IV
Het bloedige najaar van 1415 neigde ten einde. In Frankrijk woedde de partijstrijd der Bourgondiërs en Armagnacs. Tot op Quesnoy drongen de wilde geruchten van den verbitterden kamp om den krankzinnigen Karel, die al meer in zijn vertrekken bleef opgesloten, en slechts voor zijn minnares Odette meegaande en rustig was.
Jan zonder Vrees, den grooten Bourgondischen oom, zag Jacoba komen op Quesnoy, te nacht en ontij, en voor het vuur te zamen zitten met haar moeder. In den vlammenschijn straalde de groote robijn aan zijn rechterhand als een sprenkeling van bloed. Op den oorlog met Engeland was al zijn hoop gevestigd. In de vreeselijke nederlaag bij Azincourt, waar de bloem van den Franschen adel sneuvelde, vierde zijn wraakzuchtige geest een woest festijn.
Op Quesnoy werd de spanning in Frankrijk dag aan dag meegeleefd. Het was Willem en Margaretha geen geheim, dat de Dauphin, die de zijde van zijn schoonvader, den Bourgondiër hield, voortdurend in levensgevaar verkeerde; de haat der Orleansen kende geen grenzen. En niet ook waren de Armagnacs welgezind tegenover hertog Willem; door het huwelijk van Jacoba met Jan van Touraine, was de prins voorgoed aan Bourgondische zijde gekomen.
Maar thans trokken de gebeurtenissen in Holland Willem daarheen. Hij had heimelijk bericht gekregen, dat Egmond met andere Kabeljauwsche edelen het plan hadden hem op te lichten en aan de Gelderschen en Arkelschen uit te leveren. Jacoba zag den vader te paard stijgen met dien verbeten trek op zijn streng gelaat, dien zij zoo goed kende, en waarvoor haar jonge gemaal altijd eenigszins schuw bleef.
Zij stond naast zijn paard, en haar hand hield de manen van het dier vast omklemd.
‘Nu zal ik den ouden schelm vangen,’ gromde hij, ‘en van zijn leven zal hij mij niet meer loskomen. Hij is in de meierij van Den Bosch - daar zal ik hem vinden gaan....’
Haar hart joeg zwaar en snel; toen hij zich bukte en haar kuste, voelde hij haar wang koud.
‘Je hoeft geen vrees te hebben voor mij, kleine dappere doch-