Er bestaat thans voor mij een ander soort eeren van zijn nagedachtenis: zijn land door hem tot bloei gebracht, niet te laten verscheuren door partijstrijd. Ik wil, met hulp van uwe partij, den vrede stichten, de partijen verzoenen, en het land rust geven. Dat is mijn doel.’
‘Gij wilt de Hoeken ten onder brengen, Heer?’ vroeg onverzettelijk Egmond.
‘Zoo zij niet voor rede blijken vatbaar te zijn....’
‘Waarom - vergun mij de vraag - hebt ge u niet bij de Hoeken aangesloten om evenals uw broeder, en thans zijn dochter, ons ten onder te houden? Het ware eenvoudiger,’ zei Arkel.
Innerlijk vloekte de Beier. Zij wilden deze Kabeljauwen, hem de bekentenis ontwringen, dat hij de oppermacht begeerde. Zijn oploopendheid, zijn driftig bloed werd hem de baas; met een dreunenden slag beukte zijn groote vuist de eiken tafel.
‘Omdat ik mij hier heer en meester weet naar recht en wet. En dat recht zal bekampen. Omdat ik het niet duld opzij te zijn geschoven door een onmondig kind.’
Er tintelde voldoening in de strak op hem gerichte oogen.
‘Nu hadden zij den Beier waar zij hem hebben wilden; niet makkelijk zou hij dit meer kunnen herroepen of loochenen!’
‘Laat ons oprecht zijn, Heer,’ zei Egmond droog. ‘Het gaat hier niet om des lieven vredes wille, niet om sympathie voor de Kabeljauwen of liefde voor het land, maar om uwe macht.’
‘Waar dat alles in één greep besloten ligt, wat maakt het uit,’ gromde de Beier.
‘Het maakt uit Heer, dat om een dergelijken grooten wensch mogelijk te maken, ook van onzen kant groote voorwaarden kunnen worden gesteld -’ zei de trotsche Arkel.
‘En wie bij God en alle Heiligen,’ donderde Jan van Beieren, ‘zal 't wagen van mij te zeggen, dat ik, waar ik vraag, niet tot geven ben bereid!’
Er viel een nieuwe stilte van snel en gewikst wegen en nadenken.
‘Wie zal iets dergelijks willen beweren, waar hij niets weet,’ ontweek Egmond listig.
Arkel stond op. Hij stond er in zijn geweldige lengte, en zijn machtige figuur wierp een schaduw door het vertrek.