eeuwig leven, en zij zou niet zijn kind den Franschen troon afhandig maken.... Hij moest spijkers met koppen slaan, te lang had hij zich met al dat gepraat laten omvoeren! En op een dag in den Raad, in tegenwoordigheid van den koning, riep hij het uit, zijn machtige stem donderend:
‘De Dauphin zal niet anders in Parijs komen, dan met Bourgondië!’
Hij bleef eenigszins verwonderd, dat dit schijnbaar zoo kalm werd opgenomen. Maar dien avond gleed een ridder hem heimelijk opzij, toen hij in den paleistuin zich vertreedde, en prevelde snel en zacht: ‘het plan bestond den hertog op te lichten - hij zou goed doen zoo snel mogelijk te vluchten....’
Was ook dit een hinderlaag? Hij overwoog, maar zijn instinct raadde hem juist. In den vroegen morgen reed hij uit naar St. Maurice-des-Champs om te gaan bidden op de graven der Fransche koningen - met een klein gevolg van enkel Henegouwers. Maar nauwelijks buiten Parijs gaf hij zijn paard de sporen:
‘Rechtdoor naar Compiègne!’
Twintig uren, de weg van Parijs naar Compiègne, dwars door het Fransche land. Gebukt over zijn paard, joeg hij voort, zwijgend, barsch in zich zelf gekeerd - zonder een keer af te zitten. Op eenmaal, hij wist niet hoe, scheen het onheil rond om hem te zijn.
Gebroken van vermoeidheid, kwam hij aan in den grauwen aanbrekenden morgen van den tweeden dag te Compiègne.
Toen hij afsteeg, zag hij om zich gezichten bezorgd en betrokken - en met een opbonzen van zijn hart, viel hij uit tegen den eerste in zijn nabijheid:
‘Is er wat gebeurd?’
‘De Dauphin, Genadige Heer, is zeer ziek.’
Een vloek brak op zijn lippen. Van de trappen vloog Jacoba hem tegemoet, in zijn armen.
‘Vader! Mijn arme Jean....’
‘Stil kind - wacht....’ Hij trok haar snel mee waar zij alleen waren.
‘Hij is vergiftigd!’ barstte zij snikkend uit. ‘Hij ligt te sterven!’
Tranen stroomden over haar smal kindergezicht; zij klemde