| |
VI
Hertog Willem VI zat met den Duitschen keizer Sigismund in Londen. Rumoerig was het gansche voorjaar geweest, en noode had hij Holland verlaten om naar Engeland te komen.
De hertog was niet in een goede luim. De zorgen staken hem diep; nòg had hij het niet vertrouwd zijn kinderen Jacoba en Jean naar Parijs te laten gaan gelijk de koning verlangde. Hij wist te goed, dat zijn schoonzoon, opgevoed aan het Beiersche hof, bij den zwager van den gehaten Bourgondiër, niet gezien was bij de Armagnacs, en vervreemd van zijn moeder, de koningin. De Armagnacs stonden voor niets; en Jan zonder Vrees was, sinds Karel Orléans tot Connétable van Frankrijk had gemaakt, als bondgenoot buiten spel voor het moment. Wel had de Dauphin, op inblazing van hèm, getracht Jan zonder Vrees aan het hof te herstellen op een bijeenkomst te Valenciennes - het eenig gevolg
| |
| |
was, dat de Armagnacs zich thans openlijk vijandig keerden tegen Jan en Jacoba.
De hertog, geweldig en zwaar in zijn zetel naast den tengeren Sigismund, sprak nadrukkelijk en dringend. De keizer week flauwtjes uit. Hij voelde zich nog steeds niet bekomen van zijn reis over die barbaarsche zee, en schold in zijn baard dat volk van Engelschen en Hollanders voor wilden, die in al dat water genoegen konden vinden. Nog half gebroken van het braken, kon hij slechts met wrevel Willems pleitredenen voor de verzekerde erfopvolging van zijn dochter volgen. Hij was voor grooter doel hier gekomen vanaf de hoogte van zijn keizerlijk ambt: om vrede te stichten onder zijn neven, de koningen der Christenheid. Want déze vrede moest ten gevolge hebben, dat hij met hen samen vrede kon stichten in de kerkelijke onlusten op het concilie van Constanz.
Nu - zijn bezielde stemming, waarmee hij afreisde, was reeds lang gedaald, sinds hij Frankrijk binnentrok. Toen hij de eene poort van Parijs inkwam, reden de Armagnacs met hun aanhang de andere poort uit; zij wenschten geen vrede, waarbij voor hen niets te winnen viel. Wèl was hij daarna in Engeland zeer feestelijk ingehaald en met groote eer - de broeder van den koning zelf, de hertog van Gloucester was hem bij zijn landing door het water komen tegemoet rijden met een uitgelezen schare edelen, de blanke degens in de vuist opgestoken. En hadden hem gevraagd, of hij kwam als vriend des konings èn vredestichter, of om de keizerlijke macht uit te oefenen in Engeland.
Hij zeide naar waarheid: als vredestichter en vriend, maar had de dreiging, die hij voelde in de vraag, naar beneden moeten slikken. Toen hadden de Engelschen, alles in dat gehate water! hun degens in de scheede gestoken; en ziek, groen van ellende, had hij naar Londen door moeten rijden, waar voor zijn duizelende oogen de koning, de prinsen, de bisschoppen, het parlement en een luid juichende menigte hem tegemoet golfden.
Hij had den hemel gedankt toen hij eindelijk op zijn bed lag - in deze drukke rumoerige stad Londen, waar het straatgeraas tot in zijn vertrekken doordrong. En dacht met verlangen terug aan de rust van zijn residentie, waarheen men komen kon veilig, over den vasten grond.
Het ging alles in 't geheel niet als de Duitsche Sigismund had
| |
| |
gehoopt en verwacht. Bourgondische en Fransche gezanten waren gekomen, maar de onderhandelingen konden niet voortgaan omdat.... Willem van Beieren door tegenwind de Hollandsche kust niet kon verlaten. Wat was dat hier voor een land! En zonder hem kon niets worden gedaan - de Dauphin toch, zijn schoonzoon, had met den koning en de koningin, Willem en den keizer tot bemiddelaars aangewezen.
En toen eindelijk - de gedachte, dat een krijgsman en vorst moest wachten op den wind! - was hij gekomen deze hertog, die zijn leenman was. Met vier-en-twintig bewapende schepen en een stoet van edelen en baronnen, die zich iederen dag in een nieuw gewaad vertoonden, flonkerend van goud en edelsteenen!
De koning van Engeland toonde zich tot den vrede bereid, en wilde tot volledige verzoening de stad Harfleur in handen der bemiddelaars stellen. Het leek alles heel fraai; maar in dien tijd grepen de Armagnacs onverwacht Harfleur te water en te land aan.
De keizer Sigismund peinsde, vertoornd en ontmoedigd. Hij had naar Frankrijk moeten komen met een leger, inplaats van met goede bedoelingen als vredestichter. Verkeerd alles! En nu bestookte bovendien die hertog hem over de erfopvolging in Holland en Zeeland.
De keizer bewoog ongedurig in zijn wijden zetel. Willem had krachtig meegewerkt tot zijn verkiezing in Duitschland, hij was een machtig leenman, en hem persoonlijk als zijn leenheer komen huldigen - hij liet niet los. Hem tot vijand te maken was ook niet te wagen.
‘Ik zou van Uw Keizerlijke Hoogheid thans graag de bevestiging meenemen naar Holland, dat het leen bij mijn dood op mijn eenige wettige erfgename, mijn dochter, bevestigd blijft -’ klonk de zware stem naast hem, die nu al een uur in zijn nog pijnlijk hoofd dreunde.
De keizer zweeg. Hij dàcht er niet aan, Frankrijk, dat Jacoba eens mede zou regeeren als koningin, nog machtiger te maken door er zulk een groot en rijk gebied zoo nauw aan te verbinden. Hij zag met grooten tegenzin den Bourgondischen invloed in de Nederlanden groeien. Zijn zwakke broeder Wenzel had niets gedaan om te verhinderen dat Brabant verloren ging voor het Huis Luxemburg - had rustig de oude hertogin Johanna haar
| |
| |
Bourgondische nicht de erfopvolging laten vermaken! Nu zou tenminste nog Holland en Zeeland te redden zijn.
En - die vier-en-twintig schepen zaten hem dwars....
Kortaf vroeg hij:
‘Hebt gij geen mannelijke familieleden, heer hertog? Geen broeder? Het is immers geen gewoonte in Holland en Zeeland de erfopvolging aan een vrouw te laten?’
En toen Willem onwillig zweeg:
‘Uw broeder, de Elect van Luik, is een krachtig man, en mij dunkt meer aangewezen dan een vrouw, deze roerige landen te regeeren. Vrouwe Jacoba zal beter passen op den Franschen koningstroon.’
‘Het zou niet de eerste maal zijn, dat het leen aan een vrouw gegeven werd,’ wierp de hertog tegen. ‘Graaf Floris verkreeg voor zijn dochter van Rudolf van Habsburg de erkenning, als hij geen zoon naliet. En ook mijn grootmoeder Margaretha werd door haar echtgenoot met de Nederlanden beleend.’
‘Geen gelukkig voorbeeld,’ wierp de keizer nurksch tegen. ‘Tenslotte heeft een mannenhand het roer weer moeten grijpen om orde te scheppen.’
Willem zweeg. Hij vermoedde plotseling, dat zijn broeder bij den keizer reeds zijn invloed had gebruikt, hem te steunen ingeval Jacoba's vader overleed. Nu, het wàs nog zoo ver niet. En als Sigismund dan niet wilde.... wat hàd hij tenslotte met den Luxemburger te maken, als in de gewesten zèlf de opvolging werd verzekerd.
De keizer voelde, dat hij te ver was gegaan. Hij dacht aan zijn bed, in zijn rustige slaapkamer in Speijer - hij wilde voor het oogenblik tenminste bevrijd zijn van dien Beier. ‘Wij willen de zaken in Engeland en Frankrijk nog een oogenblik aanzien -’ besloot hij, en zijn stem was verzoenender dan tevoren - het concilie van Constanz stond nog te wachten - ‘er zijn vele belangen bij in het spel -’
Willem opgestaan, kookte. Hij wist, wat die belangen waren. De koning van Engeland zocht den keizer in een bondgenootschap tegen Frankrijk te betrekken. Met een korten groet nam hij afscheid.
De Hollandsche zomer lag over het land, toen hertog Willem
| |
| |
de groote dagvaart beriep te 's Hage van alle edelen, baljuwen en steden zijner landen.
Onverwachts, teleurgesteld en gekrenkt, was hij uit Engeland teruggekeerd, had zonder afscheidnemen de onderhandelingen afgebroken.
Zijn eigen landen moesten hem helpen. Aan vreemde hulp begaf hij zich niet meer. De Hoeken waren krachtig in het land, en den Kabeljauwen had hij een geweldigen slag toegebracht, waarvan zij zich zoo licht niet zouden herstellen. Zijn kind zelf was krachtig en verstandig; en zij had haar bekwame, invloedrijke moeder naast zich.
Van wijd en zijd kwam al wat Hoeksch gezind was aangereden; de voornaamste steden, behalve Dordrecht, dat niet verscheen, en slechts enkele Kabeljauwsche edelen. Zij legden in de groote wapenzaal van het slot te 's Hage den eed van trouw af aan Jacoba, verklarende:
‘Hunne genadige vrouwe Jacob van Beieren, Dauphine van Vienne, hertoginne van Berry, gravinne van Ponthieu te erkennen voor erfdochter en leenvolgster van hun hooggeboren heer Hertog Willem van Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland, Zeeland en Friesland, indien deze zonder zoon na te laten, te sterven komt.’
Een betrekkelijke rust kwam over Willem, toen deze dag voorbij was. Maar hij bleef somber, in zich zelf gekeerd - een schaduw scheen gevallen over zijn opgewekte, krachtige persoonlijkheid. De wond aan zijn been knaagde, en soms na lange jacht was hij koortsig en het heele been pijnlijk. En hij kon nu ook weer niet laten te denken aan Friesland, dat geheel verloren was, doordat hij zijn strijdkrachten altijd voor andere belangen had moeten in 't veld brengen dan voor een tocht naar het Noorden. Na 1399 was dit niet gebeurd.
Zijn kind Jacoba was te 's Hage gebleven.
‘Geef mij dezen zomer nog eens een lange vrijheid, vader!’ had zij gesmeekt - ‘eer ik misschien voorgoed naar Frankrijk ga.’
Hier, waar zij jaagde dagen lang, liefst alleen vergezeld van haar ouden valkenier en een enkelen knecht - was het goed. En op wonderlijke wijze raakte in deze eenzaamheid, het frissche leven van bosch en duinen, het koningschap ver en onwezenlijk;
| |
| |
en even wonderlijk ver en verwijderd, Jean, haar gemaal.
Een woord was in haar, waar zij reed, pijlsnelle amazone één met haar paard, - woord opgevangen uit een gesprek tusschen haar ouders. Haar moeders stem:
‘Als er iets met Touraine mocht gebeuren, en er was tenminste een kind - een zoon....’
Zij wist waarover het ging. Haar moeder had zich verzet tegen haar vertrek van Quesnoy.
Het woord bleef haken in haar. Op wilde tochten dreef het haar tot roekeloozer sprong. En in een half onbegrepen geprikkeldheid tegen den kameraad, keerde in een plotselingen groei van lichaam en geest haar gansche wezen zich naar den eenen, die haar meisjesdroom thans overmachtig vervulde.
‘Arkel. Willem. Vijand van haar Huis. Sinds de oude Arkel gevangen bleef na den aanslag, kwam ook hij niet meer om met haar te jagen en te rijden. En hij was de eenige naar wien ze verlangde.’
Voor haar vriendinnen, zelfs voor Marie van Nagel, was zij weinig toegankelijk in dezen tijd. Als zij niet jaagde, zonderde zij zich af, en las. Begeerig en verslonden in deze wereld van fantasie. Las Dirc Potter's gedicht Lympiose: de koning, die om zijn koningin te beproeven eischt, dat zij als kamervrouw haar opvolgster dienen zal. Verwonderd begroef zich haar geest in zulk een gehoorzame overgave van een vrouw aan een man:
Ic wil dat sonder twijfel heer!
Gaerne doen mit goeder gheer,
Opdat ic bij u bliven mach....
En zij peinsde, hoe men van den baljuw Potter, haar vaders gunsteling fluisterde, dat hij een heimelijke liefde koesterde voor een vrouw, ver boven hem verheven....
In den avond dan, de wangen nog gloeiend van wind en zon, de leden loom, zat zij temidden van het hof, en luisterde naar een minstreel, die van dezelfde liefde zong.
Die om haar waren, oudere en jonge heeren en baronnen van 't Beiersche hof, zagen op het bloedjonge vorstenkind, wonder bekoorlijk geworden dit laatste jaar. Vleitaal en hoffelijke woorden waren om haar. En zij, aanziende deze mannen, wist zich op eenmaal geen kind meer. Zij lachte genadig, en schertste met hen
| |
| |
op een prikkelende, geestige wijze. Maar dan, later in den avond sloop zij heimelijk naar buiten. Geuren van zomer dreven aan - in hun kooi brulden de leeuwen. Zij luisterde naar dat diep en scheurend brullen, beklemmend geboeid; en gansch dichtbij was een groote mannengestalte - groot als haar vader - die zijn donker, lachend gelaat naar haar toeboog. Zij strekte de armen en zuchtte; en lachte dan om het zoet geheim....
Toen hertog Willem in September te 's Hage kwam, vond hij zijn Japikje veranderd. Gespannen en tegelijk onverschillig, met iets zoekends in de groote oogen. En zij was prikkelbaar.
Zij op haar beurt, zag hem verouderd, en weinig opgewekt.
Zij reden dien eersten morgen uit na zijn aankomst, maar gingen niet ver. In een beschutte duinpan zetten zij zich. Het ergerde hem, dat Jacoba in 't geheel niets gevraagd had over den toestand in Frankrijk. Maar wat ook kon hij voor verheugends melden! Immers niets. Toch, hij verlangde met haar, wie al die strijd gold, daarover te kunnen spreken! Hoe had hij gehoopt en gerekend, thans de kinderen naar Parijs te voeren. Onophoudelijk drong de omgeving van den koning aan; maar de Armagnacs.... Daar ging het om! Niet eer Jan zonder Vrees aan het hof hersteld was, en Jacoba en de Dauphin er zouden zijn onder Bourgondische bescherming, liet hij hen gaan!
Hij zocht ontmoedigd en vermoeid, steun voor zijn hoop bij haar.
‘Het zal spoedig veranderen. De Armagnacs zùllen vernietigd worden, en dan zal er voor jou mijn kind de schoone toekomst zijn. Jaqueline de Bavières, koninginne van Frankrijk.’
Haar bruine vingers streelden zijn groote hand. Maar zij sprak niet.
‘Als Isabeau, het satansche wijf, maar te benaderen was!’ vloekte hij plotseling woedend. ‘In elk geval, ik laat jullie niet gaan, eer alles is geregeld volgens mijn wenschen.’
Hij keek haar aan.
‘In hoe lang zag je je gemaal niet?’
‘In geen twee maanden, vader.’
‘Wij gaan samen naar Quesnoy terug,’ zei hij strak. ‘Ik vond den Dauphin geprikkeld. Hij mist zijn jonge vrouw.’
Zij teekende iets in het zand; het leek op een wapen.
‘Ik heb geen verlangen naar hem,’ zeide zij plotseling dwars.
Zijn blik werd donker, hij verdroeg geen tegenstand.
| |
| |
‘Hij is geen man. Ik wil een man naast me,’ ging ze heftiger voort.
Hij was op het punt op te stuiven. Maar op eenmaal zag hij haar, zoo bloeiend, gezond en frisch van jeugd. Glorie en glans van Fransch koningschap vielen weg, en zwaar als een steen lag op zijn hart het besef, hoe hij zelf die schoone bloem ging overplanten in den giftigen bodem van een Parijsch hof. Ontmoediging opnieuw kwam over hem, zijn toorn verzwonden.
‘Japikje, ik wilde wel dat ge een jongen was,’ ontviel hem.
‘Nèen!’ verweerde zij zich scherp.
Zij wilde geen jongen meer zijn! Zij wou zijn als die echt vrouwelijke vrouwen aan haar hof. Zij had plotseling een visioen van leven aan de zijde van een gemaal, veel ouder dan zij en ervaren, aan wien zij willig zich onderwierp.
Toen ontmoette zij haar vaders oogen - droef en teeder naar haar. Een hevig, diep verlangen naar liefkoozing van een man, maakte haar leden loom en zwaar. Zij sloeg de armen om zijn hals, dicht tegen hem aan gevleid, en sloot de oogen.
|
|