Vrouw Jacob
(1935)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
twee wapenknechten die een ridder vergezelden. Zij kwamen traag vooruit in den hoogen, glibberigen sneeuwval. Tweemaal sinds zij Parijs verlieten, hadden zij versche paarden moeten nemen. Thans eindelijk, in den donkeren Decembermiddag, besteeg men glijdend en struikelend het steile pad naar het slot. En de ridder meldde zich kortaf en gebiedend aan de poort: hij bracht tijding van Hare Majesteit de Koningin van Frankrijk! Binnen, boog hij de knie voor de hertogin Margaretha van Beieren, en reikte zijn brieven - een edelman in de kleuren van het Capetingische huis. De oogen scherp oplettend in het nederig neergebogen gelaat, zag hij: de hertogin had het zegel verbroken en was plotseling opgestaan, alsof een ontroering haar te machtig werd. ‘Wanneer stierf de Dauphin?’ ‘Voor drie dagen, Genadige Vrouwe.’ ‘En men weet niet.... hij was twintig jaar.....’ De ridder, de oogen neergeslagen, schetste een vaag gebaar. Er was een oogenblik zwijgen. Maar de vele jaren geleefd aan het Fransche hof, hadden hem geleerd de aandoeningen op een menschengelaat te lezen. En hij zag, onder het ijzig masker, een niet te weerhouden trots en vreugde doorbreken in de nog altijd zeer schoone trekken der hertogin. ‘Mijn meesteres, de Koningin van Frankrijk, heeft in haar diepen rouw behoefte aan de tegenwoordigheid van haar tweeden zoon, den nieuwen Dauphin, en zijn gemalin, de Vrouwe van Touraine.’ Margaretha zweeg. De overleden dauphin - zij begreep: men was zeer ervaren in de kennis der vergiften aan het Fransche hof - had gestaan aan de zijde van zijn Bourgondischen schoonvader; hij was gevallen als offer van den partijhaat der Armagnacs - tusschen moeder en zoon was de breuk onherstelbaar. Maar niet achtte zij thans reeds den tijd gekomen, twee kinderen te zenden in dat broeinest van moord en verraad. Zij sprak tot den ridder met een koude beminnelijkheid, die nergens eenig houvast bood. En deze kon slechts hopen vóór hij den volgenden dag vertrok, nog een onderhoud te verkrijgen, waarbij eenige belofte of antwoord hem gewerd. Hij volgde den page door het oude slot, en keek huiverend uit in dit onherbergzaame land. Op den binnenhof ontstond plotse- | |
[pagina 27]
| |
ling beweging van aansnellende knechten. Een zeer jonge vrouw, een meisje nog, sprong vlug van het paard, en stak met snelle veerkrachtige stappen het besneeuwde plein over. ‘Dame Jaque?’ sprak de ridder weifelend zacht voor zich heen. Hij was gewend aan de bestudeerde elegance der Fransche edelvrouwen; en hij keek verwonderd, licht misprijzend, naar deze jongensachtige vrijheid van beweging, die tegelijk van een geheel aparte gratie was. Een mager lang meisje; de lenige, smalle rug boog zich elastisch bij de voor een vrouw te groote stappen; en toen zij het rijkleed opgreep, zag hij haar voet, niet klein, maar krachtig en schoon gevormd, en zoo ook was de hand die de rijzweep nog hield. Het was een klein, fijn hoofd dat zij, onder aan de trap van het bordes gekomen, naar hem ophief, een gebruind, zelfs verweerd gelaat. Zeldzaam sterke, lichtbruine oogen vorschten scherp en koel onderzoekend over den vreemden ridder. En onverwachts strakte een ongenakelijke hoogheid de gansche meisjesgestalte, ongevormd ook nog als van een jongen. De ridder was snel de treden afgedaald. Nu knielde hij nederig in de sneeuw als een onderdaan voor zijn vorstin. ‘Koninklijke Hoogheid, onze toekomstige souvereine,’ zei hij snel en zacht, ‘de Dauphin van Frankrijk overleed voor drie dagen te Parijs.’ Voor hem bleef eenige oogenblikken de meisjesgestalte roerloos. Het wijde, witte land, de zuivere sneeuwhemel scheen om haar in te krimpen. Haar mond sprong open bij haar versnelde ademhaling. En plotseling was zij den ridder langs, de trappen opgevlogen, en in het slot verdwenen.
De hertog van Touraine zag niet dadelijk op bij Jacoba's komst. Hij was haar wildheid gewend; en eerst na een oogenblik keek hij, met een glimlach van zelfspot om de stijve hanepooten die hij moeizaam wrochtte, naar haar. Maar zij hoonde niet, zij trok niet de veeren pen uit zijn hand - zij stond hem stil aan te kijken met een vreemde spanning in haar kindergezicht. ‘Jean,’ ze fluisterde haast - ‘onze broeder, de Dauphin is.... dood!’ | |
[pagina 28]
| |
Hij staarde haar aan. ‘Beneden is een ridder met een boodschap van Hare Majesteit.’ Hij was opgestaan. Het zachte beminnelijke knapengezicht betrokken in weerzinnigen schrik. In dit eene oogenblik zag hij: het behagelijk, gelukkig leven hier onder de Henegouwsche edelen, met Jaque, zijn vroolijke kameraad, zijn kind-gemalin; en het hof te Parijs met al wat hij zich herinnerde van vóór zijn tiende jaar. Zijn vader, le Bien-Aimé, de arme.... ‘Naar Frankrijk....’ zei hij binnensmonds. Maar zij had het opgevangen. Frankrijk, dat was: koningin naast Jean - hij allerchristelijkste majesteit - een leven van grootheid, van onvergelijkelijken glans, waartoe zij zich onverwacht voelde opgestooten. Alsof machtige handen haar grepen, en zetten hoog boven haar huidige wereld. Zij keek naar haar jongen gemaal, zag hem stom, strak, bleek. Zijn fijne hand verfrommelde het met zoo groote moeite beschreven papier.... Plotseling dook ze, haar rokken wijd uitgespreid, in allerdiepste neiging voor hem neer. ‘Majesteit!’ Meteen schoot haar schaterlach uit in de baldadige opwinding van het oogenblik. Hij moest meelachen; deed kwajongensachtig een uitval naar haar. Toen, opnieuw betrekkend, zei hij, en zijn keel was droog: ‘Hebben ze hem vergiftigd?’ Zij verloor haar lach. Ze kwam dicht bij hem staan, in het ongekend plotseling gevoel, dat met hèm samen zij dit groote daarginds in Frankrijk moest bestaan! - en zag hem in de oogen. ‘Je moet niet bang zijn!’ riep ze opeens driftig, en haar voet raakte in ongeduld den vloer. ‘Ik bèn nog nooit bang geweest!’ beet hij norsch af. ‘Nu dan!’ Zij bleef hem aanzien, beklemd. In de weifeling om dit overstelpende, vurig begeerend nu ook álles tegelijk van hem te krijgen: vreugde, groote verwachting, zekerheid der hooge waardigheid! Haar geest klampte zich hulpzoekend aan den zijne, die zwak meegaf, geen stut bleek. | |
[pagina 29]
| |
En zij voelde zich koud worden, in een gevoel van verlatenheid.... Een page trad binnen. ‘Zijn Genade de hertog is teruggekomen, en verzoekt den hertog en de vrouwe van Touraine te komen in de ridderzaal.’ Jacoba wendde zich snel. ‘Kom!’ zei zij - ‘vlug!’ Ongeduld beefde in haar stem; haar hart vloog den vader tegemoet. Hij alleen kon haar geven wat zij verlangde! Beneden wachtte even ongeduldig hertog Willem. Hij zag hen komen, naast elkaar waardig en beschroomd de trap afdalen, twee kinderen, veertien en achttien jaar. Zijn hart bonsde op, zijn oogen werden troebel. Toen op eenmaal zag Jacoba hem waar hij stond, en met een gesmoorden kreet was zij in zijn armen. Hij klemde haar zoo vast aan zijn borst, dat zij haar kin schaafde aan zijn gouden keten. ‘Mijn kleine koningin van Frankrijk,’ haperde zijn stem, onduidelijk van bedwongen ontroering. Maar zij hoorde erin, wat zij behoefde. Ze hing stil in zijn armen; haar klein gezicht verbleekt onder de verbrande tint, keek naar hem op, en hij hoorde haar prevelen, zacht en ademloos: ‘Jà vader!’ |
|