| |
VII
In den morgen van den tweeden December brachten vlugge boden het bericht van de verpletterende nederlaag der Kabeljauwen aan Jan van Beieren. Hij vloekte, verwoed en verslagen. Had de heks hem dit tenslotte geleverd! Er werd verteld dat zijzelf in den strijd de troepen had aangevoerd. Arkel gedood, de Egmonden gevangen door de Stichtsen....
Door het heele land was de verslagenheid der Kabeljauwen groot. Zij borgen zich op, en waren stil en roerden zich niet. Den Beier vertrouwden zij niet, het was toch thans duidelijk gebleken hoe gering zijn macht; en Jacoba bleef te duchten, dat had zij hun duidelijk doen voelen met IJsselstein. Zij trok naar Den Haag, Vrouw Jacob, en alles viel haar jubelend toe.
Ja, in steden en dorpen liep alles uit om de hertogin te zien, die overwinnares, fier reed aan het hoofd van haar schitterenden stoet, in haar maliënkolder over het lange, roode kleed. In het smalle, jonge gelaat onder den zilveren helm - een knapengelaat - zagen de bruine oogen streng en vast uit. En te 's Hage ontving zij de overheden, zeer genadig, zeer beminnelijk, maar een geheel andere dan het stralende kind bij haar huldiging.
Ontving zij ook genadig vriendelijk de gezanten van Jan van Brabant, die zijn gelukwenschen overbrachten. Maar in haar lag de toekomst gebroken. Dof en donker wachtte het leven naast den Brabander. Daar was maar éën ding: met behulp van Brabantsche troepen zou zij het gezag herwinnen. Zij had thans geen Kabeljauw meer te ontzien....
‘Hij is dood, Marie,’ zeide zij eens, toen zij lang strak voor zich uit had zitten staren, onverwachts. ‘Hij is dood, Arkel - en de heele wereld is veranderd.’
| |
| |
Dit was de eenige keer, dat zij zich daarover uitte. Alleen, toen Brederode's weduwe ontroostbaar weende bij de baar van den gevallen echtgenoot, had zij de armen geslagen om de treurende, en durven schreien de overvloedige, bittere tranen van haar gestorven droom.
In de Groote Kerk te 's Hage werd de plechtige dankmis gehouden voor de overwinning. Maar Jacoba, devoot neergeknield, zag slechts het eene: den lijkdienst voor Arkel in de Lieve Vrouwekerk te Gorcum - zijn baar met de zestien wapens, die zijn schild omgaven: van Holland, Gelre, Brabant, Gulik, Luxemburg, Frankrijk en Engeland - waarlijk een vorst hààr gelijk.
Daar rustte hij nu. En zweren deed zij in stilte: nimmer zou zij stad en graf uit handen laten.
Op het concilie in Konstanz waren de Brabantsche gezanten eindelijk tot ongedachten voorspoed geraakt nu tenslotte, alleen Martinus V tot paus was gekozen. Lange weken waren vergaan met wachten, met audiënties bij den paus, bij de bisschoppen van Trier en Keulen - met breedsprakige pleidooien over de noodzakelijkheid de dispensatie te verleenen voor het huwelijk van hun heer, den hertog van Brabant met Vrouwe Jacoba. Het waren de fijngesponnen draden van het web door Margaretha's diplomatieke behendigheid geweven, die de Brabantsche gezanten steeds vasthielden, en richtten bij hun werk te Konstanz. En achter hen stond de gansche Bourgondische partij, één met Italiaansche en Fransche prelaten.
Heftig en haastig schreef de Beier, zond zijn gezanten. Het Brabantsche huwelijk zou voor de Nederlanden groote schade beteekenen - burgerkrijg - want de eenige wettige leenman door den keizer erkend was hij. Alzoo zou den Brabanders de reden ontnomen worden Jacoba's zaak te steunen. De keizer altijd beducht voor uitbreiding der Bourgondische macht, stond hem bij. En machteloos, toch niet te verslaan, confereerden, pleitten, toornden, de Brabantsche en Bourgondische gezanten; keizer en paus waren niet te beïnvloeden te hunnen gunste.
Tot plotseling uit het groot tumult van den kerkelijken strijd, daar onverhoeds de uitkomst kwam: Martinus alléén tot paus verkozen.
| |
| |
Als havikken vielen de Brabantsche en Bourgondische gezanten op deze prooi. Zij wisten Martinus arm en zeer begeerig naar goud; zij droegen op een nieuwe audiëntie hem het geval voor, zeiden ronduit onbeschaamd, hoeveel dit hun heer waard was.
Martinus bezweek. Het lot van de Nederlanden, de Bourgondische macht, liet hem koud; maar eigen macht ging hem ter harte. En den twee-en-twintigsten December bezegelde de paus de toestemming tot het Brabantsche huwelijk, als zijnde gewenscht door verwanten en staatshoofden.
IJlings trokken de heer van Bergen-Grimberg en de graaf van Nassau-Breda met het stuk huiswaarts.
Maar reeds den volgenden dag, daar kwam de keizer gereden naar den paus. Martinus zag hem komen en zijn hart werd koud. Hij begreep waarom het zou gaan; hij kon zich in zijn onvaste positie den keizer niet tot vijand maken. En tegen den kribbigen, bijterigen Sigismund voelde hij zich allerminst gewassen.
Toen Sigismund in toorn bij hem binnenkwam, met de woorden: ‘O, Heilige Vader, wilt ge mij zeggen, waarom is het heilig concilium belegd?’ - was zijn antwoord schijn-kalm en argeloos: ‘Lieve zoon, immers om de belangen onzer kerk te behartigen!’
Maar de keizer, plomp staande op zijn korte beenen beet nijdig af:
‘Halve ketterij hebt gij veroorloofd! Broeders- en zusters-kinderen te doen huwen! Het is uw werk zonden te vergeven, maar niet ze te vergunnen!’
Den paus vloog het bloed naar het hoofd. Niet alleen om de scherpe terechtwijzing, maar ook wijl hem daardoor duidelijk werd, hoe weinig Sigismund hem vreesde. Hij hulde zich in een koude ongenaakbaarheid; maar toen de keizer in toorn was vertrokken, keerde hij de Brabantsche kwestie om en om.
Hij kon zich den keizer als machtig vijand niet veroorloven. Al waren de Brabantsche kronen hem zeer welkom geweest, hij kon er zijn positie niet om wagen. Terwijl hij nog zon, en onrustig de zaak wendde en keerde, want hij voelde zich wonderlijk beroerd om der wille van deze jonge en naar men zei schoone en merkwaardige Jacoba, meldde zich een gevolmachtigde van Jan van Beieren.
| |
| |
De paus Martinus begon verveeld te luisteren. Hij wist het nu wel, hij kende de woorden van buiten:
‘Het huwelijk kòn geen geluk voor de landen beteekenen, er zou bloedige burgeroorlog uit voortkomen. Want het zou zijn tot groote krenking van den waren erfgenaam der landen Jan van Beieren....’ Toen opeens luisterde hij op:
‘Heer Jan van Beieren echter, overtuigd dat de Heilige Vader zijn recht zou erkennen, nam de gelegenheid te baat, het bisdom Luik wederom in zijne handen te stellen.’
Martinus kreeg een schok. Vóór alles was er hem aan gelegen, een sterke kerkelijke partij op zijne hand te vestigen. Had hij het bisdom Luik weer tot zijn beschikking, dan kon hij hier een krachtig en bekwaam aanhanger plaatsen. Hij luisterde met een nerveuse aandacht thans naar de stem, die rustig, schijnbaar zeer in vertrouwen voortsprak: hij was hier tevens om den keizer de hand te verzoeken van zijn geliefde nicht, Elisabeth von Görlitz voor Heer Jan van Beieren. Ongetwijfeld was dit huwelijk den keizer zeer welgevallig - de Brabanders toch hadden Elisabeth het bezit van haar weduwengoed betwist, nadat haar gemaal bij Azincourt was gesneuveld. De verstandhouding tusschen Elisabeth en haar stiefzoon Jan van Brabant was zeer slecht gebleven. De keizer....’
Martinus begreep ten volle. Het was duidelijk, dat Jan van Beieren van Sigismund de beleening van Holland en Zeeland krijgen zou. Hier was de onlosbare knoop gelegd in de verschillende draden; hij kon de dispensatie niet verleenen zonder zich Jan van Beieren en daarmee den keizer tot vijand te maken. Hij kon zich den Beier niet tot vijand maken, terwille van het zoo zeer begeerde bisdom Luik.
Hij ontsloeg den Beierschen gevolmachtigde zeer genadig en met vriendschappelijke woorden ten opzichte van Heer Jan. En den volgenden dag berichtte hij den Brabantschen gezanten: ‘Het deed hem leed de dispensatie te moeten herroepen; het was hem gebleken, dat hij de zaak niet volkomen goed had ingezien - hij wilde het alles nog eens rijpelijk overwegen.’
Achter den rug van den paus echter, werkte onmiddellijk het Brabantsche goud. De geheimschrijver der Brabantsche edelen had vriendschap gesloten met een beambte der pauselijke kanselarij - een jongen, spilzieken knaap, die vertwijfeld diep in
| |
| |
schulden stak. En het bewuste stuk schoof toevallig onder andere papieren, bleef liggen - vergeten - en was na weken nog steeds niet voorzien van het pauselijk zegel. Het scheen, dat ook de paus het vergeten was....
Maar in Holland begon alles in gereedheid te worden gebracht voor het Brabantsche huwelijk. Margaretha vooral dròng - begrijpend, dat Jan van Beieren alles zou doen om de dispensatie ongedaan te maken.
Jacoba was in Den Haag gebleven - in een kou, een weerzin tegen alles, zelfs tegen Henegouwen. Op Quesnoy.... daar had zij den schoonen, vervoerenden droom gedroomd, die het verschrikkelijke einde na zich had gesleept - zij kon daàr niet zijn!
De eenige troost waren de dieren. Zóó gekomen uit den Hoekschen Raad, waar zij met vuur en drift alle gestrenge maatregelen tegen de Kabeljauwen had ondersteund en gehitst, waar zij haar vorstelijken wil, en harde zelfstandigheid den ouderen mannen had doen voelen - kon zij, een vereenzaamd, verlaten, ongelukkig kind zich dringen aan een warm paardenlijf, het gezicht gedrukt tegen een zachten, nerveus trillenden neus. Of voor hoog vlammend vuur zich kleumend omringen met de groote honden, en haar vaders berenhuid over het hoofd getrokken, op den grond tusschen hen onbewegelijk zich houden - urenlang.
Maar inmiddels gingen Jacoba's open brieven - de harde besluiten van den Hoekschen Raad, waaraan zij haar zegel hechtte, aan allen haar aanhangers. Het bevel schepen en goederen der ontrouwe, ongehoorzame Dordtenaren allerwege aan te grijpen. De helft van den buit moest in de meest nabijliggende stad aan Jacoba's beambten worden afgedragen. En vlak daarop het gebod, verscheidene gevangenen te Gorcum ter dood te doen brengen - en van een ieder, die daar tegen haar de wapens had opgevat, have en goed te verkoopen.
Den Beier fnuiken, waàr zij kon - had hij haar niet den liefste gemoord! Hij zou het ondervinden aan lijf en goed. Naar Luik zond zij haar vertrouwden, om daar een bisschop te vestigen, den Beier vijandig.
De hertogin Margaretha, de gansche Hoeksche Raad, zag met gerustheid en voldoening dat Jacoba, zich geheel niet verzette tegen de door hun genomen maatregelen. Dat zij, na urenlange,
| |
| |
onverschillige afzondering, of wild en roekeloos rondrennen, met volle aandacht elke gestrengheid onderstreepte en goedkeurde.
Holland zuchtte in vuur en bloed. De Hoeken verbrandden Heemskerk's kasteel, de Kabeljauwen verwoestten het dorp s Gravezande. In Rotterdam sprak ridder Adriaan, Albrecht's bastaard en Jacoba's toegewijdste oom en dienaar, dreigende woorden tegen de Kabeljauwsch gezinde burgers. Een geweldig rumoer ontstond: alle Hoeken zouden uit de stad en hun ambten worden verdreven. Dordtsche schepen zeilden reeds aan tot hulp - toen alle omwonende Hoeken ter redding opdaagden, en het dreigend gevaar bezworen.
Jacoba onderkende thans plotseling het gevaar - schreef Adriaan, dat hij zijn harde woorden terug moest nemen....
Maar de Beier toonde nu pas zijn waren aard: gehard krijgsman in hart en nieren, met grimmige voldoening zijn woeste invallen volgend en uitspelend. Met het bezet van Dordrecht, de machtige stad, wist hij heel Holland te blokkeeren. Het vermaakte hem, al de vergeefsche aanvallen en pogingen van het kind Jacob te zien, die dacht hèm te kunnen dwarsboomen met succes. Hij kon luid lachen als een van zijn troepen in Jacoba's handen gevallen was, want den volgenden dag zou zijn wraak te grooter zijn.
De kleine kaperschepen der Dordtenaren zwermden onafgebroken langs alle kusten, op de rivieren; geen handelsschip van de vijandin kwam zonder kleerscheuren langs hen in zee. Het bloeiende land verkommerde, de handel stond stil. Maar Jacoba's Raad riep de Zeeuwen op voor den oorlog te water tegen de Dordtenaren.
In de rijke Zeeuwsche steden ontstond groote bedrijvigheid. Ieder ambacht werd verplicht een oorlogsschip uit te rusten met minstens twee-en-dertig roeiers. En voor Zierikzee, aan de breede Schelde, lag weldra de vloot, die als geleide en bescherming moest dienen voor de Hollandsche en Utrechtsche handelsschepen, welke zich te Gouda en Vlaardingen verzamelden, en voeren naar Antwerpen en Vlaanderen.
Jacoba, langzaam zich loswindend uit haar ontgoocheling, begon het alles van dag tot dag zelfstandiger en bewuster mee te leven. Strijd wond haar op, was als een koppige dronk voor haar. Maar deze soort strijd gaf te weinig voldoening. Deze guerilla,
| |
| |
waar list tegen list ging slechts - geen roemrijken slag kans gaf in 't open veld. En ook voor geen werkelijke vreugde was zij vatbaar - in haar hart bleef zij somber en gedrukt.
De Brabantsche huwelijkskwestie was een rekensom, die zij koel van hoofd opmaakte. Hoe eerder zij beschikken kon over de Brabantsche troepen, het Brabantsche goud - hoe beter. Den Beier verslaan. Verder kwam zij niet met haar gedachten. Zooals zij ook niet verder had gedacht bij den Gorcummer tocht. Het huwelijk zelf, den Brabander, verschoof zij van voor haar geest. Maar aan haar Raad vroeg zij thans nauwkeurige inlichtingen omtrent alles wat Brabants weerbaarheid betrof.
‘Liefde is geen pion in 't spel bij Vrouw Jacob,’ glimlachte de graaf van Montfoort na een vergadering tegen den heer van Vianen.
‘En zij doet ook niet de minste moeite dit te verbergen.’
‘De knaap is haar geen portuur,’ zei Montfoort bitter - ‘zij neemt hem op den koop toe.’
Zij traden de steenen trappen af van het bordes. Op de onderste hurkte de dwerg Quirinus. Sinds den dood van den meester had zich al zijn hartstochtelijke toewijding aan Jacoba gehecht. Hij keek onverschillig langs de groote heeren heen.
‘Quirinus wordt Brabander,’ plaagde Vianen.
De dwerg verwaardigde hem geen antwoord. Maar een flits van haat schoot hen na in den rug toen zij langzaam voortliepen.
Pijn kromp zijn hart samen. ‘Als speelgoed zou zij hem meenemen - goed - alles goed - als hij maar niet hier achterbleef, verbannen van Haar heerlijkheid. Met Brabant, den idioot, zou zij den Beier verslaan, die hem op Quesnoy geschopt had, dat hij van de trappen viel, en toen lachte....’
Zijn gezicht werd donker - hij dacht aan snelwerkende vergiften, waarvan hij gehoord had verleden jaar aan het Fransche hof. Ook Jan, de Dauphin was gestorven....
Hij dook in elkaar, roerloos of hij sliep. Hij had hem gehaat, die vlak naàst Haar leefde. Hij was dood. Maar hij leefde....
In de eerste dagen van Januari, kwam de pauselijke bul met de herroeping der dispensatie.
Jacoba zat bleek en stil, het papier verkreukelend in haar vingers. Goed werkte en berekende de Beier! De Brabantsche hulp
| |
| |
wilde hij haar uit handen slaan.... Alle moed smolt op eenmaal in een alles verwinnende droefheid. Zeventien was zij, en sinds den gelukkigen Kerstmis verleden jaar zag zij op drie graven terug - de drie die haar het naast waren geweest. En de overvloedige kinderlijke tranen, die zoo licht en makkelijk bij haar kwamen, braken los.
‘Oude geslepen mannen - dieven die een weerlooze wees haar rechtmatig bezit ontroofden - hoe eenzaam, oh hoe eenzaam was zij geworden!
Zij stormde een klein zijvertrek in om onbespied te zijn - daar hurkte in de diepe vensternis de dwerg als een groote aap, onbewegelijk.
Zij zag in de zwarte, hartstochtelijke vonkende oogen - toegewijdheid tot den dood.
‘Als gij een man waart!....’ kreet ze, verstikt in drift en tranen - ‘gij zoudt me helpen!’
Hij dook sidderend ineen onder haar sterke lenige, vingers, die in zijn haar grepen als in de vacht van een hond. En hij kuste gretig, voorovergebukt, den paarlen ketting, afhangend van haar borst. Maar zijn bovenmatig scherp oor ving het geluid van een komenden lichten tred. Hij keek op, voer met een snelle beweging den vinger langs de lippen en gleed weg als een schaduw achter een gordijn.
Margaretha stond op den drempel.
Zij had haar dochter zelden in tranen gezien; en Jacoba's kleinmoedigheid stemde haar vooral ongerust.
‘Niet schreien, mijn dochter,’ zei zij stroef. ‘Met tranen bekampt men geen troon. Kracht, vastberadenheid en volharding!’
En toen Jacoba niet antwoordde: ‘Die bul, daarmee behoeven wij geen rekening te houden. Een stuk, onofficieel, dat het pauselijk zegel mist. Het is nu zaak het huwelijk te bespoedigen, om met vereenigde troepen op te trekken tegen Jan.’
Zij keek naar de dochter, die strak naar buiten stond te staren, het smalle gezicht nog nat van tranen.
‘Het geluk,’ sprak ze zachter, ‘komt nog wel, als ge hertogin zijt van Brabant, en we den Beier hier in Holland hebben verslagen. Ik wéét het, de Brabander is jong, en lomp en onbehouwen. Maar ge zult hem in de hand houden, hij moet opgevoed worden. Dan zal hij een gehoorzame echtgenoot zijn. En gij zult
| |
| |
zijn hertogin van Brabant, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen. Is dat niet een toekomst om nu voor te lijden?’
Om het slot te 's Hage jagen lentestormen door lichte lucht in den vroegen Maartavond. Een Maartavond, als waarop eenmaal op Quesnoy het kind Jacoba zat bij den vader, luisterend naar oude verhalen - toen de jonge gemaal het poortje uitsloop, en een weggevlogen valk belangrijk was.... Avond als deze, nu de hooge ridderzaal straalt in 't licht, dat weerkaatst in juweel en goud.
Van paarlen overstroomd is het statiegewaad der jonge bruid, die omringd door den eigen schitterenden stoet van graven en baronnen, van ridders en prelaten daarneder zit, naast den aanstaanden gemaal.
Zéér ongenakelijk hoog is zij, op 't hoofd een kleine gouden kroon, geschenk van haar moeder - nu zij luistert naar het voorlezen van het Biervlieter verdrag, van de pauselijke dispensatie. De blos, die het licht vermagerde gezicht kleurde bij het binnenkomen, versterft langzaam tot een diepe bleekte, alsof zij het zeer koud heeft. Doorschijnend haast, en van een teere jeugd is zij, die de harten van allen daar tegenwoordig, beroemde zonen uit edelste geslachten, treft en roert. En onwelwillend zien die uit Holland en Zeeland naar den knaap aan haar zijde, die naast de hertogin in zijn kostbare kleeren een verkleede knecht lijkt.
‘Wilt gij.... Jan van Brabant....’
De kanunnik Wyardi van Bergen is voor het paar getreden.
‘Jan van Brabant....’ Jacoba's handen klemmen zich vast in haar schoot. De naam dondert als een alarmklok door haar afgepijnd hoofd.
Het is.... de verkéérde naam! Waar is het schoone geluk - de droom dien zij, toen zij weer vrij en weduwe was, zichzelve zwoer waar te maken?! Er zou geen blijder, trotscher bruid zijn in Holland, Zeeland en Henegouwen....
‘Wilt gij, Jan van Brabant, Jacoba van Beieren hier tegenwoordig, nemen tot uwe echte vrouw?’
Wilt gij haar némen - Jan van Brabant?!
‘Ja ik wil.’
‘Wilt gij, Jacoba van Beieren....’
Als zij nù nog neen zegt....
‘Ja ik wil.’
| |
| |
Aan haar kouden vinger steekt Jan van Brabant onhandig den gouden ring. Dom en ongeschikt de grove handen bij al wat zij doen. Warm en vochtig de breede palm, waarin haar eigen magere, bevroren hand ligt geklemd. Nu het statiebed, het kleed over hen beiden - zijn lippen, die met de opzettelijke ruwheid van den meester haar mond zoeken.
Het is.... de verkeerde naam, het zijn de verkeerde handen - de verkeerde.... O mijn God, ze kan niet gaan gillen! Ze is de hertogin van Brabant, en ze moet zijn waardig en schoon en indrukwekkend. Er is straks het feestmaal, en aller oogen zullen op haar zijn....
Een glimlach, raadselachtig als van een idool, is om den strakken mond als, het statiedek weer opgeheven, zij naast den gemaal verschijnt.
Verloren en ver: geluk en liefde. Maar te winnen: macht en bezit. De kleine gouden kroon drukt als een vermaan.
|
|