erfvorstinnen - Holland en Zeeland, de rijke landen, zouden Brabants magere schatkist ten goede komen.
Hij keek rond, of niet een zijner vertrouwden en gunstelingen, de heer Tserclaes of van den Berghe in de buurt was, om hem te helpen een gesprek te beginnen.
Maar juist zei Jacoba:
‘Wij hebben elkaar niet gezien sinds te Compiègne.’ Zij lachte wreed. ‘Bemint ge nog altijd de jacht en het paardrijden neef?’
Hij werd rood tot in zijn ooren. Hij zag haar wéér, hoe zij met den Franschen blaaskaak naast zich, hem uitlachte in haar overmoed en gevierdheid. Nu was zij zijn verloofde.
Hij zocht een woord om haar te kwetsen, maar vond het niet.
Op dit oogenblik kwam Tserclaes, de knorrige verlegenheid merkend op het rood opgeloopen gelaat van den hertog. Hij naderde, voor Jacoba buigend, zeer diep, maar met een insolenten zwier.
Jan van Brabant wendde zich verlicht naar hem toe.
‘De heer Tserclaes, mijn getrouwe vriend -’
‘Uwer Genade getrouwe schaduw,’ glimlachte de ridder, met een nieuwe buiging.
Jacoba keek in het verloopen gelaat van den ridder. Zij herkende hem, en herinnerde zich, hoe hij genoemd werd als een dergenen, die den jongen hertog in een zedeloos leven verdierven en in hun macht hielden. Zij was meteen zijn vijandin.
‘Ik sprak met den hertog over de jacht,’ zeide zij, en bewoog over hem heenziende, de lippen nauwelijks.
Tserclaes verbeet zich - trok zich terug. Tegen van den Berghe, die met andere Brabantsche edelen uit het gevolg stond in het nevenvertrek, zei hij:
‘Het is een feeks, zoo jong als zij is. Als wij niet oppassen, zal zij hem onder den duim krijgen.’
‘Maar wij zullen oppassen,’ lachte de ander.
De jonge hertog keek den vriend na.
‘Hij is mij zeer toegedaan, gij waart onvriendelijk tegen hem,’ morde hij. ‘Wij hebben altijd veel plezier samen - hij arrangeert allerlei feesten voor mijn genoegen....’ Hij dwaalde af, zei op eenmaal:
‘Wie is die dame, Nicht, in het rood - groot en zwaar gebouwd - zij is in uw gevolg....’