheid, waarmee zij verwarrend kon begoochelen.
Haar oogen, toen zij weer alleen was, vonden den dwerg, die in elkaar gedoken den ridder naloerde.
‘Quirinus,’ zei zij heimelijk zacht.
Hij keek haar aan. Het was in die twee paar zoo verschillende oogen een vraag en een antwoord.
Diep uit zijn keel gromde het. En Jacoba lachte even.
Maar eenmaal uit haar droefheid en ontmoediging gewekt, liet zij zich niet meer tot werkeloosheid dwingen. Met Van Montfoort, Van Wassenaer en anderen, overlegde zij dagenlang of niet tot een tocht kon worden uitgerust naar de Zuidhollandsche eilanden, om van daaruit Brielle en Dordt aan te vallen onverhoeds. Den gemaal liet zij buiten alle bespreking, al verdacht zij hem niet van verraad. Toch - hoe wist niemand, maar hierna vertrouwde Jacoba en haar vrienden niemand meer uit de omgeving van Jan - wist Kabeljauwsch verraad het plan den Beier te ontdekken. De Hoeken vonden de Briellenaars, met hun schepen kruisend in den geheelen omtrek - de onderneming was mislukt. Offers behalve het zoo moeilijk te veroveren geld, had het niet gekost; maar het had Jacoba geleerd, dat zij door verraad van Brabantsche zijde omgeven was. Die haar hadden moeten helpen, verrieden haar aan den vijand.
En nog terwijl zij, driftig en verontwaardigd haar hevige teleurstelling botvierde - kwam de nieuwe slag: Rotterdam was bij verrassing den Beier in handen gevallen. Nu bezat deze de drie steden, waarmee hij de eilanden en Zeeland, Zuidholland en Noordholland in bedwang hield.
Jacoba dacht aan Delft en Gouda, de haar zoo toegewijde rijke steden. Als zij óók vielen - in elk geval werd hun handel bedreigd.... In een plotselinge voortvarendheid riep zij de troepen op, en trok er zelve mee naar Schiedam, om Rotterdam in bedwang te houden.
De Beier, voor 't moment de kansen verijdeld ziende voor verderen krijgstocht, bleef waar hij was. Jacoba's snelle bewegelijkheid had hem in zijn plannen gestuit. Zij had sterke bezetting gelegd in Gouda en Delft, en keerde eindelijk bezorgd naar Den Haag terug.
| |
| |
Geheime boodschap uit Brussel kwam bij de jonge hertogin en bracht nieuwe beroering. De hoofden van den Brabantschen adel hadden openlijk Van den Berghe aangeklaagd bij de Stenden en van landverraad beschuldigd. De verbittering om den smaad en de schande waarmee het Brabantsche leger was teruggekeerd, was groot ook onder het volk; en de opgewondenheid der burgerij liet zich in Brussel dreigend aanzien.
En ook werd vermeld hoe Van den Berghe het had gewaagd, rijke leengoederen in Zeeland zich toe te eigenen, die aan Jacoba vervallen waren.
Zij verwaardigde zich voor het eerst sedert de terugkomst uit Dordt, weer met Jan te spreken over staatszaken.
‘Ge zult den verrader uit uw gunst loslaten, en hem aan zijn straf overleveren,’ zeide zij fel.
Hij werd rood van boosheid, en viel stotterend uit:
‘Van den Berghe is mijn goede vriend.’
‘Uw vriend - maar niet goed,’ weerlegde zij scherp.
Hij liep stuntelig het vertrek op en neer. Hij verwenschte zijn domheid, niet meteen naar Brabant te zijn getrokken na die Dordtsche geschiedenis. En hij leefde in één vrees: den gunsteling te vertoornen.
‘Ge wilt hem niet loslaten, na alles wat hij tegen mij, uw gemalin, heeft misdaan?’
‘Neen,’ zei hij nijdig.
‘Goed dan. Ik zal mijzelf helpen.’
En ze verliet hem.
Heimelijk vreesde hij haar. En in een hopelooze verwardheid bleef hij; tot op een avond, heimelijk Van den Berghe bij hem binnenkwam.
De jongen, in een hulpelooze blijdschap, klemde zich vast aan zijn hand.
‘Ik dacht al, dat ik u verloren had,’ stamelde hij, ‘zij willen dat ik u overlever, maar ik heb niemand dan u....’
Van den Berghe lachte - zorgeloos. Maar hij verstond onmiddellijk wie die ‘zij’ waren. Hij onderschatte Jacoba niet; en plotseling begreep hij, dat nooit zijn partij over haar kon zegevieren en haar machteloos maken zoolang zij in Holland bleef. ‘In Brabant moest hij haar hebben; dàn zou hij afrekenen.’ En hij vertelde spottend koel met de insolentie, waarmee hij den
| |
| |
knaap van den beginne af had overbluft, hoe de adel in Brussel te zamen met de hertogin tegen hem samenspande, om hem te verderven. Hij kende hen, die zijn voornaamste vijanden waren: de heer van Bergen-Grimberg, Jacoba's toegewijde vriend, de graaf van Nassau-Breda en de heer van Hesewijck van der Lecke.
‘Het is hun doel mij te verderven, opdat gij niemand meer hebt die u bijstaat, en ge dus gansch aan uw vrouw en haar vrienden zijt overgeleverd.’
‘Maar dat kàn ik niet, dat wil ik niet!’ Jan stampvoette, angstig en kwaad tegelijk.
In den nacht lag hij wakker, zag zich van zijn vrienden verlaten, als vroeger overgeleverd aan een vrouw. Die beiden, zijn stiefmoeder en Jacoba, verwarden zich in zijn verbeelding; in alle twee was het intellect, dat overmachtig hem ten onder hield.
Als een boersche knaap, alle hofzede vergetend, stortte de hertog den volgenden morgen het vertrek binnen, waar zich Jacoba met haar moeder ophield.
‘Het is uit met uw kuiperijen tegen mijn persoon en die van mijn getrouwe vrienden!’ schreeuwde hij. ‘En uw bende, de verraders Van Bergen, Van Nassau en Hesewijck,’ hij stampvoette en balde zijn vuisten, rood opgeloopen van woede, ‘ik verban hen van mijn hof, uit mijn tegenwoordigheid - ik zet hen gevangen - zoo zal ik handelen met alle uw vrienden, die zich tegen mijn vrienden keeren!’
De oude hertogin mat hem van 't hoofd tot de voeten.
‘Betoom u, heer schoonzoon!’ sprak zij ijzig, met verpletterende verachting, ‘bedenk u in welk gezelschap gij hier zijt.’
Gestoken door haar toon, schreeuwde hij luider:
‘In welk gezelschap! Ik weet het maar al te goed. Verraden doet mij mijn vrouw achter mijn rug! Ik heb geen enkelen vriend dan Van den Berghe en Van Assche, die bij u zijn gehaat. Iedereen ontsteelt zij mij!’
Zijn stem sloeg over, hij weende van woede en verdriet.
‘Hoè zijn zij bij mij gehaat geworden?’ viel Jacoba bitter uit. ‘Is niet door hùn misdadig opzet mijn gansche schoone plan mislukt - mijn getrouwe oom Adriaan heb ik erbij verloren. Zoolang ik alléén streed, niet geketend aan u en uw laffe bende, heb ik mijn troepen ter overwinning kunnen voeren. Gij hangt
| |
| |
als een molensteen aan mijn hals. Uw “vrienden” zijn alleen de oorzaak van allen smaad die over u en mij is gekomen!’
Zij wierp hem haar verwijten in 't gezicht, gloeiend van haat en verachting. Zij greep gretig de gelegenheid aan, eindelijk haar overkropten wrok te kunnen uiten Hij stormde weg, woedend, onbehouwen. Maar Margaretha, koel van hoofd tusschen beide driftige kinderen, begreep meteen te moeten handelen. Den heer Van Grimbergen onderweg wetende met een boodschap van de Staten van Brabant voor zijn heer, zond zij een ijlbode naar hem toe, om hem te waarschuwen voor de plannen van den hertog.
De bode bereikte den heer Van Grimbergen bij Gorcum. De trotsche Brabantsche edele, vertoornd op zijn hertog, verbitterd op Van den Berghe, liet den graaf Van Nassau-Breda en den heer Van Hesewijck weten wat omtrent hen door Jan gesproken was. Zij keerden naar Brussel terug.
De zaak tegen Van den Berghe, tegen diens stellige verwachting en die van den hertog in, kreeg voortgang. De meerderheid der Staten koos de zijde der gemeenten; Van den Berghe werd uit Brabant gebannen, en onbekwaam verklaard daar eenig ambt te vervullen.
De hertog, beangst om zijn vriend te verliezen, beangst ook om diens nog altijd gevreesden toorn op te wekken, was in één voortdurende woede op zijn Brabanders. Alleen Van den Berghe zelf, veilig in Holland, waar de hertog weigerde hem op Jacoba's eisch te verwijderen en uit te leveren - Van den Berghe zelf bleef onaangedaan. Hij rekende op zijn vriend Van Assche, die als ambtman van de schepenbank in Brussel, het vonnis moest afkondigen.
Wat hij verwachtte, gebeurde. Van Assche weigerde het vonnis tegen zijn besten vriend en vertrouwde te bekrachtigen. Maar voor het eerst verduisterde zijn ongeschokt zelfvertrouwen, toen het bericht binnenkwam, dat ook Van Assche gevangen was genomen en van zijn ambt ontzet. En de steden Leuven, 's-Hertogenbosch en Brussel hadden hun bondgenootschap vernieuwd, en besloten den hertog iedere bede te weigeren, zoolang hij niet zijn gunsteling had verbannen.
‘Dame Jaque. Zij. Zou zij ten slotte toch de machtigste, de sterkste blijken - door de tooverkracht van haar lachjes, haar
| |
| |
mooie oogen, haar magere jongenslijf - blaag van nog geen achttien jaren....’
Dien middag ontmoette hij haar in den hof, waar zij wandelde met haar vriendin. Marie van Nagel. Op een boomstronk gedoken, hurkte ongezien de dwerg.
Van den Berghe boog met brutalen zwier; hij sloeg zijn oogen niet neer, en Jacoba's blik trof een moment den zijnen met zoo doodelijken haat, dat hij zich plotseling en voor het eerst van gevaar bewust werd. Maar nog was de gedachte maar even in hem opgeschoten, of hij stortte, van zijn aanmatigende hoogheid op den grond, lag languit, zijn pronkende kleedij in het stof, voor Jacoba's voeten.
De dwerg had een tak tusschen zijn voeten gestoken. Grijnzend hurkte hij, loerde onbewegelijk naar den gevallene.
Jacoba had geen moment haar loop vertraagd of veranderd. Alsof daar niet iemand vlak voor haar lag, ging zij, en zoo dicht langs hem, dat haar schoen zijn haren raakte, haar zware zijden rok over hem zwierde.
Toen hij weer stond, bezoedeld met slik en modder, en omzag, was daar haar ranke, smalle, rechte rug, en hij hoorde haar helderen praat, onbekommerd met een lachje.
Hij keek razend om naar den dwerg; die was verdwenen.
Voor het eerst na Dordrecht kon Jacoba weer lachen. Er was een kans - er leefde weer hoop! Bij de nachtmis in den Kerstnacht verootmoedigde zij zich voor de Moedermaagd en smeekte om bijstand in haar hulpeloozen staat. Als eenmaal deze beide machtige vijanden gevallen waren, dàn zou de Brabantsche adel en het Brabantsche volk, even begeerig den geleden smaad uit te wisschen, zich opnieuw onder haar vanen scharen - zij zou hen ter overwinning leiden, en ook voor zichzelf alle schande uitwisschen.
Alle mismoedigheid was haar ontvaren; alleen al het weten, dat de beide gehate gunstelingen, die het waagden hààr niet te vereeren als alle anderen, gevallen waren! Zij lachte schamper om Jan, die rampzalig zich opgesloten hield in zijn vertrekken, en - hij was bij al zijn braspartijen en onkuisch leven zeer devoot - zich in gebeden verdiepte.
En zij sprak tot Quirinus in haar zoetsten toon:
‘Morgen komt meester Matthijs de kleermaker; hij zal u een manteltje aanmeten van het zachtste fluweel.’
| |
| |
Zij keek hem ondeugend aan, lachte dan baldadig.
‘Omdat de takken zoo laag groeien voor den voet van den heer Van den Berghe!’
De dwerg toonde zijn groote blinkende tanden. Zacht en behendig ving hij haar voet als een speelgoed, en kuste dien.
Maar de berichten, die het nieuwe jaar uit Brabant bracht, hielden niets dan teleurstelling in, opnieuw. De schepen Evert Tserclaes weigerde zijn stem te geven tot veroordeeling van Van den Berghe, en afzetting van den Ambtman - en de besluiten dienden met algemeene stemmen genomen.
Jacoba, niet op de hoogte van de interne Brabantsche zaken, doorzag hiervan niet het gewicht. Maar de hertog en Van den Berghe lachten. Nu was alle gevaar bezworen. Tserclaes stond in de hoogste achting bij het volk, als de zoon van den man die eenmaal Brussel van de Vlamingen had gered.
Maar de gevolgen voelde Jacoba wèl. De positie van Van den Berghe bleek sterker dan ooit geworden - geld voor nieuwen oorlog kwam niet los, en de Brabantsche steden ook schenen weinig strijdlustig voor de vreemde zaak.
Jan van Brabant, opgeleefd, vertoonde zich weer. Jegens Jacoba, gerugsteund door zijn gunsteling, was thans zijn houding onbeschoft; en alleen met dezen uitte hij vrijelijk zijn tegenzin in zijn gemalin.
‘Waarom verblijft Uw Genade hier langer, en laat u aanhoudend wikkelen in zaken die de onze niet zijn?’ zei Van den Berghe op een keer. ‘Laat toch Jacoba en haar moeder en haar dierbare Hoeken hun eigen pot stoven. Wat hebben wij ermee van noode!’
‘Hoe kàn ik er mij uit losmaken?’ deed de hertog hulpeloos.
De kleine glinsterende oogen van Van den Berghe tuurden door het venster naar buiten. Vrouwe Jacoba reed uit met haar stoet, en hij zag de lenige, jonge gestalte te paard met fellen haat na.
‘Vrouwenregeering alleen heeft al dit kwaad over ons gebracht. We zullen nooit meer rust en genoegen kennen, eer uw gemalin alle macht is uit handen genomen. Hardnekkig en heerschzuchtig zal zij nooit den krijg opgeven, en alle inkomsten van Brabant zullen erin teloor gaan - en vergeefs.’
Jan was getast in zijn gevoeligste punt: de vrees zich te moeten bekrimpen in zijn weeldezucht en kostbare genietingen.
| |
| |
‘Weet ge een middel om haar te fnuiken?’ vroeg hij grof.
‘Versta u toch met den Beier, Monseigneur. Hij is haar de sterkste. Door u met hèm te verbinden, zult ge haar alle voortzetting van den krijg onmogelijk maken.’
In de flauwe oogen van den knaap glom het boosaardig op.
‘Zoudt ge den Beier tot een onderhoud kunnen bewegen met ons?’
‘In elk geval kan Uwe Genade hem schrijven - vroeger heeft hij u duidelijk zijn genegenheid doen blijken.’
Jan peinsde weifelend. Hij had die genegenheid juist niet bemerkt, gevoelig als hij was door zijn eigene voor den Beier. Maar als Van den Berghe het zei....
‘Ik houd niet van brieven. Die worden bewaard en kunnen later tegen ons getuigen,’ zei hij uit zijn achterdochtigen aard.
‘Een vertrouwde kan gaan; wiens mond zegt wat gezegd moet; wiens hoofd onthoudt wat dient onthouden te worden.’
‘Wilt gij dan gaan?’
‘Als Uwe Genade beveelt.’
De Beier ontving Van den Berghe te Dordrecht. Niemand wist wie de man was in eenvoudig gewaad, deemoedige houding; die zeide den graaf van Beieren een geheime boodschap te hebben over te brengen.
Jan van Beieren, onbevreesd, liet zonder bewaking immer vreemden bij zich toe. Met scherpen blik mat hij den man, die zich zwijgend op een knie neerliet.
‘Wie zijt ge?’ sprak hij kort.
‘Genadige Heer, ik kom met een boodschap van mijn meester, den hertog van Brabant. Van den Berghe ben ik, opperschatmeester van Brabant.’ Hij overhandigde zijn papieren.
Het stugge gelaat van den Beier klaarde op.
‘Zet u,’ zei hij. ‘Wat is uw boodschap.’
‘Zijn Genade, de hertog van Brabant, is den krijg en de voortdurende dwaasheid van zijn gemalin, die de schatkist uitputten, meer dan moe. Hij is genegen met u te onderhandelen over te nemen geheime maatregelen, die Vrouw Jacoba de voortzetting van den krijg onmogelijk maken.’
Het gelaat van den Beier vertrok even in spot. Hij wist zeer wel wie de schatkist van Brabant ledigde - te goed was hij door
| |
| |
zijn gemalin Elisabeth van Görlitz, Jan's stiefmoeder, op de hoogte van de Brabantsche toestanden; en hij begreep, hoe thans Jacoba, evenals vroeger Elisabeth moest lijden om haar haat jegens den gunsteling. Een glimp van medelijden met zijn broeders dochter, het jonge, mooie, vroolijke kind, werd wakker in hem - slachtoffer van dezen schurk en zijn verachtelijken meester.
‘De hertog van Brabant wenscht den vrede tusschen mij en mijn nicht te bevorderen?’ vroeg hij stroef.
‘De hertog is in dat geval genegen u het stadhouderschap over te dragen van Vrouwe Jacoba's landen.’
‘Gijlieden verraadt en verkoopt uw hertogin achter haren rug?’ viel de Beier grof uit.
‘Zijt gijzelf afkeerig van dien prijs, Heer?’ antwoordde Van den Berghe onbeschaamd. ‘Zoo uw bloedverwantschap u begrijpelijke gewetensbezwaren geeft, zoo keer ik - en alles blijft als het was.’
De Beier liep rood op van drift. Maar hij bedwong zich, waar hij zielsgraag den schurk met een vuistslag had betaald. Want bij zijn onwillekeurige verontwaardiging over dit verraad, was tegelijk sterk helder in hem het besef, dat nooit deze kans zou keeren. Hij was den oorlog met Jacoba, een waarlijk niet te onderschatten tegenstandster, hartelijk moe. Hij begeerde hevig de schoone rijke landen, welke op deze wijze langzaam maar zeker uitgeput werden, in rust te bezitten. Waar hier een mogelijkheid werd geboden, zou het dwaasheid zijn die af te weren.
‘Verklaar mij de voorwaarden van uw heer,’ zei hij kort.
Van den Berghe, beleedigd maar niet vernederd door den hoogen toon, glimlachte onbeschaamd den Beier in 't gezicht. Hij had diens verontwaardiging onderkend, maar geen oogenblik getwijfeld, dat niet zijn hebzucht de overhand zou houden.
‘De landen van Vrouwe Jacoba zouden bovendien wanneer zij zonder kinderen sterft, aan u komen in erfelijk bezit.’
‘En daarvoor verlangt uw heer, dat ik den oorlog doe ophouden en vrede sluit, opdat het geld in Brabant blijft. Uw meester is een vreemd soort echtgenoot.’
‘Niet vreemder, dan de oom tegenover de nicht, dunkt mij,’ zei de ander met onverschillige slagvaardigheid.
‘Hoe haat de schurk het mooie kind - hoe haat de walgelijke knaap haar. Voor dàt alles is zij toch veel te goed,’ dacht de Beier.
| |
| |
Hij keek den ander aan.
‘Verklaar mij uw plannen nader.’
Van den Berghe keek hem scherp aan.
‘Gij weet Heer, hoe mijn positie is door toedoen van mijn vijanden, de handlangers van Vrouw Jacob. Als uw Kabeljauwsche macht in Brabant goèd werkt, kan ik in mijn ambt bevestigd blijven - kan ik zorgen, dat geen geld voor oorlogsdoeleinden beschikbaar wordt gesteld.’
De Beier doorzag nu den heelen opzet. Van den Berghe was het te doen om eigen macht. Daarvoor moest Jacoba vallen. Maar ook had hij bijna ronduit gezegd, dat het al of niet voortzetten van den oorlog van hèm afhing.
Alleen gelaten, bleef hij lang stil zitten, het hooge voorhoofd gefronsd. Plotseling was door deze voorstellen de zaak in een geheel nieuw stadium gebracht. De vrede, dien hij zoo begeerde, was plotseling in zicht. En toch stuitte hem deze manier, zoo heimelijk, ondergrondsch, tegen de borst.
Hij zat daar nòg, toen zijn oor den lichten tred ving, die hem het liefst was op de heele aarde.
‘Mijn heer gemaal,’ zei een hooge, zingende stem, en Elisabeth, in haar nog steeds zeldzame schoonheid, streek over zijn dunnend haar. ‘Wie was er bij u, en liet u zoo somber achter?’
De Beier greep die hand; hij verdroeg niet, dat zij voelde hoe zijn haar dun werd. De liefde voor deze vrouw was in zijn ruwe krijgsmanshart als een pijn van weerlooze zachtheid.
In korte woorden vertelde hij haar Van den Berghe's zending.
Zij stond recht. Tusschen de fijne brauwen zagen de donkere oogen hard, in triomf.
‘Wat aarzelt ge?’ zeide zij spits. ‘Zijt ge zoo teerhartig voor het kind Jacob? Zij heeft anders naar eenige zachtheid van u niet gevraagd.’
Zij had moeite den toon van fellen haat, dien zij voedde tegen Jacoba, eenigszins te dempen. Nooit had zij het vergeven, dat de Staten van Brabant, die haar om haar lichtzinnige omgeving van het hof verdreven, Jacoba zoo openlijk thans aanhingen. Dat Jacoba de plaats innam, die zij toen haar gemaal bij Azincourt gesneuveld was, verlaten moest. Dat de stiefzoon, die haar haatte gelijk zij hem, Jacoba's echtgenoot was. Dat dit zoo jonge kind, zoo opzettelijk en weloverdacht een onderscheid
| |
| |
accentueerend tusschen zichzelf en alle andere vrouwen, den ganschen adel had verrukt in gehuichelde onbevangenheid, natuurlijkheid, in vrijheid van manieren en bewegen - en met een praal, een overdaad, van juweelen letterlijk overstroomd. Om dat alles haatte zij Jacoba.
‘Jan van Brabant is een schoft en zoo is zijn vriend,’ zei de Beier heftig. ‘Hij is een schoft geweest tegen jou mijn liefste - hij is het tegenover Jacoba. Het stuit me, van den haat dier schurken partij te trekken.’
‘Hoe heeft Jacoba tegen u gedaan. Zij is haar voorwaarden niet nagekomen. Zij is den krijg begonnen.’
‘Zij haat Jacoba ook,’ dacht Jan. Maar dat Elisabeth zoo warm voor hem partij trok, maakte hem zwak en gelukkig.
‘Eindelijk zoudt ge in rust en vrede kunnen regeeren; gij hebt het in uw macht deze schoone landen tot rijkdom en bloei te brengen. Ge zult weer geld hebben, om gelijk uw waardigheid voegt, uw staat op te houden.’
Zij zag den vrede voor zichzelf van oneindig belang. Te kort had Jan haar moeten houden, te nauw had zij zich moeten bekrimpen naar haar behoefte en lust. Wat waren haar juweelen vergeleken bij die van Dame Jaque. Als er vrede was, zou er ook geld zijn voor juweelen voor haar. Parelen groot als 't kind Jacob die droeg....
De Beier sprak niet meer. Zijn besluit was genomen. Vrede zou tenslotte ook voor Jacoba de uitkomst zijn. Verderven wilde hij haar niet.
De hertogin Margaretha, in voortdurende correspondentie met haar broeder Jan zonder Vrees, schreef naar Vlaanderen den hopeloozen toestand waarin Jacoba's gansche ondernemen was geraakt. Schreef over den gehaten, onbeschoften schoonzoon en diens gunsteling. Schreef vanuit haar Bourgondische heerschzucht.
‘Moest het schoone land geheel in Beiersche macht en tenslotte in 's keizers handen terugvallen? Haar dochter stond weerloos geslagen, en had redenen te gelooven, dat haar gemaal met den Beier heimelijk in verstandhouding stond....’
De hertog van Bourgondië, Jan zonder Vrees, zat klein en
| |
| |
scheef, maar nog immer van een felle kracht in zijn zetel, en zag op naar zijn zoon Philips. Deze hield den brief nog in de hand van de hertogin-weduwe van Holland, dien zijn vader hem te lezen had gegeven; en beiden even snel van doorzicht, even sluw begeerig, zagen zij elkaar aan.
Het ideaal waarnaar zij streefden, gestreefd hadden sinds Philips den Stoute, de politiek van hun Huis, trad dwingend hun thans weer voor oogen: de stichting van een groot Bourgondisch koninkrijk, het rijk van Lotharius den Carolinger hersteld. Geheel Friesland met den Wezer zou ertoe behooren, de Nederlanden, Brabant, Limburg, een deel van Frankrijk, Gelre, Gulik, Kleef, Meurs, Lotharingen.
Achter het gladde voorhoofd van den strakken, bleeken kop lag het bij den zoon onaantastbaar besloten. De oude hertogin Johanna van Brabant had den knoop gelegd met Bourgondië, door aan de vrouw van Philips den Stoute, haar nicht, de opvolging in Brabant te vermaken.
‘Het is zaak,’ sprak Jan zonder Vrees, ‘om thans tusschenbeide te treden. Er schijnen geen kinderen te komen bij den idioot en dit meiske, dat een halve jongen is. Brabant ligt om zoo te zeggen voor ons klaar. En daarmee de Nederlanden àls....’
‘De Beier niet het geheel bemeestert, en voorgoed tot Duitsch leen maakt.’
‘Ja. Het beste ware, dat gij gingt. Ik durf mij niet verder van Parijs te begeven dan ik al ben - de vervloekte Dauphin weet het binnen een dag waar ik mij bevind. Ga gij. Ge waart met Jaqueline op goeden voet....’
Hij poosde, zag den zoon scherp in de oogen.
‘Zij is jong, mooi en verstandig. De Brabander behoeft niet langer te leven dan wenschelijk is. Ik wilde, dat ge uw affecties daàr kondt plaatsen....’
‘Ik vind mijn nicht zeker zeer bekoorlijk,’ zei de zoon uitwijkend. ‘Ik zie echter in een huwelijk met Michelle van Frankrijk een voordeeliger verbintenis. Maar ik ben bereid naar de Nederlanden te gaan.’
Aan zijn zuster Margaretha schreef Jan in voorzichtige bewoordingen, dat hij raadde haar dochter te doen bewilligen in een voorloopigen wapenstilstand - hij wilde zijn zoon Philips zenden als bemiddelaar.
| |
| |
Jacoba, murw van tegenspoed - van geen enkele zijde meer scheen er mogelijkheid tot opereeren te zijn - in zichzelf gekeerd norsch - verzette zich thans onmiddellijk. Instinctief gevaar aanvoelend.
‘Géén tusschenkomst van Bourgondië!’
‘Hij is onze neef, en ons altijd welgezind,’ wierp Margaretha tegen. ‘Een machtig bondgenoot in de toekomst.’
‘Ik geloof niet meer aan welgezindheid of bondgenootschap van verwanten,’ riep Jacoba driftig.
Zij deed, wat zij altijd noodig had als zij een besluit moest nemen: in galop rennen in de prikkelende lucht door het vrije veld. Zij joeg op haar windsnellen klepper door haar bemind Eyk en Duynen met slechts twee lijfknechten achter zich, en langzaam ordenden zich de gedachten in haar opgewonden brein.
Zij dacht aan Brabant, het gehate hof waar de verafschuwde knaap leefde, teruggekeerd naar zijn gunstelingen. En de ellendeling die haar vijand was, vast als immer in den zadel. De keizer, die zich tegen haar verbond met den Beier. Geen geld. Geen hulp. Een wapenstilstand.... de Beier die ertoe genegen scheen. Zij kneep de oogen klein, een sluwe vonk glom erin op.
Een tijdelijke maatregel. Om de waakzaamheid van Jan van Beieren te verschalken. Zij zou kunnen adem scheppen, en al haar kracht, haar aandacht kunnen geven aan de voorbereiding tot nieuwen strijd. Bourgondië zou haar bijstaan, want hij vreesde te groote macht van Duitschland in de Nederlanden.
Zij was dof en vermoeid; zij snakte naar rust. Zij smachtte vooral naar verkoestering. Met al haar ontoegankelijken trots wondde een vijandig woord haar haast ongeneeslijk - zij verdroeg Brabant niet langer. Wie wist er iets van de pijn, die zij innerlijk leed. Zij wilde gaan naar Quesnoy, en van den gemaal ontslagen zijn. Er was nergens iets goeds voor 't oogenblik - alleen deze wapenstilstand gaf weer mogelijkheden voor de toekomst.
Toekomst....
Zij wendde haar paard. Nog in haar rijkleed kwam zij bij de hertogin-moeder binnen. En sprak zonder inleiding:
‘Het gaat niet langer zoo, Vrouw Moeder - zonder geld, zonder leger. Zonder Brabantsche hulp, waarvoor ik -’ een
| |
| |
felle blos vloog toornig over haar gezicht - ‘waarvoor ik me heb verkocht. Dat wenschte Bourgondië ook. Dat was ook een Bourgondische raad.’
De hertogin-moeder zag naar haar dochter die daar stond, stil, vijandig. Haar klein gezicht trok weg, wit na den vurigen blos. Ongenakelijk rechtop wendde zij zich naar de deur.
‘En -’ begon Margaretha.
Jacoba hief afwerend de hand.
‘Wij zullen Philippe de Charolais ontvangen.’
|
|