wolkje over hem heen in het slecht verwarmde vertrek; zij geurde naar winterkou en buitenlucht. Hij snoof het in.
‘Ik wilde wel, dat wij weer op Quesnoy waren!’ zei hij. ‘Zou dat goede leven voor altijd voorbij zijn?’
‘We zullen er toch weerkeeren?’ zei ze snel, als een verweer.
‘Ik weet niet - soms denk ik: nooit. En ik houd van de Henegouwers - die Franschen, ik vertrouw er geen.’
Zijn stem, met een zucht van afkeer en mismoedigheid, gaf haar zelf plotseling een gevoel van onveiligheid en vrees. Zij opende vlug en onverhoeds de deur, maar niemand dan haar eigen Henegouwsche wachten stonden daar - betrouwbaar en sterk.
‘Mijn moeder heeft ons, en vooral mij niet lief. Ik ben te Bourgondisch; velen, die met de koningin gekomen zijn, weet ik vrienden van de Armagnacs. Ik zie hen altijd om mij heen.’
‘Vreest ge de koningin?’ vroeg ze snel en zacht.
Hij keek met zijn fraai besneden, bleek gezicht naar haar op.
‘Onze broeder, de Dauphin, was óók Bourgondisch - ik kan niet laten te denken.... de Armagnacs haten ons....’
Zij sloeg haar armen om hem heen.
‘Jean, mijn vader is in Parijs - hij doet al wat hij kan om onze rechten tegenover de Orléansen te bevestigen - en hij zal erin slagen. Vóór dien tijd laat hij ons niet naar Parijs komen - niet voor hij het veilig oordeelt....’
Hij keek haar vorschend aan.
‘Merkt ge wel eens iets?’
Ze wist onmiddellijk wat hij bedoelde.
‘Toen ik gisteravond binnenkwam in mijn slaapkamer, stond daar mijn beker wijn. Ik kan zweren, dat langs den anderen kant iemand wegsloop - ik zag het gordijn bewegen.’
Hij staarde bleek voor zich uit. Zijn neusvleugels trilden.
‘Ik heb den beker uitgegoten.’
Zij keek, koud opeens, om zich heen, knelde hem dan weer in haar sterke jonge armen - beschermend.
‘Mijn vader zal spoedig hier zijn.’
Hij stampvoette driftig.
‘Ik kèn 't gevoel niet van bang zijn. Nooit - in tournooi - op jacht... En hier - 's nachts schrik ik wakker, en lig te luisteren.’
‘Mijn Henegouwers staan buiten op wacht. Wij kunnen rustig slapen.’