| |
VI
Een schok voer door de gansche Hoeksche partij, toen einde November boden de tijding brachten, dat Egmond, gesteund door de troepen van Jan van Beieren, de stad Gorcum had genomen. Het slot echter had den aanval afgeslagen, nog hield de Hoeksche bezetting den burcht. Ook, hoe Arkel in Gelderland troepen aanwierf, en Jan van Beieren boogschutters uit Engeland liet komen. Te paard en te water kwamen de gebannen en uitgeweken Kabeljauwen naar Dordrecht, waar de Beier openlijk als Ruwaard was gehuldigd evenals te Brielle. Hij noemde zich thans Hertog Jan van Beieren, Paltzgraaf aan den Rhijn, Elect van Luik, Graaf van Loon, Heer van Voorne en geboren Voogd en Ruwaard onzer lieve Vrouw Nicht, en van de landen Holland en Zeeland.
Oorlog, 't was oorlog! En Jacoba stond er middenin! Strijd en overwinning wachtten - zij had haast geen geduld. Brederode, benoemd tot opperbevelhebber van het leger, in zijn trots van vorstelijke afkomst - zijn voorvader een jongere zoon uit het grafelijk huis, wien alleen in het land het vergund was bont of hermelijn te dragen - verlangde vurig eigen smaad uit te wisschen in dezen strijd. Zeven jaar had hij in Gorcum gevangen gelegen onder den ouden Arkel - nu was het uur van vergelding gekomen.
Een vlam, wonderbaarlijk fascineerend, scheen Jacoba te verlichten van binnen uit. Betooverd staarden oudere en jonge Hoeksche ridderschap op het meisje, vrouw en weduwe reeds, dat in een fellen aandrang begeerde zelf hen aan te voeren tot den strijd.
Ontembare geestdrift brak uit onder de Hoeken. Het gerucht liep haar vooruit, bereikte de Kabeljauwen in al hun schuilhoeken; bereikte Jan van Beieren, en het laatste restje schroom of zachtheid, dat hem nog een enkel maal plaagde tegenover zijn broeders wees, verdween voorgoed. De harde toorn, dien eenmaal het kind Jacoba gezien had in dat grimmige gelaat na de meedoogenlooze strafoefening over Luik, de gansche onver- | |
| |
zettelijke wrok van een in zijn heerschzucht gedwarsboomd gemoed, richtte zich thans tegen Jacoba.
Margaretha zag de dochter, die in niets leek op haar, alle en op den vader. Zijzelf, vrouwelijk afkeerig van allen daadwerkelijken strijd, van leven en lichaam werpen roekeloos in den mannenkrijg - slechts vermaak vond in het weven van de fijne draden der politiek, werk van den geslepen geest: maar telkens ook verraste Jacoba haar door helder inzicht; een plotseling scherp gevolgtrekken.
Jacoba achtte noch vreesde den vijand. In een stormende voortvarendheid drong zij aan op spoed: in den burcht waren trouwsten onder de trouwen, Van Kijfhoeck, de Drost van Leijenburg...., zij mochten niet overgeleverd worden!
Maar Arkel greep blijkbaar den burcht met Jacoba's onderdanen niet aan. Om haar heen ging de praat der Hoeksche edelen, meesmuilend: Arkel was in sommige opzichten een zonderling - een, die voor een ideaal soms eigen heil verbeurde. Zóó had hij eenmaal, in ver gedreven plichtsgevoel zich achtend gebonden tegenover hertog Willem, den eigen vader de poorten van Gorcum gesloten gehouden.... Menige scherpe blik uit verweerd mannengelaat vloog naar de jonge vrouwengestalte - geruchten, vanwaar zij kwamen wist niemand, doken telkens op, dat vrouwe Jacoba voor Arkel niet onverschillig was, en hij niet voor haar - dat bij Willem's pogingen niet zijn meening den doorslag had gegeven bij de weigering.
Marie van Nagel zweeg bij de gefluisterde praatjes, die rondgingen aan het hof. Zelfs haàr had Jacoba niet haar hart geopend; maar zij had teekenen gezien, een beweging, een woord opgevangen - die haar zekerheid gaven. En zij was de eenige, die doorgrondde het ongeduld, de drift om naar Gorcum op te trekken; en gehoorzamend verstond de nauwkeurige opgave van de kostbaarste gewaden welke mee moesten.
In den stillen nacht, na het opwindend tumult van den dag, lag Jacoba wakker. Haar hart klopte in Gorcum, haar leven verleefde zich daàr. Wat er verder gebeuren zou, zij wist het niet, dacht er niet over. Zij wist maar één ding: zij ging - naar hem! Zij zou staan tegenover hem. Hij zou haar zien in alle pracht en macht en heerlijkheid.
En dan zou het zóó zijn: zij zou hem overwinnen, natuurlijk,
| |
| |
met haar grootere macht. En hij werd voor haar geleid - en zij beiden alleen, ging zij op hem toe, en zeide:
‘Mijn liefste - het was mijn eenige kans. Ik zag geen andere wijze, het wild te jagen en te vangen. Maar zie, aan haar gevangene, geeft Jacoba zichzelf gevangen, met àl wat zij bezit.’
En in den dag, de koortsachtige uren, wisten al wie haar omringden, de Hoeken van haar Raad, bevelhebbers van troepen, allen die haar roep gehoorzaamden, niet dat zij meegesleept werden in een pleit van vrouwenliefde. Zij dachten, dat ze ten strijde trokken om de Kabeljauwsche macht te breken voorgoed; zij gingen in werkelijkheid om niet anders, dan om een jonge vrouw in hoogste glorie te doen verschijnen voor den man, dien zij nederig aanbad.
Boden reden het land af, riepen alles wat Hoeksch was, op. Ook den burgers van Utrecht en Amersfoort werd aangezegd hun vorstin bij te staan - ‘het zou hun eeuwig vergolden worden.’
Met een vloot, een glorieuze vloot van goed bemande schepen, zou zij varen vanuit Rotterdam naar Gorcum - tot den aanval. Oh, schooner, heerlijker, beteekenisvoller aanval was er nooit gedaan! Wàs wel ooit een vrouw zóó komen varen met een sterke vloot, om den man dien zij liefhad een stad te ontrukken? Zij zag Arkel, staande, en ziende wie daar kwam! Zij zag zichzelf vóór op de plecht, en zij lachte een heimelijken overmoedigen lach. Geen van allen die kwamen om daar te strijden, wist wat dit beteekende - wàt er gebeurde. Want hoog boven al het gebeuren uit, waren daar Arkel en zij - zij beiden alleen van belang; en wat er streed en leefde en stierf, het was alles om dat ééne groote: zij en Arkel!
Zij dacht terloops aan den verloofde in Brabant - zij had verlangd dat hij haar met troepen bij zou staan. Zij had zich minder tot hem gericht dan tot zijn raadslieden, de hoofden van den Brabantschen adel, den heer Van Bergen-Grimberg, die sinds haar verloving haar vriend was geweest, den graaf van Nassau-Breda en den heer Van der Leck-Heeswijck. Zij gaven onmiddellijk gehoor, en kwamen aangereden met meer dan vierhonderd zwaarbewapenden. Traag en onwillig had de Brabander toegestemd. Een verstolen, wrevele lach sloop om zijn groven, zinnelijken mond als de verheerlijkende verhalen van
| |
| |
de aanstaande gemalin aan zijn hof de ronde deden. Zelf sprak hij niet over Jacoba. In zijn wrokkig hart leefde de herinnering aan het laatste onderhoud te Biervliet, een weerzin van zijn stompen geest tegenover haar felle gevatheid. Jaloezie om alle hulde, die haar toeviel van zijn eigen adel, maakte hem dagenlang humeurig en ongenadig.
Aan zijn hof spotten in groven scherts zijn vertrouwden en gunstelingen met Van den Berghe, Van Assche en Tserclaes aan het hoofd, over de gemalin, die als een knaap te paard sprong - meer jongen dan vrouw wel leek. Jan van Brabant, onzeker in dit gansche huwelijk, lachte mee. Hij klampte zich aan deze verdorven hofkliek, die hem, een onwetend kind nog, in haar macht had gekregen, en hem in alle ondeugden onderricht, krachteloos had gemaakt als een grijsaard. Zij hielden hem te vaster, sinds dat ongewenscht Hollandsche huwelijk was opgedaagd, sinds zij haar plotseling een gevaar hadden gevoeld, waar zij met één slag het hart gewonnen had van den hun vijandigen, ouden Brabantschen adel.
Duister en wrokkend hadden de oude adelijke huizen lang den toestand aangezien, waarbij hun jonge hertog tot een verdorven knaap, een willoos werktuig was geworden van zijn gunstelingen. Dan op eenmaal had daar gestaan voor hun oogen de bloedjonge, frissche Jacoba, met haar sterke onbarmhartig peilende oogen, haar bewegelijke, ranke lijf, en de verfijnde hoofschheid van het vanouds geëerde ridderwezen in heel haar persoonlijkheid. Zij hadden gehoopt: deze jonge gemalin zou den onbehoorlijken knaap, die toch voor zooveel charme onmogelijk blind kon blijven, beheerschen en onttrekken aan zijn verderfelijke omgeving. En door haar zouden ook zij weer macht in de regeering des lands erlangen.
Jan van Brabant's aanhang voelde het onweer aankomen. Zij konden niet verhinderen, dat de edelen Jacoba steunden met troepen; maar dit sterkte hen in hun tegenstand. Van den Berghe, Jan's mentor, sprak spottend van ‘Hare Genade Amazone’, ‘de wonderbaarlijke man-vrouw’, en stemde hiermede den narrigen knaap àl onwilliger en vijandiger tegen de gemalin, die naar men zeide, hem zou gaan kortwieken in al zijn genoegens. Dàn echter dacht hij plotseling aan zijn leege schatkist; en hoewel hij meelachte om hun grappen,
| |
| |
besloot hij hardnekkig door den zuren appel heen te bijten.
Driehonderd schepen en zesduizend man heeft Jacoba, waarover Brederode het opperbevel voert. In drie smaldeelen gesplitst, draagt het laatste eskader Jacoba's groote banier, opdat bij mislukking deze niet den vijand in handen zal vallen. Want niet als Jacoba onderschat Brederode, ervaren krijgsheer, het gevaar van den tocht; groot is de aanhang der Kabeljauwen, die onder Arkel's vaandel naar Gorcum zijn opgetrokken.
Jacoba, als zij het hoort, lacht slechts met het stralende, dat de laatste weken opnieuw haar gansche wezen verlicht.
En den 1sten December, van het jaar 1418, over het bruischende, opkruivende Maaswater, glijdt zij het avontuur tegemoet. Naast Margaretha op een der voorste schepen, wendt zij den blik naar de gansche, vlot zeilende vloot; waarop elke man zich bereid houdt voor haar zijn leven te geven. Zoo behoort het, en niemand zal ooit kunnen zeggen, dat zij, een meisje, minder wordt geacht dan hertog Willem.
Voort - voort! Over de wild opjagende Maas, zilver in het bleeke zonlicht van den Decembermorgen. Is het koud? Marie van Nagel legt haar zorgzaam den mantel om. Zij voelt het niet, gehard in weer en wind. Haar scherpe oogen, die het éérst het wild in de lucht ontdekken, zien ook thans het eerst: van den burcht te Gorcum waait nog haar vlag - de getrouwen hielden het slot nog bewaard!
Nader en nader Gorcum! Arkel's stad! Plotseling, als het schip den steiger schuurt, overmant Jacoba het ongeduld tot den strijd - het verlangen te kampen, te beslechten.... en zoo vlug snellen haar jonge, rappe voeten de burchttrappen op, dat de zwaargeharnaste ridders moeite hebben haar bij te houden. ‘Als een vogel vlieg ik - vlieg ik’, zingt het in haar, ‘want nu - nù gaat het alles eindelijk, oh eindelijk!, beginnen!’
Met de hand op haar bonzend hart gedrukt, staat zij lachend en stralend van jeugd en frischheid voor Kijfhoeck en de getrouwen, die haar jubelend omringen. Het is twaalf uur, een aarzelende winterzon giet een valsch licht over water en land. Maar Jacoba, jonge mooie Jacoba, lacht haar gelukkigen kinderlach, een ongeduld zinderend door al haar leden om den strijd te beginnen.... Voor het eerst is zij temidden van krijgstumult,
| |
| |
van zich tot een scherpen strijd rustende mannen; het oude meesleepende gevoel van blijdschap, van opgewonden geestdrift voor tournooi en steekspel grijpt haar. Maar dit is honderd maal heerlijker. Dit is geen spel, dit is ernst - dit gaat om haar vorstinne-eer - om haar leven en geluk. Haar oogen schitterend, waren over de geharnaste gestalten, over verweerde en ook zeer jonge gezichten onder het nog opgeslagen vizier, en plotseling slaakt zij een kreet als een jonge vogel, die dronken van ochtend en zon de lucht invliegt. En die om haar zijn, begrijpen haar, lachen vroolijk en blijgezind ook, als ware het een spel, om dit schoone kind, hun vorstin, terwille van wie zij zoo dadelijk een fellen strijd gaan voeren. Het kind, dat overmoedig hun levens in den strijd werpt - als haar recht, en slechts lacht. Hah! dààr, die uit het Sticht en uit Amersfoort! Zij hebben eenvoudig de Waterpoort met een stuk muur erbij in woest ongeduld afgebroken - daar stormen zij reeds met trompetgeschal en vliegende vaandels op den burcht toe! Maar daar ontstaat thans na het eerste rumoer een verwonderende, verwachtende stilte. Waarom doet de vijand nog niets? Een mompelen gaat door de rijen Hoeken, die zich op den onmiddellijken aanval hadden ingesteld.
Waar blijven nu de Arkelschen.... En die daar in de stad hun veldheer omringen, worden ongeduldig en ongerust ook. Want - het is.... Arkel, dien zij kennen als onberekenbaar soms en kleinmoedig en zwak naast zijn groote dapperheid.
Arkel heeft zich opgesloten. Zijn wonderlijk gespleten natuur houdt verborgen wat soms op eenmaal naar buiten breekt: een romantisch, reeds ouderwetsch geworden ridderlijk gevoel. Dat, wat hem eenmaal den eigen vader buiten de poorten van zijn stad deed sluiten, uit een vergevoerde overtuiging van eer en plicht aan den Hoek, die zijn vorst en zijn vijand was. Het staat thans weer in hem op, verwart hem, en maakt hem zwak in dezen stond. Waar hij al zijn kracht behoeft.
‘Zal hij stormen met zijn benden en den burcht nemen; het jonge, heerlijke kind verslaan, dat als een visioen is komen aanvaren over het breede water - met een vloot, om hèm te bevechten.... Eenmaal was er de uitweg - de éénige, dien hij, God, hoe lang geleden! in haar oogen duidelijk las. De Dauphine van Frankrijk. Weduwe nu. Wat doèt hij hier en stormt den
| |
| |
burcht en houdt de stad.... Is dit Leven? Strijd is zijn leven geweest, en haat, en verbanning en verlies van al. Hij is zeven-en-dertig en hield niets over - niets dan wat de verraderlijke Beier hem thans in handen speelt. Maar leven is dàt niet. Leven is de zoo heel jonge vrouw, die daar tegen hem strijden komt.’
Onwil bruischt in hem op, als Jan van Egmond hem nadert.
‘Willem, er wordt gewacht, dat ge den heraut zendt.’
In Arkel's gezicht, dat zich wrevel naar hem wendt, is het onverschillige en tegelijk koppige verzet, dat Egmond alles doet vreezen. In zoo'n stemming is Willem in staat niet te willen strijden.
‘Zend den heraut. Ik wil morgen met Vrouw Jacoba strijden.’
‘Morgen! Dat kan niet! Ze zijn niet tegen te houden, de Hoeken niet en de onzen niet!’ Er komt in Egmond, den fellen vechter, een gevoel van woede en wanhoop:
‘Denk dan toch wat zij hebben gemaakt van ons - bedelaars, bannelingen. Waar is je vader?’
Hij heeft het niet gezègd, maar Arkel voelt hem vlak aan zijn eigen gedachten - hij heeft hem gepeild. Kort zegt hij:
‘Zend den heraut.’
Die daarboven in den burcht zijn, Jacoba en de haren, zien hem komen, man in Arkelsche kleuren. Klaar en trotsch klaroent zijn stem door den stillen winterdag:
‘De vrije Heer van Arkel laat Vrouw Jacoba weten, dat hij den volgenden morgen den strijd zal aanvangen.’
‘De vrije Heer van Arkel - Vrouw Jacoba.’
Slechts die twee namen tegenover elkaar vangen Jacoba's suizende ooren.
En mòrgenochtend! Nog deze gansche dag en nacht niets! Een oneindig aantal uren, waarin van alles gebeuren kan - waarin zij....’
Maar om haar is een luid tumult gerezen.
‘Wij zijn niet gekomen om te wachten, maar om te strijden! En strijden, nu dadelijk, willen wij!’
Er spant zich om Jacoba's hoofd een ijzeren band.
Daar keert de heraut. Met het antwoord. ‘Neen! Wàcht!! Hij wil immers wachten! Hij heeft het gezegd! Zijn woord is wet! Want tusschen nu en morgenochtend kan zooveel - zal zooveel.... zijn onberekenbaar veel mogelijkheden...!’
| |
| |
Zij keert zich en heft haar hand, en roept - maar wat zij roept gaat in een oproer van geschreeuw, wapengekletter, dreunende voetstappen verloren. Opeens ondervindt zij verbijsterend, dat zij niet meer op haar letten, dat zij haar niet hooren, niet zien; dat zij deze wilde mannen niet meer in haar macht heeft! Zij zijn vol geestdrift het avontuur met haar ingezeild; maar thans zullen zij niet ophouden, eer wraakzucht en vechtlust voldaan in hen zijn.
Voor haar staat de groote gestalte van Brederode, tot den strijd gerust. Op eenmaal herwint zij zich.
‘Heer van Brederode’ - haar adem gaat snel en gejaagd - ‘gij zijt als mijn vader van jaren.... gelooft ge mij - wilt ge mij geloven - te zorgen dat.... Arkel's leven wordt gespaard? Dat....’ haar stem siddert op haar hijgenden hart eklop ‘dat hij mij gevangen wordt gebracht.... ongedeerd?’
Brederode laat niets merken. Eindelijk heeft zij het uitgesproken, het geheim.
‘Ik gelove het, Vrouwe,’ zegt hij, eerbiediger voor de zwakheid van haar bangen, bevenden mond, dan voor haar stralende kracht.
Maar hij weet, als hij dreunend in zijn zwaar harnas haar verlaat, dat zij hem een plicht heeft opgelegd, die bijna niet zal te volbrengen zijn.
Tot het laatste toe heeft Arkel gewacht met het sein tot den aanval; in die onbegrijpelijke gemoedsgesteldheid, waarin het schijnt dat er iets te gebeuren staat, waarmee alles weggevaagd wordt op een tweede plan....
Tòt hij plotseling ziet: Amersfoorters en Stichtenaren den greppel overklimmen en zich storten op zijn manschappen.
Dàn - is wèg dat andere. Dan is er alleen dit: vechten, vechten tot een einde - tot den nacht - tot dood of overwinning.
Het is de zevende maal, dat onder Arkel's geweldige slagen Jacoba's troepen worden teruggeworpen. Temidden van oorverdoovend geraas van zwaarden kletterend op helmen, van staal op staal, van gekerm en gevloek, zit hij hoog te paard, en houdt met Egmond den moed der zijnen vast.
| |
| |
Terug - terug! òp naar den burcht! Halt - halt! houdt den stoot uit van de nieuwe benden, plotselinge onvermoede hulptroepen, die met Jacoba's banieren hoog geheven, den burcht uitstroomen.
Achter hem is tumult, dat hij herkent - het is de achterhoede onder den slappen Johan van Druten, die plotseling door angst bevangen bij het al maar frisch en nieuw uitstroomende Hoeksche krijgsvolk, zich wendt en rent, met duizend man door de stad naar de oude poort, en zich redt in het vrije veld.
Arkel slaat er geen acht op. In zijn door den zwaren helm bekneld, verhit hoofd, spant de gedachte: ‘Kòmt er geen einde aan de Hoeksche troepen?’ Maar hij vecht door, en om hem en naast hem, houden Egmond, en de edelsten der Kabeljauwsche geslachten stand. Doch onder het voetvolk, na de vlucht der achterhoede, komt aarzeling. Het is niet meer de overtuigde frissche aanval; het is een afslaan, waarin ontmoediging zich begint af te teekenen. Nòg stormen zij - opnieuw - onder hun veldheeren; maar Brederode, geducht opzettend, werpt hen terug - dringt langzaam maar zeker voorwaarts, naarmate zij even langzaam, maar stap voor stap wijken.
Het oog van den ervaren, geharden Brederode houdt Arkel vast; hij komt hem gaandeweg nader, vechtend, neerslaand met zijn geweldige kracht wat hem in den weg staat. Hij denkt aan Jacoba's eisch; maar hij denkt ook: Arkel in hun macht te hebben, zal weer voor jaren alle Kabeljauwsch verzet breken.
De korte dag gaat verloopen in den snel vallenden schemer van December. De laatste roode gloed van een koude, krachtelooze zon belicht de Maas, waar Jacoba's vloot nog te wachten ligt. Maar daarbinnen de muren dringen de Hoeken steeds op met niet te stuiten macht, en stap voor stap wijken terug de Kabeljauwen, tot de vechtenden raken in de nauwe straatjes en stegen der stad. En thans, zonder ruimte van bewegen, zonder mogelijkheid meer van wijken of vorderen, in eng gedrang, borst aan borst, vechten, slaan, sterven en worden vertrapt Hoek en Kabeljauw. Een deel ziet zich op eenmaal weggedrongen tegen den kerkhofmuur; en plotseling op niets meer zinnend dan op lijfsbehoud, redden zij zich daarover, en vluchten binnen de kerk. Maar hier zijn zij meteen omsingeld door een deel van
| |
| |
Jacoba's troepen; die tierend binnendringen, en moorden al wat er leeft of stervend en gewond een schuilhoek zocht.
In dit helsch gedrang is Brederode verder van Arkel afgeraakt. Hij ziet de reusachtige schoone gestalte van den ridder bijna bovennatuurlijk groot uitsteken boven al de hem omringenden; een oogenblik is hij weg, zijn paard gevallen - maar hij staat weer, vecht staande dóór. Arkel's helm is hem afgeslagen, zijn hoofd onbeschut; en zelfs temidden van deze hel, treft Brederode de uitdrukking van zijn gelaat: een zeldzame afgetrokken onbekommerdheid - een rustige bevredigdheid ook, wonderlijk in tegenstelling met de geweldige, doodelijke slagen die hij uitdeelt.
Het wordt duister. In de onverlichte straten woedt het moorden voort. Er is geen geordende strijd meer; de Hoeken hebben lang de overhand, maar geen der overblijvenden van beide partijen denkt aan ophouden; verwilderd en verwezen klampen zij zich aan elkaar tot den eindelijken dood. Een slag van Egmond doodt het paard van Brederode. Hij staat op, moeilijk, weerloos in zijn zware wapenrusting - hij is meteen gescheiden van zijn troep. Een lans doorpriemt zijn arm, een zwaardslag klieft zijn rug en schouder. Hij gedenkt, als hij stervend omstort, zijn gelofte aan zijn vorstin, het kind dat hij liefheeft; hij ziet nog Arkel zich weren vastberaden, kalm, maar vermoeid, tegen om hem dringend voetvolk. En Brederode roept - een onverstaanbaar bevel, met zijn machtelooze stem! Hij roept nòg dat ééne bevel geluidloos, maar in zijn eigen ooren een stormklok, als een van zijn eigen manschappen hem bereikt en hem in veiligheid sleept in een steeg. Maar reeds weet hij niet meer, hoe ook deze man getroffen bovenop hem valt, noch hoe langzaam dooden en gewonden zich op hem stapelen. Niet, hoe de jonge Arkel, geraakt midden in een troep razende Hoeken, als een gevaarlijk wild beest geveld, neerstort; en vijanden hun woede koelen aan zijn lijk, dat tenslotte in de verlaten steeg waaruit zich het strijdgewoel weer voortgewenteld heeft, liggen blijft, naakt en uitgeschud op de keien, zijn gebroken oogen opstarend in een bleeke wintermaan.
Jacoba op den burcht, had het krijgsgewoel gevolgd met ge- | |
| |
spannen oogen. Maar de vreugd, de verwachting, waarmee zij dezen morgen was uitgezeild, waren langzaam getaand - zij wist niet hoe. Tot strijd immers ging zij uit, en deze strijd moest haar brengen tot het doel. Waarom, sinds Brederode haar verliet, was op eenmaal een zwaarte gevallen op haar borst of zij niet ademen kon - een dofheid in haar hoofd, dat zij zich niet meer bezinnen kòn op al, wat deze weken tevoren haar ongeduldig vol vreugd had voortgejaagd.
Plotseling verdroeg zij niet meer de aanwezigheid van haar moeder, van haar gevolg - met een kort woord trok zij zich terug op de borstwering, waar zij een groot deel van de stad kon overzien. En hier, veilig alleen, zocht zij angstig of nergens zij Arkel's banier kon ontwaren. En wààr ergens dan was Brederode, die haar diersten wensch met zich droeg....?
Wàt - had zij zoo zeker gedacht, geweten - een glorieus einde van den tocht - Arkel voor haar staande en zij hem haar liefde eindelijk bekennend. Nù, op eenmaal wist zij, dat Arkel eerder zich doodvechten zou dan zich smadelijk aan haar gevangen geven. Wat zij al die weken droomde, het was een roman, onwerkelijk als al wat in zulke verhalen stond. Maar de werkelijkheid.... o Moeder Maria.... neen, dat toch niet!
Een zware mannestap strompelde kletterend de steenen treden op. De drost.
‘Genadige Vrouwe, onze troepen winnen. De Kabeljauwen wijken overal!’
Zij staarde.
‘Waar is de heer van Brederode?’
‘Ik zag hem straks nog Vrouwe, - hij was ongekwetst....’
Zij was weer alleen. Over het land, over de stad, kroop de vallende schemer aan. Nog onderscheidden haar scherpe oogen: in de straten en stegen vechtenden, man tegen man ging het. Was dàt.... Zij spande plotseling haar oogen in tot 't uiterste. ‘Willem!’ kreunde zij, en toen gaf zij een gil. Het was geweest of van daarginds een stem haar antwoordde - de kreet van een toornig, gewond man!
Hij was dààr! Waar het gewoel zoo dicht was - van hier kon zij het wapengekletter hooren! Zij - kòn hier niet meer blijven - zij wilde erheen - zelf in den strijd - want zij alleen zou kunnen beletten, dat hij werd vermoord! Aan zijn zijde,
| |
| |
naast hem, zou hij haar opeens zien - en dan begrijpen - en dan weten.... dat....’
Maar toen zij ontzind de trappen afgestoven kwam, werd zij gestuit en bijna omvergeloopen door opstormende Hoeken, die bij het licht van enkele fakkels haar niet herkenden of zagen.
‘Zege! Zege!’
Zij hief, moeilijk haar evenwicht bewarend, toornig haar armen op. En thans, op eenmaal, zagen zij haar groote meisjesgestalte. Zij knielden, zij jubelden, drongen om haar op, kusten haar handen, haar kleed.
‘Vrouwe! Onze Vrouw Jacob! De overwinning is aan ons!’
Zij wankelde in het om haar dringend gewoel van door den strijd verhitte, benevelde, en tot een dronken ontroering vervoerde mannen. Deze ontroering ontrukte haar een oogenblik aan zich zelf, sleepte haar mee, overweldigde haar. 't Was na haar huldiging het eerste groote moment in haar leven. Overwinnares zij! Geslagen de Beier, de verrader, de valschaard! Een uitzinnige vreugde van triomf tilde haar op; ongekend bleek, met schitterende, groote oogen stond zij, roer-loos. En boven het woest tumult uit klonk haar hooge, sterke stem: ‘Dank! Voor al uw trouw, uw dapperheid! Uw vorstin zal het u eeuwig loonen!’
Maar toen - temidden van het gejuich, van aanbiddende liefde, waar zij nauw om haar gedrongen alle etiquette vergetend, elk iets van haar wilden opvangen: een blik, een woord, haar lach - doemde daar op eenmaal alles te niet doende, het andere. De vreeselijke beklemmende angst.
‘Wààr is de heer van Brederode!’
Haar kreet, doordringend en scherp, deed hen rondzien. Zij misten hem voor het eerst. Het laatst zagen zij hem, vechtend temidden van den anderen vleugel, van hen losgeraakt - hij zou wel beneden zijn - in het thans geheel gevallen duister viel niets meer te onderscheiden....
Maar opnieuw was daar de vreemd-scherpe stem:
‘Zoek! Zoèk den heer van Brederode! En - zoek Arkel, dien hij mij beloofd heeft gevangen te brengen!’
En reeds, waar zij zich verspreidden, wendde zij zich, sleepten tastend haar voeten de ongelijke steenen treden op. Boven wachtte haar moeder.
| |
| |
‘Mijn dochter!’ Margaretha's oogen fonkelden, zij wilde Jacoba in haar armen sluiten, ‘wij hebben een groote zege bevochten!’
Maar Jacoba maakte zich driftig los. Zij liep naar de borstwering en staarde opnieuw uit over Gorcum; een spookachtige kleine witte maan stond hoog aan een wilden hemel. Zij kon onderscheiden: bewegenlooze gestalten uitgestrekt in de nu leege straten - lantaarns slingerden heen en weer, waar gebukt donkere gedaanten zochten en keerden.
Wààr....
Er was nog slechts dàt ééne woord in haar hoofd.
‘Vrouw Zuster....’
Haar broeder Everhard, de bastaard van Holland, was naast haar. Zijn stem, meewarig, gaf antwoord op haar bange gedachten. Zij beefde op eenmaal van een hevige koude - zij steunde zich aan hem, en beet haar kaken op elkaar om het klappertanden te bedwingen. Aan zijn arm liet zij zich voeren naar de groote wapenzaal, en neerzetten in den grooten zetel.
Voor haar knielde de drost.
‘Genadige Vrouwe, ik breng een slechte tijding, De heer van Brederode is gevallen - zijn mannen brengen hem. En Arkel is gevallen, Vrouwe, maar hij is niet gevonden.’
Zij zat kaarsrecht. Zij beefde niet meer, haar handen omklemden krampachtig de stoelleuningen. In het onzekere licht der fakkels gleden vreemde schaduwen over haar als in kou verstijfd gelaat. Een wonderlijke stilte scheen een kring om haar te trekken en haar verwijderd te zetten van alles.
Toen klom eindelijk boven die stilte uit haar stem, zacht maar vast:
‘Ik gebied, dat men den heer van Arkel zoeke tot hij is gevonden. En hem brenge - hier.’
Men had de beide veldheeren in één vertrek opgebaard. Thans aan het eindelijk einde van den langen dag, sliep alles in het slot; voor de lijkkamer dommelde de wacht.
Plotseling schrikte hij op - zijn rapier kletterde op de steenen. Een hooge, smalle gestalte in donkeren mantel stond voor hem.
‘Open!’ beval de stem kort, ‘kent ge me niet, man?’
| |
| |
De wacht ontsteld deinsde - voor zijn verbijsterde oogen sloot zich alree de deur.
Daarbinnen rezen onthutst de biddende nonnen; terzij van de beide baren hooge stille kaarsen brandden, waar de lange gestalte in donker bleef.
‘Laat mij alleen zusters,’ sprak Jacoba's stem, ‘ik wil bij den heer van Brederode bidden.’
Zij bleef roerloos tot zij de schuwe, snelle stappen had hooren verijlen. Dan keerde zij zich naar Brederode's baar, krampachtig verstijfd weggekeerd van de andere, en staarde onbewegelijk den doode aan.
‘Hij alleen weet wat is gebeurd,’ ging door haar hoofd. Pijn groefde den grijzen, edelen kop. Zij streelde de gebroken hand, die verminkt op de breede borst lag. En plotseling stroomden haar heete tranen.
‘Mijn getrouwe - mij als een vader getrouwe! Wat zeggen zij, dat ik gewonnen heb vandaag! Verloren! Oh, hoè verloren! Ge hebt hem niet kunnen redden, en nu ligt ge samen hier....’
Snikkend knakte zij langzaam in elkaar, lag op haar knieën, het blonde hoofd in de handen. Zoo lang was de dag - zoo lang leek de stralende, belovende morgen geleden. Waarom had zij nooit gedacht aan dit - hoe zùlk een nacht komen kon! Hoe kòn het komen - alles brekend, alles vernietigend?! En zijzelf - zij deed het - die Arkel de grootste eer wou komen geven - zij bracht hem den dood.
Had hij het geweten? Zij kreunde, en kroop op haar knieën om naar de andere baar. En haar in snikken sidderend gelaat opheffend, trachtende te zien uit haar verblinde oogen, tastte haar hand over de stijve, bebloede vingers.
Zijn hand - Arkel's hand - dat zij die beroeren kon en vasthouden.... en hem aanzien - zoolang zij wilde.... Wonderbaar - iets als een lichte glimlach over zijn gelaat dat onverminkt bleef - wonderbaar onbekommerd en zegepralend, alsof in het uur van den harden dood hem een onvermoed kostbaar geschenk was toegevallen. Wàt? Haar eigen, hopend, biddend, vertwijfeld verlangen, dat over alle tumult van strijd en moord hem toegevlogen kwam, en zich vast en voorgoed nestelde in zijn stervend hart?
Was het dat? O - niet háár gevangene, hij. Maar wèl zij zijn
| |
| |
gevangene. Dat alleen uitgekomen van den droom. En dat hij ligt hier, bij hààr - tòch.... ‘Mijn geliefde....’ haar zacht weenen ging gesmoord en hoog, alsof zij zeer zacht zong, ‘mijn geliefde, dit is de eenige maal dat ik u bezit - heel alleen - voor mij. En nooit - nooit - nooit meer....’
Langzaam als onder een dwingende hand, boog zich haar jong, van tranen overstroomde gelaat, lager, en lager. Tot het eindelijk stom zich begroef in den mantel, die zijn naaktheid bedekte.
|
|