| |
| |
| |
Tweede boek
De hertogin van Brabant
| |
| |
I
Het was een bedroefd, in zwaren rouw gekleed kind, van zestien jaren, dat op Quesnoy met haar ouders terugkeerde. Overweldigd door martelende herinnering aan het lijden van den armen Touraine, haar lieven kameraad - de schokkende rouwplechtigheden - alles in datzelfde Compiègne, waar zij voor elf jaar aan haar bruigom werd verloofd.
Somber en leeg leek Quesnoy, zonder Jean, den jongen gemaal - vreemd leeg ook plotseling de toekomst. Een koningsdroom vervlogen.
Maar - zij was zoo jong, Jacoba! Eenmaal weer ingeleefd in de oude vertrouwde omgeving, begon Compiègne en al wat het had gebracht aan glans en droefheid, als een droom terug te wijken. Hier vond zij ook weer haar paarden, haar honden - haar valken; haar kerngezonde natuur greep zich vast aan het leven, en verdrong den dood. En Willem spaarde het de geliefde dochter niet: zoo spoedig mogelijk diende een nieuw huwelijk te worden gesloten.
‘Nu dadelijk reeds?!’ had zij zich verzet. Want in deze onverwacht verworven vrijheid, begon de zomerdroom weer op te staan, en hierin was maar plaats voor één. En vroegwijs en ervaren bedacht zij, dat het allen in den lande welkom moest zijn, als zij door zich te verbinden met het hoofd der andere partij, een eind maakte aan den jarenlangen strijd van Hoeksch en Kabeljauwsch.
Toch, zij was schuw tegenover haar vader om deze kwestie. Hij ook ontweek haar - veel en lang spraken de ouders tesamen met den Bourgondiër, wien na den dood van Touraine Frankrijk verder dan ooit lag. Na zulke urenlange beraadslagingen zag Jacoba den vader uitermate vermoeid en neerslachtig - na zijn terugkeer uit Frankrijk was hij nooit meer de oude geweest. De verouderde wond aan zijn dij ook was ontstoken en zeer pijnlijk; somber, in zich zelf gekeerd, zat hij in zijn zetel gedoken -
| |
| |
hij deed Jacoba denken aan een ouden zieken valk - en zij zag zijn oogen verstolen haar volgen als hij zich onbespied waande.
Ook kwamen gedurig de voornaamste Hoeksche edelen naar Quesnoy: Brederode, Wassenaer, Van de Merwe, Gerrit van Strijen, heer van Zevenbergen, Van Haemstede.... Den grijzen Brederode had Jacoba lief als een vader; en zijn houding had thans een schaduw van teeder medelijden als hij met haar sprak, die Jacoba niet ontging.
‘Wat zorgt gij allen, heer van Brederode,’ zei zij eenmaal scherp, hem ontmoetende vrij en alleen in den boomgaard - ‘om mij uit te huwelijken! Het is wonderlijk, dat ik, de eenige die het moet bestaan, daarin geen stem heb.’
Hij weifelde, meelijdend, zei dan: ‘Uw heer vader heeft nog geen keuze gedaan, Vrouwe -’
‘Het mag geen zijn met Kabeljauwsche sympathieën,’ ging ze listig voort. ‘Maar toch denk ik soms, als ik hiermee Kabeljauwsch en Hoeksch aaneen kon knoopen.... er zijn enkelen onder de Kabeljauwsche geslachten, vorstelijk als ons Huis....’
Hij zag haar aan. Hij begreep opeens wat zij bedoelde. Een groot mededoogen kwam in hem; zij stond daar in de late zon van den namiddag - zoo tenger en jong, kind in rouwkleeren, maar reeds zoo wetend - een nerveuse trilling was om haar mond.
‘Vertrouw op de toekomst Vrouwe,’ zei hij zacht - ‘nog is niets beslist.’
Maar terwijl hij langzaam heenliep, en haar wist daar nog staande, starend met angstig verlangende oogen in de verte, dacht hij hoe Willems plannen wèl degelijk Arkel hadden geraakt; hoe voorzichtig gepolsd was in het andere kamp, maar van daaruit geen toenadering gekomen.
De dagen gingen in den zomer over, maar hertog Willem leefde zonder vreugd. Ziek en somber gedacht hij, dat er geen middel scheen te zijn Hoeken en Kabeljauwen te verzoenen. Als hij te sterven kwam, in wat voor toestand liet hij dan zijn kind achter!
Want op eenmaal werd in hem een sterke argwaan ook wakker tegen zijn broeder Jan, die nog maar steeds zijn wijding verschoof. Waarom? Wilde hij den bisschopszetel niet, omdat hij een andere toekomst - Jacoba's landen en zijn dood in het verschiet zag? Het bloed vloog Willem naar het hoofd; zwak en duizelig wischte hij het zweet af. Jan was.... Jan zonder Genade,
| |
| |
en als zijn kind hèm tot vijand en mededinger had.... En toch, hoe had hij den broeder altijd bijgestaan in zijn oorlogen; wel wenschend ook hem in Luik voorgoed te vestigen, Holland uit de buurt. Hij zag op eenmaal Jan, grimmig en steeds zich te kort gedaan voelend als jongere zoon van Holland. En hij wist: het had niets geholpen al wat hij deed, hij had den wrok bij Jan niet kunnen stillen.
Als hij de Kabeljauwen aanhing.... Oh - wás er een middel om dezen te verzoenen, te binden! Hij dacht opnieuw aan den jongen Arkel, volmaakt ridder, oud geslacht met regeerende vorstenhuizen vermaagschapt - acht-en-dertig jaar en ongehuwd. Een sterk man, een sterk echtgenoot voor zijn kind.... Maar - de Kabeljauwen en Hoeken elk voor zich, hadden tegengewerkt. De Hoeken fel zich gekant in jaloezie en vijandschap - de Kabeljauwen achterdochtig en te veel vergraven in ouden wrok. Hij kon niet opnieuw bidden voor zijn mooi, koninklijk kind.
Wat bleef er dan.... er was Brabant - de jonge Jan, volle neef van Jacoba, wiens vader sneuvelde bij Azincourt.... Als hij zoover met zijn gedachten was gekomen, steunde hij, sloeg een golf van medelijden, weerzin en jammer om het lot van zijn dochter, over hem. Brabant - dat was het hertogje, twee jaar jonger nog dan Jacoba, zwak van lichaam en geest.
En toch.... Jacoba zelf was krachtig - Touraine was ook geestelijk haar mindere geweest. Zij zou haar moeder naast zich hebben en Jan van Bourgondië - in elk geval zou zij, hertogin van Brabant een sterk tegenwicht bezitten met de Hoeken tegenover de oproerige Kabeljauwen, en deze waarschijnlijk op den duur toch kunnen onderwerpen.
Maar - hij wás nog niet dood! Hij ging naar Bouchain, daar zou hij de rust en eenzaamheid hebben, die hij behoefde. En daar ook, wilde hij zijn been afdoend laten behandelen; het gezwel werd te groot....
‘Naar Bouchain, heer vader?’ vroeg Jacoba, en zag hem geschrokken in de oogen. ‘Daar zou hij de edelen en ridders, zijn vrienden ontvangen, er zou beraadslaagd worden, over haar beslist, zonder dat zij iets wist.’
‘Ik wil uitrusten mijn kind; ik kan de pijn aan mijn been niet meer uitstaan haast -’ zei hij.
| |
| |
Zij liep in een plotselingen hevigen angat op hem toe.
‘Vader - is u ziek? Blijf dan hier! Of laat mij meegaan! Ga niet alleen vader!’
‘Wat vrees je, Jacobje?’ Hij liefkoosde haar, trok haar in zijn armen, en omhelsde haar lang, alsof hij niet scheiden kon. En in die omhelzing kreeg zij plotseling moed.
‘Wat wordt er van mij....’ prevelde ze, naar hem opziend.
Hij las in haar oogen een stomme bede, die hij niet wilde verstaan, maar hem pijnlijk ontroerde.
‘Veel goeds,’ poogde hij te schertsen. Maar dan ontviel hun beiden de kracht zich nog voor elkaar te verbergen. Hij wankelde langzaam terug in zijn zetel, en trok haar mee op zijn schoot. En zij bleven - het kind in haar weduwkleed en de man, oud met zijn een-en-vijftig jaren - in zwijgende omarming van elkaar, als het eenige vaste in een ontzinkende wereld.
De berichten die uit Bouchain naar Quesnoy kwamen, luidden weinig nieuws. Maar op den laatsten van Mei, daar stond een ijlbode, bestoft en ontdaan, en bracht de boodschap: de hertog was plotseling zeer ziek geworden. Het gezwel aan de dij was doorgesneden, maar dit had verkeerde uitwerking gehad -
‘Vader!’
Jacoba met een gil, kwam naar beneden gestoven. Rennend het Hofplein op, hief zij hoog de armen, bevelend en in wanhoop tegelijk. Knechten, bleek, verschrikt snelden toe met Trude, de grijze merrie. Met een sprong zat zij op, en joeg voort, twee lijfknechten met haar, in razenden galop weg, in de brandende zon.
‘Vader! Vader. Bij hem zijn!’
Dit was een gansch andere angst dan om Touraine! Dit sneed diep in haar wezen. Dit ging om den afgod van haar kinderjaren, den sterken, alvermogenden vader, die haar in zoo groote liefde koesterde en warmde.
Langzaam, in groeienden angst bij den langen rit, boog zich haar ranke rug, haar gezicht teekende en viel in, werd opeens weer het kleine, magere kindergezicht van vroeger jaren.
Op het hofplein te Bouchain gleed zij van het paard toen het nauwelijks stilstond; haar oogen hechtten zich aan een gelaat, dat van Willems ouden trouwen valkenier, wien de tranen langs de gerimpelde wangen liepen.
| |
| |
Hij knielde voor Jacoba.
‘Vrouwe - de hertog - er is geen hoop....’
Daarbinnen, waar de machtige, groote gestalte lag uitgestrekt, waren tezamen met de hertogin de grooten van Holland, Zeeland en Henegouwen. Zij ging tusschen hen door, het Kind van Holland, weenend, verloren tusschen hun zware figuren - en stortte neer bij de sponde, de koude hand omklemmend.
Hij herkende haar; pijn verwrong zijn verstorven gelaat. En moeielijk ging over haar gebogen hoofd, zijn laatste wil aan zijn getrouwen:
Te bevestigen en tot stand doen komen het huwelijk zijner dochter met den hertog van Brabant.
Om haar, donker als een doem, zware gedempte mannenstemmen. Het drong niet tot haar door, wat zij zeiden. Zij wist slechts dit eene: haar teederste vriend, de verafgode vader ging van haar heen.
Geheel verslagen kind in dubbelen rouw, keerde Jacoba terug op Quesnoy. Aan Marie's hals weende zij haar overvloedige tranen; maar voor de moeder sloot zij zich toe, sinds bij dier terugkeer van Bouchain het haar was gebleken, dat de laatste wensch van haar vader een niet te veranderen feit was.
In fel verzet, waarvan zij den grond zelf niet eens nog onderkende, barstte zij uit, en voor het eerst voelde Margaretha de kracht van dit kind.
‘Nooit had mijn heer vader mij, als hij nog volkomen helder had gezien, mij aan dit huwelijk uitgeleverd! Het is uw wil geweest, moeder, en van Bourgondië; u wilt de Hollandsche graafschappen in uw Huis brengen! Hebt u dan geen medelijden? Kunt u dát zien, mij naast een idioot! - voelt u dan niets voor den smaad, die mij wordt aangedaan!’
Margaretha bleef kalm.
‘Groote woorden,’ sprak zij koel. ‘Een vorstin huwt uit politiek; om niets anders.’
Jacoba zag haar aan, met kinderlijk slim braveeren.
‘De paus zal geen dispensatie geven - wij zijn volle neef en nicht!’
‘Dat zal de paus wèl. Men zal te Constanz inzien, dat het gewenscht is deze gewesten onder één bestuur te vereenigen.’
| |
| |
‘Dat is de invloed van Bourgondië!’
‘En als ik dien voorsta, voor wie doe ik het!’ wierp de moeder verontwaardigd tegen.
Jacoba zweeg. Zij wist zeer wel, hoe Bourgondische invloed haar vader gesleept had in de Fransche kwesties, en haar gemaal het leven had gekost.
Nooit zou in háár leven die invloed zich doen gelden, daarvoor zou zij zorgen. En tegelijk wist zij:
‘Niets zouden die allen weten van datgene, waar heen zij stuurde. Vrij was zij weer, vrij bleef zij nog. Daar was Arkel, de eenige, dien zij had verkoren! Al was hij de vijand.... er waren zooveel mogelijkheden. Als zij wilde....’
De moeder zag scherp naar het afgewende, jonge gelaat.
‘En wien had mijn dochter zich dan eerder tot gemaal verkozen?’ vroeg zij onverhoeds.
Maar deze verwikte niet bij den aanval. Koud zagen haar heldere oogen Margaretha aan.
‘Ik zou vrij willen blijven, ik ben nog jong genoeg -’ sprak zij.
Maar plotseling een kou bevroor haar, deed haar huiveren in den warmen Juni-avond. Dat de eigen, geliefde vader haar dat Brabantsch huwelijk had kùnnen aandoen! Zij werd bleek van een nooit gekend gevoel van eenzaamheid - als zelfs niet bij haar vaders dood.
‘Veroorloof mij, mij te mogen terugtrekken, Vrouw moeder,’ sprak zij stug.
De hertogin had een kort gebaar. Toen zij alleen was, dacht zij al niet meer aan Jacoba's verzet. Haar vlugge gedachten schoten heen en weer over de stukken van het schaakspel, en haar vaste, heerschzuchtige hand zette dat eene stuk, het kind Jacoba, waar zij het wenschte. Lang verwijlde zij bij het andere: den Elect van Luik. Zij wist, dat Sigismund, kort vóór den dood van haar gemaal, hem te Luik had bezocht; als Jan zonder Genade van den Keizer de beleening met Holland en Zeeland had verkregen ....had Sigismund eerder reeds niet geweigerd de Bourgondiërs in Brabant te erkennen.... En zij bedacht wantrouwend hoe Jan nochtans geen enkel verzet uitte tegen het Brabantsche huwelijk....
Maar door het gansche land ging op eenmaal, nu hertog Willem, de sterke, gevreesde, was gevallen, die Hoeken en Kabel- | |
| |
jauwen in bedwang had gehouden, een groote beroering. In alle steden staken de onderdrukte Kabeljauwen het hoofd op. Naar Leerdam, oude bezitting van de Arkels, trokken hun scharen, doch Jan van Vianen hield reeds stad en kasteel bezet. In Amsterdam dreigde opstand. Daarheen trok Jan van Montfoort met al het krijgsvolk, dat hij vergaren kon. Maar IJselstein, de sterke grensvesting tegen Utrecht was niet meer te redden. Willem van Egmond, Arkel's zwager, bezette de stad; alleen den burcht hielden de Hoeken.
‘Hoe snel en makkelijk,’ zon Margaretha grimmig, ‘dachten die Kabeljauwen hun slag te slaan, nu zij slechts een onervaren kind tegenover zich meenden te hebben! Maar nu had zij helaas Jan van Beierens hulp noodig.’
Jacoba hoorde het alles aan, met niet te doorgronden kalmte. Hoe de Elect, haar vaders broeder, was toegesneld, zich bij de Hoeksche edelen had gevoegd om IJsselstein te herwinnen. Maar voor het eerst besprak Margaretha openlijk tegen de dochter haar achterdocht tegen Jan van Beieren, noemde zij hem onverbloemd: het groote gevaar. Bezat hij toch uitgestrekte landstreken in Holland: Oostvoorne en Brielle; en Gooiland met de steden Weesp, Muiden en Naarden. Hij was hun onmiddellijk te hulp gekomen; maar zij wist uit zeer goede bron, dat de Kabeljauwen hun hoop op hem hadden gesteld - een mán als opvolger; en zij vermoedde, dat hij IJsselstein aangreep als reden om in Holland te kunnen blijven. Jacoba, aanhoorend de dwingende stem der moeder, zag op eenmaal terug den Elect, toen hij weerkeerde van de slachting in Luik, waar hij zijn naam had gekregen: Jan zonder Genade. Vijand hij!
In den Raad met de Hoeksche getrouwen - waar zij thans aanzat naast de hertogin-weduwe - kind in den rouw, met het fijn, mager, scherp oplettende gelaat - ging fel en heftig de eisch, de Kabeljauwen, na hun poging tot opstand, meteen den voet op den nek te zetten, een onherstelbaar verlies toe te brengen: IJsselstein te heroveren.
Jacoba zag op de getrouwe krijgsoversten van haar vader, Brederode en Montfoort, die voor het eerst in háár dienst, streden thans voor IJsselstein. Voor haar, de Landvorstin. Zij zag rond in den Raad - niets dan edele beroemde namen, aan háár verknocht en onderdanig.
| |
| |
Een vlam sloeg door haar heen, verdreef den druk van haar smart waaronder zij gebukt was gegaan. Haar van den vader geërfd krijgsmanshart werd wakker. De bewondering, de vereering voor al wat het krijgsleven meebracht, greep haar; de spanning van de kans, moed en behendigheid, kleur en drift van beweging - alles wat in tournooi en spel haar altijd had meegesleept, werd nu plotseling werkelijkheid. En, brandpunt van aller wenschen en begeerten, wist zij fel en zeker dit ééne:
De Kabeljauwen vernietigen. Zij waren de ontrouwen, opstandigen tegen het wettig gezag. Het wettig gezag - zij wist zichzelf hier gezeten hoog en onaantastbaar - was zij!
Die om haar waren, mannen van onkreukbaren Hoekschen trouw: Brederode, de grijze ervarene met een lang, roemrijk krijgsmansleven achter zich - Adriaan, Willem's bastaardbroeder, als hij een dappere held - Wassenaar, trotsche burggraaf van Leiden met zijn onwrikbaar woord en koude fijne trekken - Lodewijk van Montfoort, zuidelijk donker met kleine, sombere, opmerkzame oogen - Gerrit van Strijen evenals de Egmonds en Wassenaars en Brederodes zijn onafhankelijkheid gansch bewaard hebbend, vroolijk en oploopend, ongeduldig naar krijg, zijn degen zijn beste kameraad; van Kijfhoeck de jonge, vurige en Jan van Vianen warme, hoofsche feestvierder; Jan van Haemstede, Zeeuwsche Wolf, woest van uiterlijk en woest in zijn trouw - Borre van Doirninck, de Henegouwer, breed en kort als een ton, met zijn groot zwaarmoedig hoofd en goedigen scherts - zij allen zoo verschillend, oploopend, heftig, ruw, maar gebonden door onwrikbaren trouw, zagen in deze dagen het kind Jacoba plotseling uitgroeien tot geestelijke volwassenheid.
En de moeder zag haar, tengere hooge meisjesfiguur recht, de kin hoogmoedig geheven; in de oogen, in het gansche teere gelaat, de triomfantelijke vreugd van een kind, dat een waagstuk bestaat, en tegelijk de voldoening van vrouw om de hulde van al deze mannen, de beroemdsten, edelsten in den lande, zich scharend onder haar banier. In al die hulde, zette haar trots opstandig zich schrap tegen de moeder, die den invloed van Bourgondië als zwaarste gewicht in de schaal wierp tegen Beieren. En verwerpend sprak zij eenmaal: ‘Ik bouwe op mijn eigen Hollanders en Zeeuwen, mijns vaders landslieden - meer dan op Bourgondië!’
|
|