| |
| |
| |
II
Van alle Hoeken in het land kwam de dwingende roep om Jacoba's spoedige huldiging als Landsvorstin. Het oogenblik was gunstig. De Kabeljauwen waren nog niet tot krachtigen tegenweer gereed - de machtige dreiging van den Bourgondiër, gevreesd en ontzien, dreef de weifelmoedigen na Willem's dood tot den eed van trouw aan zijn dochter.
Jacoba zag op bij dien roep - zag zichzelf. Sterke vreugd om eigen jong leven, om de glorie van aanstaande huldiging - zij Landsvorstin! - greep haar. Verdrong krachtig en in een hard verzet den schok om haar vaders besluit, drukte weg het gansche Brabantsche huwelijksplan. Daar was alleen.... Arkel, die haar weten zou gehuldigd, juichend ingehaald door het volk in Holland, in Zeeland en Henegouwen. De gedachte daaraan zette haar op een hoogte, vanwaar zij met wonderlijk gemak, een volkomen onafhankelijkheid van geest, zich stelde tegenover al deze machtige groote Heeren en Baronnen, die haar hulde kwamen bewijzen.
In den Raad, van al wat werd besproken, ontging niets haar scherpe opmerkzaamheid; zij luisterde, maar daaronder volgde zij den eigen gedachtengang. En het was haar, of zij heel heimelijk, en voor die allen, heftig gebarende groote mannen - onzichtbaar, lachte. Een innerlijke, stille, kinderlijk ondeugende lach onder de hooge waardigheid, die zij reeds vorstelijk wist te dragen.
Deze aanval der Kabeljauwen, waarvan zij Arkel met Egmond het hoofd wist - het had haar nooit van hèm vervreemd. Het was een strijd tusschen hun Huizen - om wat de vaders tegen elkaar hadden bestaan.... den ouden Arkel had men naar Gouda doen vervoeren.... Ach - zij zou den ouden vader Willem vrijgeven, als eenmaal.... Hij moèst echter zien, Arkel, hoe groot haar macht was, hoe getrouw haar aanhang. Niet een kind was zij tegenover hem, maar de gehuldigde vorstin. En zóó voelde zij zich hem pas gelijk....’
Geen spier bewoog op haar smal gelaat, als hij genoemd werd der Hoeken bitterste vijand. Maar toen de kostbare stoffen van zijde en fluweel werden uitgerold ter keuze voor haar staatsie- | |
| |
kleeren, greep een wilde onstuimige vreugd haar, op het rijkst, op het schoonst gedost te verschijnen voor allen! Haar faam zou rond gedragen, hèm bereiken! Niets was te kostbaar voor dat doel. En driftig stampvoette zij in kinderlijke heftigheid, omdat een kleurencombinatie haar niet voldeed - zocht zij scherp nauwlettend in haar spiegel het effect af van een sieraad, van kostbare kant.... Haar juweelen paste zij - Touraine's kerstgeschenk - en vond ze niet rijk genoeg voor déze dagen. En voor het eerst omhelsde zij opgetogen de hertogin-moeder, die haar schonk een zeldzamen tooi van diamanten en parelen op het wit satijnen avondkleed.
Koninklijk zag zij zichzelf groeien in deze weken - tot hooge waardigheid.... Maar dan plotseling kon zij weer worden het kind, dat aanhankelijk zocht warmte en verkoestering bij de vanouds vertrouwde vrienden. Trok zij Marie tegen zich aan met hartwinnende innigheid - vond de woorden, die den grijzen Brederode, van Kijfhoeck, haar oom Adriaan verteederd in hun krijgsmansharten het Kind van Holland deden bezien, waarvoor zij leven en goed veil hadden.
Langs versierde straten, waar kleurige festoenen eerebogen vormen, over bloemen gestrooid voor de hoeven van haar fier stappend paard, onder klokgelui trekt Jacoba haar hoofdstad Mons binnen. Hoog gezeten vorstin, in glinsterende praal van edelgesteente; het fijne blozende gelaat onder den hoogen hennin, die haar kroont als een mijter, stralend van een tegelijk waardige en kinderlijke blijdschap. En het volk, geklommen op de daken, hangend uit de ramen, saamgekluwd tot één deinende, rusteloos bewegende massa, hun naar statie en weelde hunkerende harten verrukt, dringt op, om van heel nabij te kunnen zien hun kindjonge hertogin. Want heerlijker dan haar vorstelijke praal, haar waardigheid, is haar lach, die gelukkige kinderlach, waarmee ze stralende opziet naar de huizen - neerziet op de mannen en vrouwen, die geknield toestorten om te kussen haar voet, den zoom van haar gewaad.
Want zij is ongekend gelukkig: heel een wereld aan haar voeten! Steeds dieper, na de eerste schuchtere, beklemmende weifeling toen zij den tocht begon, de straling van haar schoone, groote oogen wordt. En even klopt haar hand, de sterke gespierde, den hals
| |
| |
van haar paard: de vriend, die haar draagt, het dichtst haar nabij...
Dan is zij uit de zon in de gedempte, kleurdoorschoten schemering van de kerk der heilige Waltrude. Voor het altaar, zweert haar jonge klokheldere meisjesstem op de reliquieën den eed.
Den eed daarna aan edelen en prelaten. Den eed eindelijk aan de stad Mons.
En weer later is zij gezeten, van wijd en zijd zichtbaar op den zeer hoog gestelden troon, hiërarchisch, roerloos, in haar glinstering van juweelen; omringd door de erfelijke groot-dignitarissen, in pracht van kleurige gewaden. En ziet komen de edelen, de prelaten met ontplooide banieren, zweren den trouw. De groepen van poorters: burgemeesters, schepenen, patriciërs en gildemeesters....
Uren lang....
Achter hun kleurenwemeling, achter het opdringende, gapende, verrukt starende volk, het wijde Henegouwsche land. Háár Henegouwen.
Sterk en bewust zien de heldere, glanzende oogen elk der voor haar verschijnenden aan. Daar is geen, die weer opstaat, na den knieval, of hij neemt de overtuiging mee, dat aan hèm het dierbaar Kind van Holland, Zeeland en Henegouwen bizondere aandacht geschonken heeft. Zij staren naar haar, geroerd, verrukt. Zie haar! Onvermoeid, stralend met haar gelukkigen kinderlach - jonge godin in de oogverblindende schittering van haar staatsiekleed - zeker van elk gebaar, elk woord - geen fout begaand tegen het ceremonieel.
Maar in den middag van den schoonen dag, verdonkert plotseling het gave blauw van den hemel. Een bui zeilt snel aan, donder breekt los met zwaren hagelstorm, die den troonhemel doet schudden en kraken, de onbeschutte menigte geeselt met woedend geweld. Een gejammer gaat op: het gewas vernield! Vee, gedood! - een klagen, even uitbundig als tevoren de vreugdekreten. ‘Onheil! Wee! Booze teekenen op zulk een dag!’
Duizenden oogen gaan schuw naar den hoogen troon, waar in het snel overtrekkende noodweer, de jonge schitterende figuur is roerloos gebleven, ongeschokt door vrees noch angst; zittend daar in een vaal en onheilspellend licht, alsof een koude hand het bloeiende wezen heeft beroerd....
| |
| |
De dagen lang trekt Jacoba door het land Henegouwen. Het is altijd weer hetzelfde, wat haar altijd weer opnieuw verrukt, in verteedering van blijdschap om alle vereering, haar tegemoet-stroomend, en haar leent een onweerstaanbare lieftalligheid in wezen en gebaar. Zij koestert er zich in, warmt er zich aan, in een plotseling haar duidelijk geworden behoefte aan die vereering. De verlatenheid zoo kort na haar vaders dood, den grooten hertog, omgeeft haar met een nimbus van hulpbehoevendheid, die mannenharten tot uitersten trouw ontvlamt. Zij ziet - en snel klopt haar hart - nederig zich voor haar buigen groote krijgsoversten, met in de gansche Christenheid beroemde namen - machtige geestelijkheid in hun praal van paars en rood en goud.
Stad na stad, en dorp na dorp valt haar toe. Trekt haar tegen zingende, haar weg met bloemen bestrooiend, met vreugdig gezwaaide vlaggen en banieren. En altijd nog lescht zich gretig de dorst in haar naar altijd nog méér hulde, genegenheid, vergoding.
Uit Holland dan komt bode na bode, dat de vorstin zich haasten zal, om zich ook daar te doen huldigen.
En na Henegouwen trekt Jacoba met gansch haar schitterenden stoet van edelen naar de noordelijke gewesten. Trots juicht in haar, dat zóó zij haar intrede hier doet. Arkel.... hij zal wéten... Maar verder denken aan hèm zelfs, gaat onder in de geweldige vreugde van het oogenblik.
Want aan de grens, daar rijden haar tegemoet de machtige Hoeken en vormen haar indrukwekkend gevolg: zij ziet hen, en kent ze allen: de bastaarden van Holland en Beieren, haar natuurlijke broeders en ooms - Jan van Treslong, bastaard van Blois, laatste telg uit vorstengeslacht - Brederode, Wassenaar, Haemstede, Van Poelgeest, Van de Merwede, Vianen, Montfoort, Zevenbergen.... en zoo véle, véle nog!
Zij groet hen allen, lachend, gelukkig - de velen ook van het hof te 's Hage, haar vaders vrienden en getrouwen.
Holland! Het gansch andere land dan Henegouwen. Hier het lichte, opene, bloeiende vlakke land, dat zij liefheeft om vroegere zomers, heerlijke jachten - om de zee!
Maar die om haar zijn op dezen nieuwen tocht, hooge adel uit Henegouwen, beseffen verwonderd en vervreemd: hier heerscht een gansch andere geest dan in het ridderlijk land van Henegouwen. Hier komen niet enkel edelen en prelaten den trouw
| |
| |
zweren - hier trekken gansche burgerscharen op uit de steden, gewapende benden van het platte land. En wèl juicht en strooit bloemen het volk, maar scherp wordt door schepenen acht gegeven, hoè de Landsvrouwe den eed zweert, en geen woord daarbij vergeten wordt. Dat zij zweert al hun rechten en privilegiën te handhaven, en daarop haar vorstelijk zegel te geven - al deze te vermeeren en niet te verminderen....
De Henegouwers zien toe en beseffen: hier is - hoè is niet te vatten - een andere wereld geworden; eene, die zij in hun land van wouden en burchten en kloosters niet kennen, noch erkennen. Hier heeft de geestelijkheid weinig macht, hier zijn geen invloedrijke prelaten. Hier regeert.... de burger. Zijn rijkdom, die zijn macht is, praalt in de groote schepen, wiegelend op het overal golvend water - in heel het drukke, bloeiende leven der steden. En hun ridderlijk wezen slechts macht en kracht van hooggeborenen achtend, beziet dit sterke, onbekommerd zich uitvierende leven, wantrouwend, en in groeiende somberheid en zorg om hun jonge vorstin.
Het was bij de groote huldiging in Holland allen en ook Jacoba zelf wel duidelijk geworden: slechts Hoeken waren gekomen om den trouw te zweren, geen enkele van de Kabeljauwsche geslachten. En temidden van alle glorie, kiemde in haar jong hart bezeerd en vertoornd, de onmiddellijke, snelle vergelding van dezen afval aan haàr, de erfvorstin.
En dan was er onder de groote, machtige steden Dordrecht, dat niet verscheen om den eed te zweren - als reden noemende, dat het zich van eenige huldiging meende te moeten onthouden, zoolang de Duitsche keizer niet over het leen had beslist.
Dordrecht, machtiger en grooter van aanzien dan alle andere steden tezamen!
De hertogin-weduwe met den Raad, pleegde overleg, in bijzijn van Jacoba. Maar de meisjesstem, helder en vast, klonk eigenmachtig op. Zij wist, hoe haar grootvader en vader gehoor hadden gegeven aan den wensch der andere steden, om Dordrechts al aanmatigender overwicht te fnuiken. Zij wenschte dien weg te volgen. Zij verordende het hooggerecht van Zuid-Holland de stad Dordrecht te straffen voor haar ongehoorzaamheid aan haar rechtmatige vorstin.
| |
| |
Allen die haar zagen, wonderlijk snel in deze dagen uitgegroeid tot zelfstandigheid, hooren geboeid naar de opzweepende stem.
Dit bloedjonge kind, heftig en fel, overgevoelig na de aanbiddende hulde van den langen zegetocht, voor elke ongehoorzaamheid, was wel volkomen Willem's dochter. Zij zou met macht van geweld fnuiken wat tegen haar opstond.
De hertogin-weduwe dacht aan den Beier. IJsselstein, nog niet gevallen, hield hem vast met zijn troepen. Was het niet zijn invloed, die Dordrecht, waar hij grooten aanhang had, deed weigeren?
‘Onze oom Adriaan is toch schout van Dordrecht -’ wierp Jacoba twijfelend tegen.
‘Maar hoe gering is zijn macht daar, dat hij tégen de andere stemmen niet is opgewassen gebleken!’
Een schaduw was gevallen op Jacoba's blijheid. Maar zij wist volkomen die te verbergen. Met dezelfde gratie trok zij naar de weifelmoedige steden thans, die nog niet openlijk zich voor haar hadden verklaard: naar Delft, naar Haarlem, naar Leiden, naar Amsterdam.... Haar hart ging open voor hun welvaart; de sterke wil wies, haar schoone steden voor zich te behouden. Welwillend, vriendelijk reed zij, glorieuse verschijning die met den dag aan overtuigde vorstelijkheid won. Bij ingeving vond zij de houding, die elke stad eischte als de juiste. Ernstig, prinselijk hoog, zwoer zij den eed voor nederig gebogen, maar scherp acht gevende vroedschappen. Maar daarnà, ging in de straten als zegevierend haar lachend, kinderlijk blij gelaat. En volk en edelen stroomden aan, juichten gewonnen het Kind van Holland toe.
In Schoonhoven, vanouds aan hertog Willem zeer verkleefd, wachtten haar Brederode en Jan van Montfoort met de blijde tijding: IJsselstein gevallen! In Hoeksche handen.
Het was Jacoba's eerste overwinning - voor haàr bevochten. Een vlam van vreugde en trots sloeg door haar heen. Een blijdschap, die haar lichaam leniger dan ooit, heel soepel maakte en los, toen zij zich wendend tot beide veldheeren, hun beide handen tegenstrekte, om beurten hun dankte in warme bewoording.
‘Mijn Heeren, mijn dappere verdedigers, hoe zal ik u danken en loonen!’
| |
| |
Aangeboren vorstelijk was elk woord uit haar jongen mond. Maar de volgende dagen kromp voor het eerst de glorieënde vreugde om de huldiging in, voor het nog steeds dreigend Brabantsch huwelijk.
Zij had het terzijde geschoven, er niet aan willen denken. Nu wàs het daar plotseling wéér en liet zich niet wegduwen. Want in den Raad begonnen de Hoeken aan te dringen op de verloving, opdat thans met vereenigde macht van Brabantsche en Hoeksche troepen, de Kabeljauwen nog in het begin van hun opstand opnieuw konden ten onder gebracht. En Jan van Bourgondië zond zijn gezanten met zijn uitdrukkelijken wensch: Vrouwe Jacoba's toestemming tot het huwelijk met den hertog van Brabant.
Jacoba ontving de gezanten, voor het eerst als vorstin, zeer koel en uit de hoogte. Dat haar oom van Bourgondië zich inmenging in de Hollandsche zaken veroorloofde, prikkelde haar tegenstand. En ontoegankelijk hoorde zij aan de overtuigende rede van den Bourgondischen raadsheer: ‘dat in groote genegenheid voor zijn lieve nicht, de hertog het zijn plicht achtte te zorgen, dat mannelijke steun haar terzijde stond in haar moeilijke positie.’
‘Mànnelijke - steun?’ vroeg ze ijzig, met spottenden nadruk - ‘waar is dan die.... man?’
En toen de raadsheer eenigszins verward tegenover dit scherpe meisje, een kind nog haast, dat zich niet ontzag den toekomstigen gemaal te honen - antwoordde, dat de jeugd van den hertog van Brabant ongetwijfeld nog den steun zou behoeven van zijn oom van Bourgondië,’ kwam onthutsend de repliek uit den rooden, smalenden mond:
‘Onomwonden gesproken dus: ik huw den Bourgondischen steun.’
Margaretha verweet de dochter: de gezant had zich beklaagd - het ging niet aan den boodschapper van een machtig bloedverwant te behandelen als een lijfknecht. Bovendien - uit Henegouwen zelf kwamen klachten over zwervende Fransche troepen, die er plunderden en brandden - waar zouden zij gewapenden vandaan halen om 't kwaad te stuiten, als 't niet Brabant was?
Jacoba sloot zich toe, gelijk immer, wanneer Margaretha den broeder, Bourgondië, voorsprak. Zij werd àl geprikkelder. Zij had zorgeloos gemeend den Brabander te kunnen verschuiven
| |
| |
voor langen tijd - inmiddels zou er van alles kunnen gebeuren. In Holland zou zij dichter bij Arkel zijn.... Aldoor had het geluk gewenkt, haar gedragen.... Nu plotseling bleek het zóó in de verte weg te wijken; voelde zij, ondanks allen tegenstand, dat zij voor den drang zou moeten zwichten.
Nu pas ook had zij gezien, hoe groot de tegenstand der Kabeljauwen was - een onzegbaar bittere teleurstelling ondergroef haar zoete hoop. Arkel.... wàs hij dan toch werkelijk haar vijand?
Temidden van deze weifelingen, gewerd haar de tijding, dat Stichtsche afgezanten daar waren. En nederig voor haar geknield, spraken zij hun wensch: dat thans, als belooning voor hun hulp, hun IJsselstein zou worden overgegeven om het met den grond gelijk te maken. Burcht en stad, en sterke muren, poorten en torens - alles!
Jacoba, hoog op haar troonzetel, hoorde aan. Haar hart klopte heftig en snel:
Een voorbeeld stellen aan die ongetrouwe Kabeljauwen! Een voorbeeld aan Dordrecht, en aan al wat zich verder zou vermeten tegen haàr, haar vaders dochter, op te staan.
Brederode, stoer en groot, zag de vlam op het jonge gelaat - en hij zag de sterke stad IJsselstein, van oudsher een bolwerk van Holland tegen het Sticht. Den Stichtenaren zelf de stad in handen geven.... Maar al te gaarne sloopten zij deze voortdurende hindernis!
‘Genadige Vrouwe,’ sprak hij - ‘uw heer vader noemde IJsselstein den sleutel en den grendel van Holland. Ik acht het niet wijs den Stichtsen hier in de hand te werken.’
Jacoba fronsde. ‘Wijl zij zoo jong was, en die heeren zoo oud, dachten zij, dat zij alles beter moesten weten.’
‘Ik wensch hier een voorbeeld te stellen tegen al wat Kabeljauwsch zich verzet - en zóó zal het zijn.’
Voor het eerst sprak zij den eigen wil onverzettelijk uit - met een hoogen blos, tégen de ervarenheid, den raad van een Brederode. Dit moest hun allen leeren, van nu af aan haàr wil te doen - haàr woord alleen te erkennen als wet.
Maar dien dag hem later alleen ontmoetende in den hof, waar zij hem vond staan in gepeins verloren, en haar zijn grijze, machtige, groote gestalte zoo sterk herinnerde aan den vader,
| |
| |
werd zij op eenmaal week - werd zij het kind, dat onder alle machtsvertoon nog leefde.
‘Het heeft mij leed gedaan, heer van Brederode,’ sprak zij opmerkelijk stil - ‘dat ik uw wensch niet kon vervullen.’
En hij, op haar ziende, en met groote zorg denkende, hoeveel dergelijke fouten zij nog zou begaan:
‘Mijn leven is gewijd aan uw welzijn, Vrouwe. Ik kan slechts mijn opvatting geven, en verder.... mijn dienst.’
‘Misschien is uw opvatting de goede,’ zei zij wankelmoedig. En op eenmaal haar smalle hand strekkend:
‘Gij zult mij nooit verlaten? Ik - ben zeer alleen.’
Hij nam eerbiedig de bruine vingers en kuste ze.
‘Ge zijt niet alleen, Vrouwe. Wij allen staan om u heen.’
‘Ja - ik ben er al deze dagen zoo blij mee geweest....’ Zij keek hem aan: ‘Men dringt aan op mijn huwelijk met Brabant - mijn oom van Bourgondië zond zijn gezanten - en de Henegouwers klagen, dat ik hen niet bescherm tegen de zwervende Fransche troepen.’
Hij stond zwijgend, streed den strijd van zijn opstandig gevoel met zijn overtuiging van Hoek.
‘Zal Uwe Genade den hertog van Brabant huwen?’ vroeg hij eindelijk ronduit.
Zij keek langs hem in de verte - over het land van rivieren en uiterwaarden - Holland. Hij zag haar thans, ontdaan van alle vorstelijke praal, weer als het kind dat in den boomgaard van Quesnoy hem haar geheim verried. Toen zij hem aanzag, waren haar oogen hard. Stom reikte ze hem haar hand.
‘Ge weet het,’ zei zij. En terwijl zij zich al gewend had om te gaan: ‘Ik kon mijn vader nog niet missen.’
In de Kabeljauwsche steden, onder de edelen, ontstond om het lot van IJsselstein ontzaglijke beroering. Was dat de wijze, waarop Willem's dochter, het kind Jacob, dacht te kunnen handelen met vrije Hollanders! Dan was er aan het gevaar van haar bestuur geen einde te zien voor hen - voor 't gansche land. Macht in handen gelegd van een onmondige, opgevoed in partijhaat en wraakzucht, wier eerste regeeringsdaad was het slechten van een sterke stad, die altijd had gegolden als bolwerk van Holland tegen het Sticht. Wat was hier goeds te verwachten!
| |
| |
Beter dàn allicht, zich te verstaan met den Elect, hij was de naaste mannelijke erfgenaam. Wel had de Elect zich immer Hoeksch betoond aan de zijde van zijn broeder; maar dat was waarschijnlijk meer eigenbaat dan overtuiging. Men had goede redenen te denken, dat hij van de opvolging niet afkeerig zou zijn, als hij zeker wist op de Kabeljauwen te kunnen rekenen.
Maar de Elect bleef stil. Hij bleef ook in Holland. En hij zag wel naar de Kabeljauwen, maar achtte den tijd nog niet gekomen.
De verwoesting van IJsselstein deed hem grimmig lachen. Dommer zet had Willem's dochter niet kunnen doen - hiermee had zij al wat Kabeljauwsch was, voorgoed tegen. Waar zijzelf op deze wijze hem den weg effende, des te beter. Als de ellendige Bourgondiër, die met Jacoba's geslepen moeder onder één hoedje speelde, hem maar uit de voeten bleef! Hij had de Hollanders en Zeeuwen ernstig vermaand Jacoba trouw te zweren, en voor dien druk, het ontzag voor den geduchten Jan zonder Vrees, zou ongetwijfeld het meerendeel zwichten.
Hij liep heen en weer in zijn geestelijk gewaad, dat hem kleedde als een vermomming; forsche krijgsmansfiguur, oploopend en heftig van optreden.
Nòg was door den onzuiveren kerkelijken toestand hij niet tot bisschop gewijd, nog kon hij ongehinderd - al hield hij de wereldlijke macht van zijn bisdom in handen - het verwisselen voor een wereldlijk gebied, dat hem oneindig beter paste.
Hij zag Holland en Zeeland, het schoone rijke land, dat Willem, als oudsten zoon was toegevallen. Het had hem altijd gestoken, al betoonde Willem een trouw broeder zich in zijn strijd tegen de Luikenaars. Maar hij had het wel begrepen: Jacoba's erfopvolging zat bij al zijn handelingen voor....
Nu - nu was er de kans - eindelijk! En hij wist zich een krachtig man, die het schoone, rijke land in zijn sterke vuisten zou houden en tot grooten bloei brengen. Een lust zou het wezen! De partijschap zou bij hem geen kans meer krijgen - te vuur en te zwaard zou hij alle verzet den kop indrukken. Ja - hij! Graaf van Holland en Zeeland. Sigismund had hij op zijn hand, ronduit had de keizer het hem toegegeven: hij was tegen Jacoba's opvolging, om de Bourgondische maagschap. Op den keizer kon hij rekenen. Toen Sigismund den vorigen Kerstmis bij hem doorbracht, had hij hem groote sommen voorgeschoten; ook had hij
| |
| |
met diens goedvinden den Luikenaars hun ontnomen rechten weergegeven, en volkomen vrede met hen gesloten. Was hij een man om in Luik te zitten, als bisschop, zonder werk voor zijn practischen geest, zijn krijgsmanshart. Geestelijk werk, monnikenwerk - het lag hem ver en vreemd....
Willem's nooit aflatende zorgen over de erfopvolging.... Begrijpelijk. Maar even begrijpelijk zijn streven. Regeeren, mannenwerk - de hoogste onrechtvaardigheid, de onzinnigste onredelijkheid een man uit te schakelen om een vrouw aan het bewind te laten. Een vrouw - een kind! Vervloekt de hand, die den jongen melkmuil, den Dauphin, dat vergif had gegeven! Jacoba, koningin van Frankrijk, dàt had den weg voor hem in Holland vanzelf vrij gemaakt. Nu - zou het veel lastiger worden - maar laten ontglippen zou hij zich de kans niet. Nooit! De tijd zou het leeren!
|
|