| |
IX
In de noordelijke landen vielen allerwegen de open brieven van Jan van Beieren binnen, het afschrift van den leenbrief van den keizer, met den eisch ‘hem te huldigen; ongeldig makende alle eeden aan Jacoba en haar gemaal afgelegd. Bevelend zich onmiddellijk tot den strijd uit te rusten om zijn erfgoed den onrechtmatigen bezitters te ontrukken.’
Het ging niet glad. Van de Hollandsche Heeren en Baronnen kwam het antwoord: ‘zij hadden Jacoba den eed gezworen als hun rechtmatige vorstin. Reeds driemaal waren de landen door den keizer aan vrouwen beleend. Zelf heeft hij vroeger zijn nicht als vorstin gehuldigd; hij zou daarom God en zijn eere als edelman voor oogen houden en zijn nicht in vrede laten.’
De Beier raasde. Het waren de Hoeken, overal in hooge regeeringsambten, die dit antwoord durfden geven. En Henegouwen sloeg nog onafhankelijker toon aan; dat voelde zich feitelijk een vrij land, een grensland tusschen de bezittingen van den Duitschen keizer en den koning van Frankrijk gelegen.
Maar de Hollandsche steden, beducht voor de schade aan hun handel toegebracht, weifelden.
In de herbergen, waar de machtige gildemeesters tezamen zaten, in de huizen der rijke poorters, werden geldbelang en bestaanszekerheid lang en nauwkeurig gewogen - de kansen tegenover elkaar gesteld.
‘Wie betrouwt er den Beier, die zich altijd goed Hoeksch heeft betoond?
‘Hij hangt den huik naar den wind.’
‘Dat mag zijn. Maar Jacob, 't Kind van Holland, we hebben haar gezien - mooi is ze en vriendelijk - maar een meiske nog, dat van regeeren niet weten kan.’
‘Meiske! Denk aan IJsselstein, aan Gorcum! Die weet wat ze wil.’
| |
| |
‘En weet zich te wreken.’
‘Kind van haar vader.’
‘Ja, maar Willem heeft in 't land den vrede ook bewaard; 't zijn rijke, voorspoedige jaren geweest onder hem.’
‘Toch altijd een echte Hoek. En de Beier is een sterke kerel; hij zal ons tegen de Hoeksche ridderschap beschermen, als we ons vóór hem verklaren.’
‘Want van dien knaap, die als een stroopop naast haar rijdt, valt niets te verwachten ook.’
‘En 't meiske aanhangen, beteekent den Beier en zijn heele macht tegen ons hebben.’
‘En hoè hebben wij nu al van hem te lijden, van al die strooptochten!’
Jacoba wist, de meeste steden, de een na den ander verklaarde zich voor den Beier. Zij overwoog, dacht scherp en klaar zèlf de feiten na. Zij was opeens geen kind meer, voortijdig gerijpt in een zelfstandige volwassenheid van verstand en gevoel. De meisjessmart om een platonische liefde in half-kinderlijke fantasieën uitgedroomd, uitgeweend in de tranen om een onthutsende, vernietigende werkelijkheid - bezat haar niet langer. Maar de geweldige bewogenheid ervan had haar hartstochtelijken aard opgestooten tot een felle energie. De oude, vroolijke levenslust werd een heftig levensbegeeren naar allen kant - een drang alles van het leven te bemachtigen wat schoon was en het bezitten waard. De groote schaduw bleef de knaap, die als haar gemaal naast haar leefde.... Maar zij dacht, aan Martinus' geheime boodschap; er bleven de mogelijkheden....
In den avond trok zich de hertog vroeg terug, en vierde deze bevrijding in luidruchtig feestgelag met zijn hof: een lichtdronken knaap, die laat in den nacht naar zijn slaapvertrek gedragen, tot laat in den dag zijn roes uitsliep.
Maar in Jacoba's vertrekken ontroerden ervaren ruwe mannen om de jonge, heldere stem, die weloverwegend, klaar van doorzicht, en in ongeschokten jeugdigen moed, een stout krijgsplan voor hen ontvouwde:
Dordrecht! De machtige stad Dordrecht terugbrengen onder haar gezag. De stad belegeren, nemen, en straffen voor haar ontrouw. Het nest van den Beier uitbranden!
Geweldige geestdrift brak uit onder al wat Hoeksch was.
| |
| |
Bevel ging uit aan ridders en baronnen, aan een-en-dertig steden van Holland, Zeeland en Friesland, zich te wapenen, om de ongehoorzame stad Dordrecht te bestraffen.
Dordrecht nemen en tuchtigen zóó, dat geen stad het meer wagen zou, die aangezien had het lot van de machtige, het hoofd tegen de vorstin op te steken. Die afvallig waren geworden, bang voor hun bezit, bang voor den Beier, zij zouden banger worden voor haàr, en tot haar terugkeeren. En zij zou hen genadig behandelen.
Met spanning ging zij de gevolgen van den oproep na. Niemand behoefde het haar te zeggen, zij speurde het onmiddellijk met haar snel gevoel: dit was niet het voltallig, vreugdig toestroomen van allen kant als voor den tocht naar Gorcum. Waarom niet? Zij konden toch vertrouwen hebben, zij had toen een groote zege bevochten. Een ongeduld om te handelen, te kunnen optrekken, zinderde door haar zenuwen. Maar soms, als zij moe van beraadslaging, van urenlange gesprekken over strijd en wapening, te paard sprong, en door bosch en veld joeg, voelend den frisschen zomerwind om haar hoofd, dacht zij opeens, dat het Juni was, en hoe het schoone getij verging, dat altijd haar lust en verlangen was geweest.
En ook kon zij des daags wel hard en onvriendelijk den gemaal opzij stellen, maar in den nacht kwam plots een schrikkelijke eenzaamheid haar borst beklemmen, en zij weende om Touraine, die zacht en hoffelijk haar immer een lieve kameraad was geweest.
Jan van Brabant, onwillig en onverschillig bij de besprekingen aanwezig, die zijn dof hoofd niet volgen kon - deed alsof hij niet verstond wat van hem thans werd verlangd: overleg plegen met zijn Brabantsche staten tot het zenden van troepen voor de belegering van Dordrecht.
Jacoba ongeduldig, sprak met den gemaal; op haar heftige wijze de noodzakelijkheid van het plan betoogend. Hij keek haar aan met duidelijken tegenzin. Hij hield niet van een vrouw, die over iets anders dan liefde sprak. Hij hield niet van zoo een magere vrouw - zij was hem ook te jong. Hij hield vooral van veel oudere, van rijpe, zware, sensueele vrouwen. En hij wilde met rust gelaten worden. De Brabantsche troepen? Naar Dordrecht? Hij zou er met Van Assche en Van den Berghe over spreken.
| |
| |
Zij zag hem wantrouwend aan, met de minachting die zij nooit kon verbergen.
‘Zoo spreek dan met hen in mijn tegenwoordigheid,’ zei ze koel - ‘het gaat om mijn bezit, dat ook het uwe is geworden.’
Hij werd rood, de vale blos dien zij zoo haatte, trok tot in zijn hals.
‘Waarvoor had hij dit huwelijk met de Beiersche aangegaan, die hem tot niets dan last nog was geweest! Zij hinderde en stoorde hem in alles wat zijn leven eindelijk, nu hij van het ellendige wijf, zijn stiefmoeder was bevrijd, een beetje vroolijk en prettig maakte. Om dat zoogenaamd rijke erfdeel had hij toegestemd Jacoba's echtgenoot te worden - zij hadden hem beloofd dat hij geheel zijn vrijheid zou behouden, en dat de rijke Nederlanden zijn schatkist zouden spekken.
Nu - er kwam van dat alles niets uit. Dat erfdeel bleek nog zeer twijfelachtig - de Beier was machtig en zou niet loslaten. En zij had hem belachelijk gemaakt, door op de jacht zoo hard te rijden, springend over alle hindernissen, dat hij achterbleef. En zij, en die vervloekte Hoeken, hadden gelachen - meesmuilend waren zij teruggekeerd, hadden verwonderd geveinsd: was de hertog reeds daar? 's Avonds hadden Van den Berghe en Van Assche erover gespot. De hertogin sprong te paard en reed als een jongen; men wist niet òf zij wel werkelijk een vrouw was. Touraine had zij toch ook geen Fransch prinsje gebaard....
Hij had nauwelijks zichzelf vertrouwd te lachen bij hun grappen. Hij wist, wantrouwend jegens een ieder, niet, of zij eigenlijk óók niet over hèm spotten, hem wisten niet opgewassen tegen zijn vrouw. Hij loensde, wist niet of hij kon lachen of niet - of hij dàn niet om zichzelf lachte.
Alleen in zijn bed, huilde hij, ongelukkig. Van Assche en Van den Berghe hadden hem aan 't regentschap ontrukt, maar nu waren zij zijn meesters - opperschatmeester en opperkamerheer. Maar zij ook de eenigen, die de vroolijke feesten in elkaar zetten - zijn eenig genoegen.
De Brabantsche troepen....
Jacoba trilde in alle nerven, met de buitengewone gevoeligheid voor alles wat het krijgswezen betrof: er ging een onwil uit van het Brabantsche volk - goedmoedig, gemakkelijk, tuk op ver- | |
| |
maak - om zich in den strijd te begeven voor een vreemde zaak. En deze onwil, als iets tastbaars speurend, verbond zij met de berichten, die van Dordrecht kwamen. Jan van Beieren had na zijn huldiging daar, nieuwe brieven uitgevaardigd aan de steden van Holland en Zeeland, waarbij hun voortaan vrije vergadering werd toegestaan. De munt werd geplaatst onder toezicht der vier hoofdsteden: Dordrecht, Haarlem, Delft en Leiden. Dordrecht bekwam geweldige privilegiën, een soort heerschappij over heel Zuid-Holland.
Deze steden, machtig, bloeiend, rijk - haàr steden! Tranen van onmacht en toorn welden in haar oogen. Zij hoorden haàr. Wat zij opbrachten behoorde haàr. Dat geld had zij noodig, kwam haar toe voor haar strijd tegen den roover van haar land.
Ridder Adriaan, haar oud-oom, de bastaard van Beieren, als veldoverste Brederode vervangend, zag haar drift; en zijn hart, haar onbezweken toegewijd, leed om haar in een toekomst, die hij als weinigen voorzag. Hij was een der zeer zeldenen, die zijn tijd verstond in oorzaken en gevolgen. Hij, opgevoed aan het Beiersche hof, zag terug de kostbare Friesche oorlogen, die het goud hadden verslonden - zag terug de even ruïneuse hofhoudingen in overdadige weelde en pracht van zijn vader Albrecht en van Willem. Hij wist hoe voor dat alles, en ook voor het bedwingen der telkens opnieuw uitbrekende onlusten, aanhoudend aan de steden steeds belangrijker privileges waren uitgereikt tot slechts dit ééne doel: geld! Om nazaat en gevolgen hadden zij zich niet bekommerd. Geld, geld had er moeten zijn voor soldeniers - dat nieuw ingeslopen misbruik der laatste twintig jaren. Een misbruik had hij Adriaan het immer genoemd. Want hoeveel bedroegen de kosten van aanwerven en onderhoud, inplaats dat men als vroeger streed met eigen, van nature tot dien dienst verplicht krijgsvolk. Maar wat bleef thans na al wat den steden aan onaantastbare rechten was toegestaan - had niet Jacoba de privileges moeten bezweren aan de aanmatigende poorters? - wat bleef den edelen, den hooggeborenen over van hun recht op de lijfeigenen, het eigen krijgsvolk?
Een enkele maal, waar Jacoba luidop toornde tegen de ontrouwe steden, trachtte hij iets haar te doen verstaan.
‘Zijzèlf zijn niet meer vrij; zij worden voortgedreven in de wenteling van het wiel des tijds.’
| |
| |
‘Zult gij hen voorspreken en mij afvallen, Oom?’ vroeg Jacoba scherp.
Hij boog zijn grijze hoofd, en bracht teeder haar hand aan zijn lippen.
‘Nimmer ik, lieve Vrouw Nicht,’ zei hij rustig. ‘Ik zal voor u strijden tot mijnen dood. Het is al wat ik voor u doen kàn.’
Er ging een diepere beteekenis uit van zijn overgegeven ernstig woord; Jacoba in haar overgevoeligheid ving het op, en huiverde. ‘Spreek mij niet van dood,’ zei ze bedroefd opeens. ‘Er is mij in één jaar zooveel ontvallen. Gij moet mij Brederode vervangen, Oom.’
‘Ja ik zal,’ sprak hij vast.
Maar het was een zware taak. Want de krijg, zijn element, lag verstoken achter staketsel van eindeloozen woordenstrijd. De hofkliek, de menigte jonge leegloopers, die onder aanvoering van Van Assche en Van den Berghe het toch al povere verstand van Brabant's hertog ondermijnden met hun uitspattingen en woeste drinkgelagen, kantten zich scherp tegen deelname aan den oorlog. Het dierbare goud, dat zoo gereede in hun zak terechtkwam, zou worden opgeëischt voor dien oorlog; voor de belangen van de Hollandsche die hen haatte, en den jongen onder haar invloed zocht te krijgen. Het zou niet gelukken!
Maar de oude adel stond op met Jacoba's bizonderen vriend, den graaf van Saint-Pol, aan het hoofd.
Het was niet slechts Jacoba's zaak, die zij hier bevechten wilden; het was de groeiende veete tegen de in macht wassende poorters, die zij wenschten te beslechten. Overwegend Kabeljauwsch waren de steden - zoo sloten zij zich bij de Hoeken nauwer aan.
En de Staten van Brabant toegevend aan Jacoba's oproep, verschenen met de Hollanders te Antwerpen, om te beraadslagen over den krijgstocht. Jan en zijn aanhang volgden onwillig. Het manwijf, dat als ‘heldin’ poseerde, zij zouden haar leeren, dat in Brabant haar heerschzucht grenzen vond. En hun kwaadwillige, spottende blikken volgden Jacoba, waar zij in schitterendsten juweelentooi haar plaats op den troonzetel innam.
Ridder Adriaan met de ervaren Hoeksche krijgers legden het plan voor aan den krijgsraad: eerst Brielle bestormen en vandaar
| |
| |
naar Dordrecht trekken. Met Brielle, Dordrecht's uitgang naar zee in Hoeksche macht, was de stad van hulp afgesneden.
Maar onmiddellijk verzette zich Van den Berghe.
‘Waàr waren de schepen voor dien tocht! De verovering van Brielle kon alleen te water geschieden; Brabant had geen vloot. Schepen moesten dus gehuurd - scheepsvolk geworven. Hij had het niet in de rijkskas. Had Hare Genade die dit plan opperde, ook het geld daartoe?’
Jacoba's lippen trokken in een smallen streep - het eenige teeken van haar welbeheerschte, maar ondragelijk kwetsende onmacht. Nauwelijks genoeg geld was opgebracht uit Holland na den uitputtenden tocht naar Gorcum, voor den oorlog te land. Voor schepen, gelijk zij die droomde, trotsch uitgerust als voor Gorcum, was geen geld. En de vloot van Zeeuwsche schepen niet toereikend. Maar nooit gaf zij het dien Brabanders toe! Scherp en koud blikten haar oogen naar Van den Berghe en zijn aanhang, en snijdend was haar heldere, hooge stem:
‘Trouw en aanhankelijkheid hebben altijd nog wel een middel gevonden om het benoodigde bijeen te brengen - dat weet ik van mijn verkleefde Hoeken. Maar met onwil en lafheid is het kwaad vechten.’
‘Verstaat Uwe Genade dus de bizondere kunst, de schatkist te vullen door goeden wil? Ik zal Haar zeer dankbaar zijn,’ zei Van den Berghe onbeschoft.
Toen lachte de knaap, Jan van Brabant.
Ridder Adriaan stond recht. Zijn forsche, indrukwekkende figuur was er eene uit den tijd van het onvertroebelde ridderwezen. Jacoba's gelaat ontspande zich; het was, of zij haar vader zag.
‘Heer hertog,’ donderde onbevreesd zijn stem - ‘gij vindt mij op slag bereid te strijden tegen wien zich hier verstout, één onheusch woord te uiten jegens onze geliefde en geëerbiedigde vorstin.’
Om hem sprongen de Hoeken op, en sloegen de hand aan hun zwaard.
‘En wij! En wij!’ daverden hun zware stemmen.
De jonge hertog verschoot. Zijn schichtige blik zocht hulpeloos rond bij Van den Berghe en Van Assche. Maar Van den Berghe keek voor zich uit, insolent van houding, even met een spottend lachje nu de hertog geen antwoord gaf, en ridder
| |
| |
Adriaan niets overbleef dan weer te gaan zitten. Maar Jacoba's warme blik ging naar hem en de getrouwen; haar moed was te meer gestijfd, en koel en klaar klonk haar jonge stem opnieuw.
‘Waar geen schepen dus aanwezig zijn, zullen wij Dordrecht over land moeten aangrijpen. Ik twijfel niet, of het zal ons gelukken de stad te straffen voor haar ontrouw - en even glorieus als de tocht naar Gorcum was, zal deze zijn voor ons!’
Eigen geestdrift sleepte haar mee; een vlam, die al deze mannenharten, begeerig naar strijd en wraak ontstak. Voor het eerst zag Jan van Brabant, zag verbluft de gansche vijandige aanhang van den hertog, dit meisje, hun hertogin, in al de begoochelende, felle levenskracht, den toover van haar bloeiende, onzegbare bekoring. Zij week af van elk vrouwtype dat zij kenden: meisje en strijdbare knaap tegelijk. Een jongen in haar ranken, smallen, krachtigen bouw; maar het kleine, ovale gelaat met de lokkende oogen, den vragenden mond, was zoo innig vrouwelijk, dat geen man er de macht van weerstond.
En zij zagen, Jan en de zijnen, voor het eerst het schouwspel: deze Hoeken, oud en jong, dringend om Jacoba in een ontzinde geestdrift, een nederige aanhankelijkheid, een hevig verlangen naar eenig teeken van haar gunst. Zij zagen den graaf van Saint-Pol, verrukt en verbijsterd haar aanstaren, en vurig haar hand kussen. Zij zagen Jacoba, lachend in het volkomen geluk, dat zulke oogenblikken haar gaven.
En zij wisten: tot den krijgstocht naar Dordrecht was besloten.
|
|