| |
X
De Beier in Dordt was in de beste stemming. Op het punt te huwen met de nicht van den keizer, de nog altijd zeer bekoorlijke Elisabeth von Görlitz, had hij nog geen moment zijn Luiksch bisdom betreurd. En thans wachtte hij ongeduldig den aanval der Hoeken op Dordt, om Jacoba een beslissende nederlaag toe te brengen.
Het werd einde Juni. Toen stond Jacoba's leger klaar om op te trekken. Het Brabantsche onder den hertog en den graaf van Saint-Pol werd uit het zuiden verwacht.
Een onrust, een innerlijke gedruktheid somberde in Jacoba. Niet bezielde haar vreugde en hoop als bij den tocht naar Gorcum.
| |
| |
Nu - was er geen andere hoop, geen ander verlangen dan overwinning en wraak. Geen droom van geluk wachtte aan het eind. Strijd was daar, en haat, en geen man dien zij zichzelve waard vond, stond aan haar zij. Die eene sliep in het groote praalgraf in Gorcum.
Somber maar nauwlettend, geen kleinigheid haar ontgaand, monsterden haar scherpe oogen de troepen. Daar kwamen vooraan de baronnen en edelen met hun schoone banieren uit zoo menigen slag. Daar traden aan vast en besloten de troepen huurlingen uit den welvarenden burger- en boerenstand. De lansdragers te voet, de schutters met buks en boog - het volk uit de steden goed uitgerust. Dan de groote ijzeren kanonnen: hah! Dolle Griete! de Visscherin! de Vogelaar! Ja - vernielen zouden ze Dordt - hun steenen kogels verpletterden een halven muur...
Plotseling dreef al deze oorlogsmacht, die aantrad met dreunenden stap, de somberte weg uit haar hoofd, haar hart. De harde, onverzettelijke, wraakzuchtige moed van haar vader stond in haar op. Niets was er meer dan den Beier, den ellendige, overwinnen en ten onder brengen! En op eenmaal vierde zij den teugel met een lichten tik van haar zweep, en rende wild op haar vurig paard de geheele legerlengte langs. Zij moesten haar niet somber zien, zij moesten haar zien, zooals zij altijd haar liefhadden. En zij groette stralend, met roode wangen en lachend al wat daar langs trok - tot achteraan de boeren van Westfriesland - het woeste Noordhollandsche volk, ieder met het geduchte eigen wapen, dat hem het best paste voor den strijd. Zij liepen aan, razend begeerig de rijke Dordtenaren te plunderen, en grooten buit mee te dragen.
Maar haar gezicht verduisterde, toen zij dacht aan het Brabantsche leger. En tegen ridder Adriaan, die aan haar zijde kwam gereden, zeide zij:
‘Oom, als wij alléén streden met onze Hollanders en Zeeuwen en die uit Henegouwen.’
Hij vatte haar bedoeling en dacht: ‘Als nooit dat Brabantsche huwelijk was gesloten!’
Maar hardop zei hij:
‘Wij zullen toch strijden als immer - hebben wij het tot dusverre altijd zonder Brabant gedaan.’
Maar bezorgd bleef ook hij. Hij kende Jan van Beieren, zoo
| |
| |
goed als hij Willem had gekend; nooit had vriendschap hèn tweeën tot elkaar getrokken. Nu stonden zij, openlijk vijanden, tegenover elkaar, terwille van Willem's kind. En hijzelf ervaren krijgsman, kende Jan als krijgsman; kende hem in al zijn sluwheid, zijn lang in zichzelf vermaakt loeren, zijn plotseling snel en onvervaard toeslaan; zijn hardnekkig verwoed vervolgen, en den vijand ten doode jagen tenslotte.
De Hollanders hadden zich gelegerd in Papendrecht, even boven de stad aan de Merwe. Hier bleef Jacoba wachten op het Brabantsche leger. Dat toefde en niet opschoot. Boodschappers, ongeduldig en driftig door de hertogin uitgezonden om kondschap, brachten het bericht, dat het leger dagen vast was gebleven te Geertruidenberg in onderlingen twist. De Antwerpenaren eischten, dat die van Lier vochten onder hen, want Lier behoorde tot het markgraafschap Antwerpen - de Lierenaren echter wilden alleen onder den leeuw vechten. Daarop weigerden de Brabanders verder te gaan, want een mare deed de rondte in het leger, dat niet de balken en pijlers voor de belegering noodig, aanwezig waren. En toen dit werkelijk de waarheid bleek, stormden zij los met verwijten op den opperschatbewaarder Van den Berge, die hen uitlachte: ‘Hàd hij dan niet van den beginne af gezegd, dat er geen geld in de schatkist was voor den tocht? Niemand kon hèm iets verwijten! Het was Hare Genade, die meende dat pijlen, balken en kogels wel uit de lucht zouden regenen, als men maar optrok.’
Jacoba van dit alles onderricht, werd bijna dol van drift. De ellendeling! Maar het zou hem niet lukken, haar het beleg onmogelijk te maken. Zij zond Uilenburg, den Hollandschen schatbewaarder, naar Geertruidenberg met de verzekering, dat hij borg bleef voor al het benoodigde.
Daar eindelijk kwam het Brabantsche leger weer in beweging. En hertog Jan zond zijn oorlogsverklaring aan den Beier. Diens antwoord kwam prompt den volgenden dag.
Jacoba's Zeeuwsche vloot lag reeds voor de stad.
In Duitschland, in Frankrijk en Engeland zien de oogen van koningen en ridderschap naar dit geweldig ondernemen: de belegering van de machtigste stad in den wereldhandel. En een
| |
| |
nimbus omgeeft het hoofd van Dame Jaque die dit aandurft; zegebewust na vorige overwinning zelf met haar legers, haar vloot, optrekt.
En zij weet het, Jacoba - zij voelt het. Ongeduld en trots trillen in al haar nerven, om de gansche christenheid te toonen wat zij vermag. Den keizer, die haar afviel, te toonen haar macht!
Daar binnen de stad ziet Jan van Beieren de vijandin komen; en hij lacht. Dordrecht is zóó goed voorzien van voedsel en alle oorlogsmateriaal! Lang te voren, waar zijn spionnen hem de plannen aan het Brabantsche hof verrieden, heeft hij uitnemend krijgsvolk binnen de stad gebracht; en de burgers zijn welgewapend en op een beleg voorbereid. De boeren uit den omtrek zijn binnen de stad getrokken met hun koren en vee, en het is alles nauwkeurig geboekt, opdat een lang beleg desnoods kan worden doorstaan. Jan van Beieren's scherp doorzicht, zijn aandacht aan alle kanten, zijn grondige kennis, zijn geslepen kracht, komen thans in het volle licht.
En hij lacht. Hij lacht zijn grimmigen lach, als hij de belegeraars palen ziet heien in de rivier, onbekend als zij zijn met diepten en ondiepten daar ter plaatse. Want in den nacht slippen de Dordtenaren ongehinderd door de openingen, en vallen onverhoeds op den vijand, en brengen hun aanhoudend nadeel toe. En de belegeraars - hij weet het uit den mond van zijn spionnen - hebben de handen vol des daags het nadeel weer te herstellen, en komen aan eigen aanval nauwelijks toe.
Jacoba voelt sinds den eersten dag van het beleg, de kracht van den vijand. Zij voelt die verstarrend aan het eigen lichaam. En uit het Brabantsche leger komt niets dan last. Voor het blokhuis, dat zij zullen bouwen, is nu weer geen hout voorradig. Van den Berghe beweert koud en tergend, dat hij het geld er niet voor heeft. Hij is niet van plan, heeft hij den hertog en diens aanhang lachend verzekerd, voor deze onderneming het goede geld, dat zij in Brabant zoo best kunnen gebruiken, te geven. Hier is de gelegenheid, de Hollandsche het belachelijk aureool te doen verliezen voorgoed, in een smadelijke nederlaag. En Jan van Brabant denkt aan de vroolijke feesten en drinkgelagen - wat doet hij hier in een ongeriefelijk kamp, alles terwille van een vrouw, die hem tot niets dan last is - wier erfdeel hij zelf moet veroveren!
Jacoba slaat geen acht op den echtgenoot; vastberaden,
| |
| |
voelend het gevaar in dien Brabantschen onwil, handelt zij over Van den Berghe heen. De heer van Bergen-Grimberg, haar vriend, moet het hout koopen in Rotterdam. Maar van deze dagen af, weet Jacoba, dat zij een rem inplaats van een hulp gehuwd heeft.
Als de Brabanders eindelijk hun blokhuis gebouwd hebben op den opgeworpen wal, als het geschut ingebracht is, dan zijn slechts dertig man bereid zich daarin te begeven. En deze dertig blijken niets waard, verkeeren in voortdurenden angst van het leger te worden afgesneden. Maar in het leger zelf, wordt nu reeds gebrek aan proviand gevoeld. Van den Berghe heeft ook hier niet gezorgd.
De Beier, van zijn spionnen weet het.
Snel en rap van bewegen zijn de Dordtenaren - zij behalen zelfs rijken buit en gevangenen op de belegeraars. Eenmaal, in een vlaag van moed en woede, doen deze eindelijk een uitval op Voorne, plunderen en branden Goeree. Maar wat beteekent dit tegenover al het andere, waarmee dagelijks opnieuw zich de domme Brabanders belachelijk maken! Honger hebben zij; en die van Dordt laten kleine schuitjes met eetwaren, onder water ongezien aan touwen gebonden, schijnbaar losgeraakt drijven op den stroom. Juichend springen de Brabanders erop, en worden als visschen in het net, met schuit en al op den vijandelijken oever getrokken.
Jacoba, in het Hollandsche kamp bij Papendrecht, hoort deze dingen, en sterft haast van ergernis. Hier is zij met haar beroemde maarschalken Hendrik van Wassenaer, en Van Assendelft - met haar opperste krijgshoofd, ridder Adriaan. Hier wordt iedere zenuw tot het uiterste gespannen, hier wordt ontworpen en beraadslaagd, gewogen en gewaagd - ieder uur van den dag in felle concentratie.
In dit kampleven, zij zien het, de mannen die haar omringen, voelt Jacoba zich wonderwel behagelijk en op haar plaats. Uit al wat haar hier omgeeft, put zij moed en vroolijke kracht. En in den avond staat zij en luistert geboeid naar de mengeling van geluiden, die opstijgen uit het kamp: geklir van bekers, gekletter van wapentuig, paardengehinnik, gelach en gepraat van ruwe mannenstemmen. En vreemd geluk jaagt het bloed naar haar hoofd. Veilig en warm voelt zij zich hier, in al die trouw en aanhankelijkheid.
| |
| |
Maar vorderen doen zij niet. Een echte storm waarop Jacoba ongeduldig wacht, wordt niet geloopen. Onophoudelijk werpen de Dolle Griete en de andere zware kanonnen, de verpletterende steenen kogels in de stad, en vernielen huizen en muren, maar verder komen de belegeraars niet.
‘Wij komen niet verder, Genadige Vrouwe,’ zegt bezorgd Wassenaer, als hij op een avond bestoft en vermoeid met Van Assendelft bij Jacoba binnenkomt. En als zij niet antwoordt, hem aanziet met een plotseling strak, gespannen gelaat:
‘Het is de schuld van de Brabanders. Als zij krachtig aanvielen van den anderen kant, dan zou alles heel anders verloopen.’
Jacoba spreekt niet. Zij denkt aan Saint Pol, en haar volle toorn treft hem, die zich haar vriend noemt en haar teleurstelt.
Brabant - altijd Brabant! Natuurlijk!
En haar opgekropte ergernis uit zich in slecht humeur tegen wie haar den rampspoed melden.
‘En al komen we nù niet verder, de dag zal er zijn, dat we wèl vorderen - dat we slagen,’ zegt zij eindelijk scherp articuleerend.
En als de beiden niet antwoorden:
‘Gelooft ge niet meer, Heeren, in uw eigen krijgskunde? Hoe zal ik er dan in gelooven?’
Zij is zoo jong, een kind nog haast. Maar voor haar toon, haar ongenade, krimpen oude, ervaren mannen terug. Zij weten haar onredelijk; maar er is geen toorn in hen, slechts radeloosheid om eigen onmacht.
‘Wij gelooven nog, Uwe Genade, aan onze eigen krijgskunde en aan onze riddereer,’ zegt eindelijk Wassenaer. ‘Maar onze oogen zien. En als we niet spoedig slagen, is er een ander gevaar.’
Zij werpt met een driftige beweging, vol ongeduld, beide armen op: ‘Wat nu weer?’
‘Niet langer dan zes weken Genadige Vrouwe, zijn de lieden gehouden te dienen. En er zijn velen, ook onder de ridders, die deze belegering gaan zien als een onbegonnen werk, waarvoor zij nutteloos geld en volk offeren. Ik vrees, dat na dezen termijn velen zich zullen terugtrekken. En wij kunnen het niet verhinderen.’
Niet verhinderen?! Niet haar invloed, niet de gehechtheid aan haar, de natuurlijke, vanzelfsprekende trouw - de geboden
| |
| |
trouw - niet haar persoon dus, waarvoor zij willen strijden tot den dood?! Haar bloeiend, jong gezicht wordt klein en smal en bleek als in een huivering van kou. Zij voelt op eenmaal niet meer dat groote kamp één aanhankelijkheid van mannen, waartusschen zij zich veilig bergt; er is afval, onverschilligheid, die zij speurt aan den lijve, als een kou over haar gansche, gevoelige lichaam, aan een even samentrekken van de huid op haar hoofd.
Van Assendelft heeft nog meer te zeggen.
‘Jan met de Bellen valt de laatste dagen met Geldersch volk ons telkens in den rug. Hij laadt proviandschepen voor Dordt in Tiel en Bommel -’
‘Die moeten hem afgenomen! Wij hebben toch de Zeeuwsche schepen - doen die niets?’
‘Er valt geen pijl op te trekken, als zij hem den weg willen versperren, waar hij zijn aanval zal richten.’
‘Gorcum,’ denkt zij - ‘Jan van Egmond.... hoe lang is dat alles geleden.’ Zij ziet zich voor Gorcum, overwinnend, stralend - en het lijkt hier opeens alles een grauwe, kwade droom. Waaruit zij spoedig weer moet ontwaken, of zij zal ondergaan in al deze ergernis, onmacht, schande....’
Maar de dagen rekken zich, zonder verandering. Gevechten altijd, en geen voortgang. Tot er is weer een avond, dat Wassenaer bij de hertogin komt, onwillig - maar het moèt gezegd - hij zal den storm ontmoeten.
Als hij binnenkomt, vragen hem haar groote, booze oogen.
‘Brabant -’ begint hij, en zij zegt, terwijl haar smalle vuist gebald op tafel valt:
‘Brabant?!’
‘De Brabanders hebben een aanval beproefd. En de Dordtenaren hebben hun gewone tactiek toegepast: schijnbaar wijken, vluchten, en dan opeens toeslaan -’
‘Waar alleen een Brabander inloopt,’ zegt Jacoba verachtelijk.
‘- de Brabanders hebben hen achtervolgd en op eenmaal zijn zij aangevallen door achtergehouden troepen. Die hen achtervolgden op hun vlucht....’
‘Vlùcht?!’
‘Ja Uwe Genade - op hun vlucht naar hun schepen. De Beier zelf zette hen na, en bemachtigde een groote aantal schepen, gevangenen, veel buit....’ Hij zweeg.
| |
| |
‘Is dat nog niet alles?’
‘Neen Uwe Genade, het is nog niet alles. Van Leyenburg heeft met Hollandsche troepen getracht den Beier den pas af te snijden - hij is geslagen en gevangen.’
Zij zegt niets meer. Als uit steen gehouwen haar gelaat, dat hem aanstaart.
‘Genadige Vrouwe - er is oproer bij de Brabanders. Zij willen weg - zij willen niets meer. Ik kom u waarschuwen, uw invloed kan 't gevaar keeren.... Want schoon het bolwerk thans sterk is en welvoorzien, er is geen Brabander meer te vinden, die daar in wil.’
O mijn God, Brabant! Nu weet zij, Jacoba, dat nooit zij in dit huwelijk had moeten toestemmen. Dat het haar naar den grond trekt, inplaats van haar op te heffen als zij dacht. Zij heeft gemeend van Brabant een werktuig te maken, en het blijkt een strik waarin zij is gevangen.
Als de heer van Wassenaer gegaan is, zet zij zich en haar pen vliegt over het papier - een brief, heftig, smeekend, overredend aan den gemaal. Volhouden! Den moed in het krijgsvolk aanvuren! Dordrecht is te belangrijk om op te geven - zij zijn sterk genoeg, indien zij maar volhouden. Wanneer het leger aftrekt, als Dordrecht verloren raakt, is het verlies onherstelbaar....
In den nacht nog gaat de bode met den brief naar het Brabantsche kamp.
De hertog is laat opgeweest met zijn vrienden. Thans vertoeft hij vroom bij de zangerskapel, die meegekomen is met het leger. En de bode moet làng wachten. De brief met Jacoba's bevend hartstochtelijke bezwering ligt achteloos neergeworpen - ongelezen. Eindelijk, luisterend naar den zang, reikt de hertog den brief aan Van den Berghe. Die leest en lacht. Hoe zit de heldin de krijgsgodin, in het nauw! Bang voor haar aureool! En als ten slotte ook Jan gelezen heeft, onwillig, want Jacoba's dwingende, felle geest spreekt hinderlijk en weerzinwekkend uit die jachtige regels, zegt hij:
‘Nu, wat is daar aan te doen!’
‘Niets. Het leger trekt immers af. En geld heb ik niet om hen te houden,’ en hij lacht voldaan.
‘Neen. Het Brabantsche goud is kwistig gebruikt voor verraad, en heeft uitnemend zijn werk gedaan. Geen Brabander
| |
| |
na al deze nederlagen, wil nog blijven voor een vorstin, die hen alleen maar ten verderve kan voeren. De roem van Gorcum is vergeten en door al dezen smaad gefnuikt. Zoo zal in Brabant haar roem óók niet meer werken - haar invloed, haar faam volkomen getaand zijn. Want alleen kan het Hollandsche leger het evenmin houden, hij heeft zijn berichten ook van daar goed ingewonnen. Het zal nu niet veel moeite meer kosten, Jan geheel van haar los te maken.’
De hertog zelf wenscht niets liever dan het leger terug te zenden. Al het kostelijk geld verknoeid voor niets. En de bode neemt een kort bericht mee terug: ‘Er is geen andere weg dan het leger te laten terugtrekken.’
Toomeloos woedt Jacoba's drift uit, als de bode terugkeert met dit antwoord. Een woede, die in eigen razend gevoel van onmacht, vriend en bondgenoot gelijkelijk met schimp en verwijten overlaadt. Er is niets kinderlijks opeens meer aan haar. Een razende vrouw, wier snijdende verwijten hagelen ontzind op haar beide maarschalken, op ridder Adriaan. Zij voelt zich in een hoek gedreven, weerloos, ten spot aan den Beier, en den Brabantschen hofkring. En zij kàn deze vernedering niet verdragen. Alles wat zij ondervond reeds, was niets vergeleken bij dit!
Dààr! in den gloeienden zomermorgen stijgt een vuurkolom ten hemel - het blokhuis, dat de Brabanders in brand steken vóór zij aftrekken. De onnoozelen! Om zoo de aandacht te vestigen op hun aftocht! De maarschalken vloeken. Maar Jacoba ziet scherper.
‘Onnoozel? Dat is geen onnoozelheid, dat is wel overlegd. Dat is Van den Berghe. Dat is mijn heele vijandenkring daar. Al deze domheden zijn doordacht en opzettelijk. Alles, opdat mijn nederlaag zoo diep mogelijk zal zijn.’
En zoo gebeurt het. Wat kan den tresorier het lot der aftrekkenden schelen? Wat, de ramp, die nu losbreekt? De Dordtenaren begrijpend, dat deze brand het teeken is van aftocht, jagen als duivels de spoedig in razende vlucht rennende Brabanders ten verderve - slachten en moorden al wat hun in handen valt. Het zijn alleen de dappere Antwerpenaren, die zich keerend, in fellen tegenweer verhoeden dat het verlies nog grooter
| |
| |
is. Maar bij Geertruidenberg, daar het eb geworden is, kunnen de schepen niet landen; en schuiten met gewonden en zieken, met harnassen en kostbare wapenrokken der achtergebleven Heeren, vallen den Dordtenaren in handen. Hertog Jan acht plotseling het niet veilig naar Brabant te gaan. Hij zal zich naar zijn gemalin begeven, in de bescherming der Hoeken.
Maar in het Papendrechtsche kamp vindt hij eveneens ontreddering. Het blijkt waar, wat Van Wassenaer zeide: land en stedevolk, niet langer tot dienen verplicht, wil naar huis. De krijgshoofden kennen dit, weten het bij ervaring: dit is de onoverwinnelijke lusteloosheid, de weerzin, de psyche van een leger, dat van den beginne af tegenslag heeft geleden.
Ridder Adriaan staat bij Jacoba. Hij ziet vermoeid en vergrijsd; maar strak en vastbesloten.
‘Er is geen uitweg, Vrouw Nicht,’ zegt hij kalm beheerscht, ‘ge moet met het leger aftrekken, en u naar Den Haag begeven. Al wat ik nog vraag, is dat het bolwerk in den besten staat worde gebracht.’
‘En gij, Oom?’
Zij is ook kalm geworden. Uitgeraasd, aanvaardt zij het onvermijdelijke. Kringen van vermoeidheid liggen om haar strakke oogen, haar klein gezicht is mager en bleek.
En een wanhoop om zijn broeders kind, dat hij oneindig liefheeft, grijpt Adriaan. Hij heeft haar niet kunnen helpen, niet met al zijn kracht, zijn dapperheid. Hij heeft gezegd: ‘Ik zal voor u strijden tot mijnen dood,’ - en dit is het eenige wat hem nu nog te doen staat, na al dezen laten smaad in zijn onbevlekt ridderleven.
‘Ik,’ zegt hij, ‘ik blijf. Ik zal dit laatste bolwerk Jan niet prijsgeven - ik kan de schande van dit mislukken, den ondergang van onzen roem niet verdragen. Verraad en lafheid van Brabant heeft ons dit gebracht; ik zal toonen voor u en gansch onzen stand, dat Hollandsche Hoeken weten te vechten en vol te houden tot het uiterste.’
Zij weet wat het beteekent. Zij staat bij hem, in haar lengte smal en teer bij zijn geweldige grootte. Maar zij kan niets zeggen. Zij voelt met haar eigen ontwaakt krijgsmanshart het zijne aan, en zij begrijpt hem. Zij vindt het ook vanzelfsprekend. Maar
| |
| |
een groote smart is in haar oogen als zij die op hem slaat, en zij zegt:
‘Dat wij elkander beter mogen terugzien dan wij thans scheiden, Oom. Mijn dank en mijn liefde.’
Hij sluit haar een oogenblik in zijn armen, en zij klemt zich zwak en bang van dreigende eenzaamheid nu hij van haar weggaat, haar oudste beschermer, aan hem vast als zij aan haar vader zich klampte. En hij weet, dat hij haar nooit zal terugzien; dat hij haar achterlaat in een wereld, die haar verpletteren zal.
Een kleine bezetting - dapperste Hoeken, die evenals hij niet eerloos hun post willen verlaten - trekt met ridder Adriaan in het bolwerk. En in de volgende dagen komt over hen allen - eenzaam overblijfsel van het groote leger - de wilde woede van wanhopige mannen, die niets meer te hopen of te verliezen hehben. Zij moorden en branden al wat zij vangen kunnen of bereiken. Tot Jan van Beieren met de besten van zijn krijgsmacht voor het blokhuis verschijnt. Dan is er, over brand en bloed en moord nog slechts dit eene: deze beiden tegenover elkaar: Jan van Beieren en de bastaard Adriaan. Broeders, gesproten uit den grooten Beierschen vader; maar de eene zoon van een vorstelijke moeder, de ander buitenechtelijk kind. Een lang leven ligt daartusschen; en thans vechten zij, alsof eindelijk alle verbittering, verbeten jaloezie tot een einde moet geraken.
Er is geen man in de kleine bezetting, die niet den toestand volkomen onder de oogen ziet. En Adriaan ook twijfelt geen oogenblik: Jan moet reeds lang gezien hebben, dat de bezetting te klein is voor het groote fort; altijd blijven er punten onverdedigd.
Rustig en bezinnend, verdeelt hij zijn manschappen over het fort - en dan houden allen zich gereed voor den laatsten strijd.
De Beier meet den aanval. Het is zijn broeder, de bastaard, Hij heeft hem nooit liefgehad - dicht als hij bleef bij den vader, bij Willem, terwijl hijzelf weinig aanhankelijk wegtrok. En nu heeft hij zich tegen hem gekeerd van den beginne af; zich geschaard aan de zijde van de kleine heks. Nu dan - het is een eerlijke strijd....
Een vertwijfelde strijd. Daar dringt de Beier op met zijn ver- | |
| |
pletterende overmacht. Van alle kanten tegelijk beklimmen zij de stormladders, vallen aan over de verschansing - zij zijn op eenmaal met honderden daarbinnen - zij werpen vuur ten allen kant....
Daar binnen houden Adriaan en de zijnen, tezamen gedrongen kleine groep, nog een oogenblik stand - vechtend als duivels. Dan slaat op eenmaal een groote vlam omhoog, die den hemel, de rivier en het gansche land bloedrood verft. Het fort brandt! En in die vlammende hel, gewond, bloedend, verminkt, storten Adriaan en de zijnen in den eindelijken dood.
Laat in den middag van den volgenden dag, bracht een bode het bericht van dezen laatsten slag naar Jacoba, te 's Hage, waar zij verbleef, verpletterd door haar eerste nederlaag. Zich opsluitend in haar vertrekken, weende zij toomeloos thans als eenmaal om haar vader, om den dood van ridder Adriaan en zijn wapenbroeders. Zwaarder dan Brederode's dood sloeg haar die van den oom. Brederode's verlies was met een roemrijke overwinning gekocht - dat van Adriaan met een schandelijke nederlaag. En de gansche glorieuze droom: zij, Jacoba, jong en fier haar leger aanvoerend, en het machtige Dordrecht ten onder brengend, dat gewaagd had haar te weerstaan - heel Europa haar gadeslaand, geboeid en betooverd, haar roem bezongen aan alle hoven, ridders toegestroomd om zich te scharen onder haar banieren.... die droom was geëindigd in smaad en dood. Bespot, geschandvlekt voelde zij zich; en het bittere leed om haar oudsten, trouwsten aanhanger en krijgsoverste, deed de maat overloopen.
En in die eenzame smart, was de scherpste angel het weten, dat deze nederlaag niet had behoeven te zijn, bij alle betoonde dapperheid. Dat die veroorzaakt was door de lauwheid der stedelingen, de ondermijnende spionnage en het verraad der Kabeljauwen. De Kabeljauwen, waarmee heimelijk de gansche aanhang van den ellendigen Jan gemeene zaak maakte. En hijzelf.... was niets en niemand. Een stroopop, een werktuig in de handen van haar vijanden. Want nù wist, nù had zij gevoeld, hoezeer de heele kring van den hertog haar vijanden waren. En niets zou haar bewegen meer Holland te verlaten, en naar dat verachtelijke, gehate hof in Brussel te gaan. Zij bleef
| |
| |
in Holland, te midden van haar eigen getrouwen; Jan mocht doen wat hij wilde. Na dit voelde zij zich los van hem.
|
|