| |
| |
| |
IV
Op de kermis waren de lichten opgestoken. En in de vensters van de Straat, die als dode ogen hadden uitgezien al de dagen van het jaar, danste nu de onrustige rosse gloed. In de kamers, de besloten, veilige donkere kamers, viel hij binnen, ontstak wonderlijke lichtplekken op oude meubels, en in donkere vergeten hoeken; leende een schijn van spookachtige bewogenheid aan een gelaat uit lang verleden tijden, neerziend van de wand, en gleed de koele witte gangen door.
Daarbuiten, gingen de vreemde gasten; jongens en meisjes uit de dorpen, de vrijers en vrijsters uit het stadje zelf, in gemoedelijke zware loop, arm in arm, getweeën of in lange rij. Vanuit de kramen lokte het kleurig en bont, en uit de grote schiettent schetterde de stem van de spullenbaas:
‘Voor een dubbeltje maar! Kijk naar de prachtige prijzen! 't Is geen bocht, alles fijne waar. Zonder nieten! Meheer, schiet eres voor uw meissie!’
Gapend stonden de boerenjongens, de petten diep in hun rode tronies geplant, de meiden aan hun arm met wijde lach-monden, vrezende in hun boerengierigheid niet genoeg waar te krijgen voor hun geld. Voor de oliebollenkraam dromden de kleine kinderen, de boefjes met verlangende snoetjes, waar de dikke juffrouw met argusogen de schat bewaakte.
Het was wonderlijk zacht geworden in de avond, een zoelte als van midden-zomer. De wind was gaan liggen, en overal zaten de mensen op hun stoepen, op banken en stoelen te kij- | |
| |
ken naar het kermisgejoel dat zich verdichtte op twee punten: voor de grote tent waar op een verhoging de degenslikker geflankeerd door twee dames in tricot het publiek in daverende toespraak lokte - en bij de zweefmolen. Daar in dichte rijen kringden de liefhebbers om de wijde cirkel van wild zwaaiende schuitjes, die rondvlogen langs hun hoofden, telkens botsend in schaterend lawaai.
Arm in arm stonden de meisjes van het naaikransje te kijken. Vanmiddag toen het al wat donker en nog stil was, waren ze opeens als een vlucht sierlijke jonge twetterende vogels de molen ingezwermd, en hadden er, lenig twee aan twee op de schommels gewipt, lustig rondgevlogen. En telkens had de baas nu de ene dan de andere schommel gegrepen en hoog opgezet, toch met een waakzaam oog oplettend, even grijpend of stuitend dat geen botsingen kwamen.
Nu - zijn molen vol van woeste jongens en meiden, werd hij wild; de angstgillen der meiden hitsten hem om haar nóg banger te maken - om de pummels die hém anders voor schooier scholden, hun petten te zien verliezen en benauwd zich vastklampen aan de kettingen. Tot plots tussen de wachtende drom, tussen de botsende rondrennende schuitjes door, zijn scherpe ogen het groepje meiskes ontdekte van die middag. En een begeerte vlamde hem naar de kop, zijn schommels wéér vol te zien van dat fijne frisse goedje - die aardige meisjes met hun zijden kousen en mooie schoentjes; hun lachende gezichtjes te zien in rustige pret, in tegenstelling met de glimmende wangen en bange wijde gilmonden van de boerenmeiden.
Een onrust begon in hem te jagen, terwijl hij woester de schommels opzette, het gekrijs om hem aanwakkerde door zijn ruwe stoten. Dúrfden ze niet, nu het zo vol liep of waren ze daar te hoog voor? Hij wenkte, zijn pezige kop in spanning - zijn ogen ontmoetten het koel witte gezicht van Eva Molijn, een vreemde vonk in haar zwarte schuinstaande
| |
| |
ogen. En hij dacht, hoe hij telkens die middag de schommel had gegrepen, en evenzo het grote meisje had opgehouden, éér hij in langzame zwaai haar losliet...
Maar zij had zich afgewend, was met de rij meisjes arm in arm weggedrenteld. En nu stonden ze een eindje verder bij de banketkraam en snoepten.
Heisa! Met een sprong greep de grote lenige kerel de schommel, waar een jongen zat met een bang boerenbruidje, het onbenullige hoedje diep in de ogen gezakt. En lachend om haar terugschrikken, rukte hij het schuitje op, smeet het dan met zo'n vaart de lucht in, dat krakend er twee, drie botsten, verward in de kettingen rondtolden.
De andere kerel riep hem een waarschuwing toe, lachend maar met een frons van zijn wenkbrauwen, er was nog nooit een ongeluk gebeurd in hún molen! en hij kwam tot bezinning, greep in 't voorbijgaan de schommel bedarend, knikte geruststellend het ontstelde bruidje toe.
Langzaam druilde de molen uit. Hij liep naar de kist, tegen de achterkant van het orgel, waarop een koffiekan stond met kopjes; drank mochten ze niet van de oude baas, zolang ze werkten. Daar kwamen de ongelukken van. En plots moest hij lachen: daar op de kist, naast zijn neefje Jef, zat warempel weer het bleke kind uit de schoenmakerswinkel met haar grauwe kleine ogen, het kind dat niet van de molen weg was te slaan zolang ze hier stonden. Ze was stil ontsnapt, dat begreep hij wel, zo'n fatsoenlijk burgermanskind, haar moeder lag ziek had ze verteld, en telkens stond ze daar weer voor hem, haar schort vol appels die ze deelde met Jef.
Om hem heen begon de wilde cirkel weer te jagen; en op de kist, de hagelwitte schoot vol rode appels krampachtig opgetrokken, zat het kind met de felle grauwe spleetogen in het bleke onbeweeglijke gezicht te staren! Luisterde ze met een bange begerigheid naar wat de jongen naast haar vertelde in woorden waarvan ze de helft niet begreep. En inmiddels loer- | |
| |
den de kleine ogen schichtig rond of niet iemand haar zag - haar grote zusters die de handen vol hadden nu moeder ziek was, dachten haar veilig bij haar nichtje...
Ze beet een appel af, reikte de andere helft haar vriendje toe.
Lachend - over zijn kom koffie heen haar monsterend - deed de grote kerel een stap naar haar toe, streek even met zijn gespierde hand onder haar kin. Met een vurige blos schrok het kind terug, bleef hem aanstaren; en in het kleine brein kruisten verward de verhalen die in de burgergezinnen deze tijd de ronde deden: ‘Kermisklanten - kinderrovers - nooit te vertrouwen - stelen als de raven - gemeen volk - moorden en branden - oppassen voor ze...’
Het kind, in haar schuwe grauwe ogen een achterdocht die alle mogelijkheden afjoeg - trok de appels in haar hagelwit schort stijf tegen zich aan.
‘Zou die vent 'r appels willen stelen - of d'r kettinkie-om-'r-hals? As - assie wat dee dan - liep ze hard weg, naar moeder, kon ie 'r wel niet vinden...’
Maar hij had met een lach om dat gekke kind met haar fatsoenlijk spreeuwengezicht haar wat gevraagd: ‘Of ze al gedraaid had...’
‘Mag ik nie in 's avonds,’ bitste ze, op haar hoede voor een valstrik - en tegelijk keek ze in een vreemde gevangen aandacht naar zijn bruine lenige hand, die ze nóg om haar kin voelde.
Hij lachte weer, keerde van haar weg, en haar ogen volgden hem, zagen toe met een scherpe oplettendheid hoe hij het paard liefkoosde dat de neus langs zijn schouder wreef, tot hij hem de haverkist voorhield, het mondjevol beloning na iedere twee of drie keer in 't ronde lopen. Het kind keek ernaar in een vreemde gespannenheid, met al de belangstelling van een nooit gezien schouwspel.
Het paard nog mummelend begon weer te lopen. Met een vlugge sprong was de baas er tussen. En met dezelfde gespan- | |
| |
nen blik volgden de grauwe ogen in het witte kindergezicht hem in elk zijner bewegingen.
In het burgemeestershuis, en bij de secretaris, liepen de dienstmeisjes in de verlichte kamers heen en weer, zetten theegerei neer - karaffen en glazen... Een kwam even aan 't venster, boog zich naar een vriendin.
‘Heb je niet vrij vanavond?’
‘Ja, als ik klaar ben.’
‘Ik ga de hele avond!’
‘Mag jij van je moeder, zo alleen?’
‘Vraag ik toch niet aan me moeder!’
Een donkere vrouwengedaante gleed snel zacht de huizen langs. De predikantsvrouw was gaan informeren bij Bogert; hij was niet kerks, de dominee kwam er niet - maar zij was heimelijk uitgeslopen om Jeanette te zien. Bleek en neergeslagen had die haar even te woord gestaan, koel en kort. 't Ging heel slecht, ja.
Nu liep zij weer hier - naar huis toe. De pastorie lag donker, alle gordijnen ostentatief dicht. Maar alle anderen zouden vanavond bij elkaar zijn - zeker allen gevraagd bij de burgemeester. Zou nóg niet Louise haar gezag benutten, haar invloed gelden doen terwille van haar voorstel? Hoe kwam het juist zo te treffen in deze dagen, nu alles uit de voegen scheen te hangen, niemand dacht of deed als anders. Zij stond stil, keek achterom. Vreemd in onrustig dansende gloed, een gejoel opslaand tegen de grijze gevels, lag daar de Straat - waar de huizen deze avond ongenakelijker voor haar schenen dan ooit te voren.
Niemand wilde - vanavond hoopte zij haast niet meer.
Zij keek naar de pastorie. Een weerzin kromp in haar. ‘Morgen kwam hij terug, en moeilijker dan voor elke vreemde, droeg ze haar nederlaag tegenover hém...’ Opeens stond zij voor de pratende meisjes. Het dienstmeisje trok zich snel naar binnen terug, maar de domineese hield de ander tegen.
| |
| |
‘Zo Bertha - wil je je moeder zeggen dat ik woensdag op haar reken voor de najaarsschoonmaak?’
‘O jawel, mevrouw.’
Zonder aandacht dwaalden de jonge ogen over en langs haar heen, in een zoeken...
‘Je gaat toch niet alleen de kermis op?’
‘Welnee mevrouw, ik ga naar huis - moeder zit te wachten.’
Brutaal zagen de glanzende ogen in 't gezicht van de domineesvrouw. Die trok, zonder een vermanend woord meer, zich machteloos en vernederd voelend, terug - verdween met haar eigenaardig glijdende, sluipende gang, die haar klein scheen te maken, in 't donker van de overkant.
Een bende losse jongens was de molen ingeslenterd, schommelde zich druilig op de slaphangende schuitjes. Maar Bertha, twee vriendinnen in de armen hakend, sleurde deze plotseling mee de molen binnen. Met een kleur van opwinding in het fijne gezicht, stond er de slanke meid niet ouder dan zestien, maar volwassen, in de kring van grinnikende slungels, dralend en talmend, of het de moeite zou lonen die meid een rondje te geven. Maar ze liep er meteen al op een toe.
‘Til me d'r es in!’ riep ze - ‘Ik kan niet alleen!’
Lachend overbluft greep de jongen haar om 't middel, hees haar op, met een ruk. Ze gilde lachend, keek triomferend om naar de vriendinnen, die beduusd onhandig alleen de schuitjes inklauterden.
Met zijn wrede lach monsterde de kermiskerel Bertha. Bij de eerste draai al had hij haar schommel beet, liet die rond-zwaaiend loszwiepen, dat hij krakend op de andere inbotste. Ze riep, achterover liggend tegen de jongen, allerlei tegen de vriendinnen, die rauwe grappen terugschreeuwden.
Maar tussen de drommen kijkers, in 't donker buiten de lichtkring, ging plots een kreet op. Een vrouw stortte uit het
| |
| |
donker naar voren in 't volle licht, en Bertha met een schichtige ruk van haar hoofd, zág haar moeder, het vervreten, witte zorggezicht laaiend in drift, de zwartwollen omslagdoek nauw getrokken om 't armelijke schonkige lijf.
‘Bertha!!’ gilde de vrouw, en haar knokige werkarm hief zich dreigend - ‘Kom je eruit!’
Nou hád ze 'r eindelijk. Sinds vanmiddag was Bertha niet in huis geweest, had ze overal gezocht. Waar zat ze - 't was een kind nog in jaren, maar nu al had ze geen macht over de meid, die kon tieren als een bezetene, die haar uitlachte, en deed wat ze wou...
De molen liep langzamer. Voorbij haar woedende moeder was Bertha eruit gesprongen, had zich geborgen tussen de kijkende drommen. Maar vlugger nog wrong zich de vrouw ertussen, en met een kletsende slag striemden haar zenuwvingers de bloeiende wang.
‘Slet,’ stikte ze - ‘naar huis! Naar huis!’
Maar de meid, een ogenblik klein onder de aanval, herwon zich; met geweld rukte zij zich uit de greep van de bevende hand, was weggehold tussen de dichte menigte.
Wit weggetrokken van drift, de dolle ogen brandend uit de ingezonken kassen, stond de vrouw machteloos te staren. Toen alsof zij iets voelde, keek zij plots scherp achterom en haar blik ontmoette die van de domineesvrouw, teruggeweken in 't donker.
Een haat beefde om haar mond; alsof alle kracht haar ontzonk slofte zij weg. ‘'t Wijf had 't wel gezien, zou 't haar wel laten voelen bij de bedeling, dat leverde je je eigen kind.’
Grienend van ellende balde de vrouw de vuisten tegen die rijke schooiers - tegen de rotzooi van een kermis - tegen... alles!
Mathilde was doorgelopen.
‘Nu wist ze dat Bertha niet het bedaarde nette meisje was zoals haar moeder wou doen geloven - nu wist ze dat die
| |
| |
ouders niets over hun kinderen te zeggen hadden - nu wist ze, dat er geld was daar om in de zweefmolen te zitten.’
Na een poos gespied te hebben, was Bertha aan de andere kant de molen weer ingeslopen. De vriendinnen, niet vrijgehouden, waren uit de schommels gegleden, wenkten haar mee te gaan. Maar Bertha lachte stralend tegen de jongen die aarzelend nog in 't schuitje zat.
‘'k Ga maar naar huis,’ tartte ze. Maar hij, plotseling, trok haar opnieuw op, en meteen draaiden ze samen voort. De andere meiden zag ze, vluchtend voor hun moeders de kermis ophollen.
Triomfantelijk keek ze om naar de andere schuitjes. Daar zat Matje Dievers, die verkeerde met Hein van de bakker - en daar Keetje Roelof met Boon - saaie ouwe meiden die zich te groot voelden met hun knullen van jongens voor haar...
Een haat in haar helblauwe ogen, terwijl de gefluisterde verliefdheden van de jongen ongehoord langs haar gingen, keek ze naar de paren. Saai en stil zaten de nette meisjes met hun jongens. Het was niet fatsoenlijk in de molen te draaien; maar als er nog méér gingen, en je was met je eigen jongen, en je trok je rokken goed over je benen, dán kon 't wel; maar 't was niet eens prettig eigenlijk...
Stil en wrevelig in haar beste kleren, draaiden ze rond, nijdig wegtrekkend als de kermiskerel hun schommel opzette. En hun ogen keken heen over meiden als die wilde Bertha, in een wrok, die al hun ongeweten en ongestilde verlangens opjoegen; verduwd in de jaren fatsoenlijke verkering met de jongen, die er voor hen was, zonder keuze in het in standsvooroordelen geklemde stadje - de enige redding uit de ongetrouwde staat. De fatsoenlijke verkering met een jongen, die je ouders goed vonden, waarmee je later je brood zou hebben - maar waarbij geen enkele vreugde, geen enkele verrassing, geen enkele kus meer bloeien kon. De verkering
| |
| |
die was: op de kermis schieten en vissen, en met een hoop lelijke dingen thuiskomen, in de lamzalige triomf dat je jongen zóveel centen voor je wou uitgeven.
Matje, haar fijn bleek gezichtje moe, kribde lusteloos tegen haar jongen, die nu nooit eens een grap had - hoeveel vrolijker waren andere jongens! Ze keek naar de jongen van Keetje, die nooit werk had, maar wat een plezier hadden ze samen. Ze wou dat ze ook nog eens zo echt vrolijk kon zijn als vroeger. Het was of er tegenwoordig altijd een zwaar gewicht op haar drukte. Hein praatte soms van de dokter omdat ze zo bleek zag en zo stil was. Nu ook weer - en ze had toch zo'n mooi goud ringetje pas van hem gekregen, Coba en Keetje wat hadden die voor prullen van broches - ze keek scherp - namaak dat zag je zo.
Keetje vloog met haar schommel lachend tegen de hare op. Ze sloeg in schrik van zich af, en Keetje lachte nog harder, blij met haar Kees. ‘Laten ze maar schimpen, dat hij altijd zonder werk liep, kon hij dat helpen - d'r was geen knapper jongen om te zien - maar die Mat was zo zuur tegenwoordig...’
‘Heb je nou plezier?’ fluisterde Matjes jongen aan haar oor.
Ze knikte, beet op haar lippen om niet te schreien. Ze had naar huis willen hollen, naar haar kamertje. En plots keek ze in de ogen van de kermiskerel, die scherp en aandachtig haar opnam.
‘Hij moest dat fijne bleke snoetje eens opzetten, 't gezicht van die pummel naast haar zien, 't was zonde en jammer.’
Zacht en handig hield hij de schommel een ogenblik op, eer hij hem hoog maar behoedzaam losliet. En toen stapte hij verbouwereerd terug. Hij had tranen in haar ogen gezien, terwijl ze tegelijk woedend een beweging van afweer maakte, toen even zijn mouw haar knie raakte.
Langzaam tuilde de molen uit...
‘Wil je nog?’ vroeg de jongen.
| |
| |
Maar Matje was al uit de schommel gegleden, liep zonder woord of omzien de molen uit.
Bij de schiettent stonden de meisjes van het naaikransje arm in arm. Ze schoten, de fijne blanke gezichtjes hoogmoedig langs de spullenbaas kijkend, die grappend de buksen laadde en aanreikte. Eromheen, nieuwsgierig en grinnikend, dromden de boerenjongens.
Nu nam Marie Strik de buks op; naast haar was stil aangeschoven Jaap van de stalhouder Wiegant. En plots, bij haar onhandig tobben, legde hij zacht de buks aan haar schouder, richtte.
Ze keek niet om; het was als merkte ze het niet eens, maar ze beefde. En opnieuw liet ze de buks laden, alsof ze niet zag dat de jongen een verguld karretje voor haar in zijn hand bewaarde.
Ze hadden samen op school gegaan, ze hadden lang nog samen gespeeld. Toen was hij in de stalhouderij gekomen, reed hij jong al op de bok. En zij was een dametje geworden. Hij had altijd naar haar gekeken, hij kon haar niet vergeten; maar hij wist, ze wás niet voor hem. Sinds Strik van gewoon timmerman aannemer was geworden, sinds hij in de Straat woonde, wilde hij voor zijn dochters wat anders. Tussen de grote herenhuizen woonde hij, en voor 't raam zat zij met haar zuster, als hij op de bok voorbijreed.
Maar nu, vanavond, liet hij niet los. Want hij moest ze niet, al de lieve meiden, die hem aan zijn lijf hingen - die van zíjn stand waren. Hij kón niet doen wat zijn moeder graag wilde en er een van trouwen. Hij moest maar denken aan dat fijne trotse gezicht, dat toch ook wel lief lachen kon als ze wilde.
Marie had de buks neergelegd; nu wendde zij zich eindelijk om.
‘Ik zal alles wel zolang voor je bewaren,’ zei hij brutaal, ‘maar eerst moet je nu meegaan naar die andere tent, daar hebben ze een pracht van dingen! Kom...’
| |
| |
Ze keek verward om zijn zekerheid, die geen ogenblik scheen te twijfelen... Ze dacht met een warmte in zich hoe knap hij toch was, en hoe graag ze hem altijd had mogen lijden, als hij maar wat méér was dan koetsier... Zóu ze nu...
Maar ze voelde zijn ogen dringend, en ineens zonder een woord, zonder ook naar hem op te kijken, liep ze naast hem voort.
Een gloed sloeg op naar zijn gezicht van uitzinnige blijdschap om dat stille trotse meelopen. Hij had wel willen dansen van geluk, midden tussen de mensen!
De vriendinnetjes keken verbluft. En even werd Lize ongerust. ‘Wat deed Marie nu? Enfin 't was kermis - 't was een grap.’
En ze lachte tegen de vrouw van de griffier, die vrolijk met haar kroost van wal stak. Ze waren wel gevraagd bij de secretaris, maar ze wou liever met de kinderen uit. Voor alle tenten moesten ze schieten, vissen, of snoepen. Bij de speelgoedkraam mochten ze uitzoeken - en naar 't wonderdier in 't kleine tentje kijken... Het kostte wel veel, nu ja, aan 't eind van de week kwam de zorg pas, zou ze wel wéér zien. Aan al de nog onbetaalde rekeningen wou ze nu vanavond niet denken...
Opeens, in de zweefmolen bij het orgel, zag ze het schoenmakerskind zitten, dat zat er vanmiddag ook al!
Een onrust stak op in de kijkende vrouw, terwijl ze haar kleine kudde weer voortdreef naar het uitgebouwde bordesje van de poffertjeskraam, dat lokte met veel licht en fleurige bouquetjes op de witte tafellakens. En ze dacht: ‘Zolang lag de vrouw van de schoenmaker al ziek - goddank dat zij altijd gezond was, je ze in 't oog kon houden! Haar Liesbetje was nu dertien, nog helemaal een kind’ - maar opeens met een neep in haar hart terwijl ze voor zich zag het vreemd felle, witte kindergezicht in de molen, dacht ze:
‘Wás haar Liesbetje het kind waarvoor ze haar hield? Als ze
| |
| |
haar eens kon zien, onbewaakt, losgelaten, zoals zij zo-even dat andere kind zag - in een vreemde kring, wát zou zij dán zien in het gezicht, dat nu zo onbevangen haar toelachte over een bordje poffertjes...’
‘Moeder,’ fluisterde haar tweede dochtertje tegen haar aan - ‘wanneer komt nu het Hongaarse zusje? Konden we maar wat voor haar bewaren!’
De moeder glimlachte. Ze had steeds gedacht hoe spijtig het was, dat niet het kleine vreemde lam met haar andere schaapjes meeliep bij deze pret. Tegelijk wenkte ze haar man, die met de kantonrechter aanslenterde.
Ze kwamen bij hen staan, de schatten bekijken, die het vijftal uitstalde.
‘Wie zal dat betalen, lieve zoete Gerritje,’ zong de griffier zacht.
Ze lachte onbekommerd.
‘'t Is toch maar éens kermis.’
‘Ja, jij bent als de leliën des velds.’
De kantonrechter, rijzig, slank, uiterst verzorgd, keek glimlachend toe. Een warmte, een volheid van leven ging op uit dat wereldje, die deze man met de altijd ongestilde levens-honger in zich boeide. Hij dacht aan Else zijn vrouw - hij zag hen samen in hun groot stil huis - hij zag plotseling in een wanhoop, hoe dat leven naast hem geheel was opgeteerd in de jammerlijke strijd, waarvan de oogst leegte was bij beiden.
Hij keek om zich heen, over het mensengewoel. Het was dit keer of een feller brand dan andere jaren uitlaaide van de kermis, die de hoofden vervoerde, de harten dol maakte; of kwam het doordat hij zichzelf gezien had, een oude man, die afscheid moest gaan nemen van al wat jeugd, al wat vreugd was - dat het hem naar 't hoofd steeg als de damp van een zware vurige wijn?
Hij keek neer op het onschuldig frisse gezichtje van het mooie Liesbetje.
| |
| |
‘Zo'n dochtertje - de vernieuwing, de verreining van je eigen vermodderde leven. Ja, zulke mensen als de griffier en zijn vrouw, hij was ze altijd een beetje achteloos voorbijgegaan - tobbers met hun talloze onbetaalde rekeningen - de vrouw een sloof, een vervelende moeke - hij, helemaal opgeslokt door zijn gezin. Maar - was niet dat het enige misschien? Niet het altijd weer vinden, en altijd weer loslaten van telkens iets anders - maar een groot gezin waar je in onderdook, waar je in zwoegde, waar je je in borg als in een vesting; dat je geen tijd tot denken liet, waarin je voorttobde van uur op uur met kleine voldoeningen na telkens nieuwe zorg... Was hij niet de stumper, in plaats van deze mensen?’
Hij groette plotseling, wandelde weg alleen, met een kaarsrechte verende gang.
Zij keken hem peinzend na. Dan, terwijl zij knoeiend Gijsje terecht hielp, knikte de griffiersvrouw warm genegen naar Wiesje Richter met haar vriendinnetjes.
‘Zulke meisjes,’ klaagde zij - ‘al die lieve knappe meisjes, en geen man voor ze - is 't niet vreselijk?’
‘Ik zag Marie Strik zo-even met Jaap Wiegant,’ zei hij.
Ze keek oplettend. ‘Met Jaap? Was Strik maar zo wijs...’
De meisjes waren omgekeerd, het werd daar te vol. De kermis begon naar zijn hoogtepunt te klimmen, een dol rumoer schaterde over de Straat, waar als bleke ovalen de gezichten in de donkere raamgaten oplichtten.
Maar de meisjes waren zo vrolijk niet meer. Een moeheid tekende langs hun monden, die de krampachtige lach niet meer vasthielden.
‘Wou je nog lang blijven?’ vroeg Jetje.
‘Nee, we moeten nu maar naar huis.’
De anderen knikten. Eventjes maar waren ze de kermis opgegaan, de kermis, die niet voor hén was...
Maar in hun harten verstikten ze de klacht; het was de vreugde die niet voor hen was. In het alledagsleven voelden
| |
| |
ze het niet, maar hier schroeide hen de gloed. En opeens als een vonk die van de een op de ander oversloeg, sprong in hen op de hevige begeerte mee te doen! Het was niet meer de onschuldige pret waarmee ze begonnen waren - het werd een nijpende, knagende, dringende ellende - hier in het rosse licht, de dolle muziek - de drommende, stuwende mensen. Het wás niet meer de aardigheid van bij een tentje te schieten of te vissen, het wás niet de lach om de malle degenslikker. Het was hun jeugd, die uitgebroken, wanhopig eiste, die zich zoekend wendde en keerde, en radeloos de armen strekte!
Gingen ze naar huis? In hun stille besloten huizen, als in een kerker, terwijl alles hier juichte in vreugd? En weer keek Lize Strik uit naar haar zuster.
Eindelijk zag ze haar. Lenig en vlug werkte zij zich door de menigte en sloop achter Marie aan.
‘Ga je mee?’
Het meisje naast Jaap, opgeschrikt door de stem van thuis, keek om.
‘Waarheen?’ vroeg ze vaag.
‘Naar huis, we gaan allemaal. Het wordt te laat en te vol.’
Het zusje keek langs haar heen. Een strijd wrikte in haar gezichtje, dat een innerlijk licht bezielde.
‘Nee,’ prevelde ze.
‘Maar je kunt toch niet blijven!’ fluisterde Lize, ‘met die jongen, met Jaap!’
Maar de ander greep haar hand.
‘Láát me,’ smeekte ze aan haar oor, ‘láát me?’
Een ogenblik blikten de zusjes elkaar aan. Toen, in een onzekerheid, een onbegrepen pijn, die de tranen in haar ogen dreef, keerde Lize Strik zich af met een laatste blik naar haar zusje en Jaap. En ze vond niet dadelijk het antwoord, toen de meisjes haar opwachtten met vragen.
‘Gaat Marie met die jongen van Wiegant?’ Maar in haar
| |
| |
riep het hardnekkig en onverjaagbaar: ‘En waarom niet? Waarom niét?’
Ze was de kluts kwijt deze avond. Ze wist zich niet meer de dochter van de geziene, deftige Strik; ze wist alleen dat haar zusje gelijk had en dat ze wel huilen kon...
De kantonrechter was het groepje meisjes genaderd. Hoffelijk nam hij de hoed af, praatte met hen, grappen makend.
Ze lachten, de meisjes. Ze stonden er in een halve kring om hem heen, fris en jong.
‘Oh,’ dacht hij - ‘wat jong, wat heerlijk jong! En wat ben ik een ouwe kerel. En al die jeugd vergaat hier, bloeit uit en sterft voor de tijd in deze Straat.’
Jetje Rovers keek hem aan.
‘Wat een knappe man is de kantonrechter!’ dacht ze - ‘hij is de enige man hier die de moeite waard is. Zij lachten haar uit laatst, zeiden dat hij al oud was; ze hield niet van jonge mannen.’
Hij ving haar blik. Hij beet op zijn lippen, zei een luchtige scherts, nam zijn hoed af.
De meisjes waren weer bij de zweefmolen.
‘Nog één keertje draaien?’
‘Durf je?’
‘Jij?’
‘Bij elkaar blijven dan.’
Twee aan twee wipten ze in de schommels.
Eva Molijn was de laatste. Hoog en rank met haar witte gezicht liep ze de molen in.
Met een sprong was de jonge baas bij haar. ‘Kom,’ zei hij ademloos.
En plots tilde hij haar op, zette haar in de schommel.
Zij keek hem niet aan. De zware wimpers lagen op haar wangen; maar toen hij de schommel greep, gebukt meeliep om op te zetten, zag hij de vreemde vonk smeulend in 't diepe zwart van haar ogen.
| |
| |
‘Wil je? Eén keer?’ vleide Jaap, bij Marie Strik.
Ze antwoordde niet; haar wijde ogen keken naar haar zusje, naar de vriendinnetjes die daar rondvlogen met een starre glimlach - meisjes onder elkaar...
Er rilde iets door haar heen.
‘Ja’ - haperde ze - ‘kom.’
Met een gesmoorde kreet nam hij haar mee, tilde haar in de schommel.
‘Dát werd een kermis!’
‘Zo Jaap?’
Hij keek om - de dokter stond daar met mevrouw, knikte hem lachend toe. In de ogen van het vrouwtje las hij verwondering.
Hij groette, trots gelukkig, hij stráálde. Het meisje bloosde, maar de dokter zag het stugge gezichtje verjongd en verblijd.
‘Gelukkig dat er eens één uit de band springt,’ zei hij verder lopend. ‘Waren ze allemaal maar zo wijs; trouwde zo'n meisje die jongen nu maar.’
Hij keek naar Wiesje Richter; het meisje zat er geforceerd opgewekt in de schommel, maar hij zag de vermoeide trek om de neus, de ogen dof gespannen.
‘Arm kind, wat een zegen dat niemand in dit gat het toch wist. Zelfs die speurhond, de domineese niet.’ En hij dacht aan de vorige winter, hoe de moeder wanhopig bij hem gekomen was.
En hoe was 't kind zélf teruggekomen - door wat voor poelen van ontgoocheling, vuilheid, pijn en ellende had ze moeten waden voor die ene onbedachtzaamheid van haar te warm vertrouwend hart - zij, een onschuldig kind...
Nu was ze beter, 't was voorbij, maar de levensvreugd was in haar geknauwd, kon niet meer opstaan...
Zijn vrouw schudde zijn arm.
‘Waar denk je aan?’
| |
| |
Hij schrikte op; de secretaris op zijn stoep gezeten, met de ontvanger en zijn vrouw riep hen aan.
De dokter groette. ‘Mevrouw er niet?’
‘Die is 't wat fris, blijft liever binnen voor 't raam.’
Hij keek om, hij miste haar voor de tweede maal.
‘Marie!’ riep hij luid.
Zij kwam aanlopen uit de kamerdiepte.
‘Ik wou dat je ook gezellig bij ons kwam zitten,’ zei hij. Zijn stem was onzeker.
‘Dadelijk,’ beloofde ze - ‘ik kom.’ Achter het open raam vroeg ze de dokter naar Bogert.
‘'t Loopt af,’ zei hij stil.
Ze keken naar het grote huis aan de overkant, waar de gordijnen onverschillig open bleven voor de donkere ramen. Onrustig danste het licht van de molen over de grauwe gevel. Twee kleine witte vlekjes bewogen voor een der bovenramen.
‘De kinderen zijn nog op, ze kijken uit,’ zei de doktersvrouw.
Zij keken, zij zagen het allen.
En het liep af.
Het heftige, sterke leven, dat er altijd scheen geweest te zijn, dat daar nu wegebde te midden van het wilde rumoer...
En zij dachten allen hetzelfde:
‘Jeanette bleef niet hier - die ging weg... zij zou vrij zijn...’
De dokter en zijn vrouw groetten, gingen verder. De vrouw van de secretaris, voor 't raam, praatte met de anderen; maar onafgebroken keek ze naar de lichte vlekjes voor de ramen bij Bogert. Hoe lang was het geleden dat hun jongetjes uit bed kropen, en in de vensterbanken naar de kermis zaten te kijken... In 't begin van de avond gingen zij samen uit, en de hele dag holden ze binnen met hun verhalen over de kermis...
Zij keek naar haar man - nooit meer in de laatste tijd kon ze met hem erover praten, hoe ze er ook naar snakte. Het
| |
| |
ging niet, hij wilde niet. Hij wrokte tegen de jongens, dat ze zo weinig schreven, onverschillig schenen. Schénen, want waar kon 't toch niet zijn. Soms dacht zij 't ook, maar dan zonk ze weg in een put, dan ontviel haar alle houvast - zo iets vreselijks kon toch niet, dat je eigen kinderen van je vervreemdden! In iedere brief zocht ze, vergeleek met vroegere. En soms geloofde ze niet; maar als die vreselijke argwaan, die twijfel aan alles in haar ziel kwam, zoals deze dagen... Die kermis rakelde alles op. Wáren ze vervelende ouwe mensen geworden in een verdord stadje, konden zij zich niet meer aanpassen aan hún jeugd, vergaten haar zoons werkelijk dat hier hun moeder zat, die lang geleden zich hier had begraven, o begraven! - en niets meer had dan hun jonge levens om zich aan op te houden!’
En dan wilden ze, dat ze een vréémd kind... een vréémd kind...
Ze week plots terug. Mevrouw Koelman had zich door 't raam gebogen, intiem fluisterend: ‘Hebt u die jongen Herms gezien, de nieuwe klerk, met Greetje Dirks? Ik zag die twee daar net... ik zou 't van zo'n Greetje nooit gedacht hebben...’
‘Kom, kom,’ zei de secretaris - ‘'t is kermis.’
Haar wijde blauwe leugenachtige ogen zetten iets uit. De kantonrechter flaneerde in zijn eentje langs.
‘Moet u niet in de zweefmolen?’ lachte mevrouw Koelman.
Hij keek haar aan met zijn scherpe oog van vrouwenkenner. Zij probeerde al lang hem te vangen, maar hij zag haar, hij had een dégout van haar. 't Wás hem niet te doen om een avontuur met een geraffineerde doortrapte vrouw. 't Was het contact met jeugd en frisheid waar hij altijd weer naar hunkerde.
‘Waar is mevrouw? Moet die niet naar de kermis?’
‘Mijn vrouw,’ zei hij hoog, ‘begeeft zich niet in kermis-jool.’
| |
| |
Ze beet op haar lippen, haar ogen nepen klein.
‘En daarom gaat u alleen.’
‘Daarom ga ik alleen, waar ik mijn vrouw niet aan toevertrouw.’
Hij had een sneer; hij haatte haar, vergaf haar niet dat ze aan Elze durfde raken. In de ellende van heel deze avond, met zijn razernij van vreugdbegeerte opgeperst gedurende enkele uren in hun Straat, in dit stadje, dat daar eenzaam lag als een kleine hel van licht en vlam in den koele zwarte nacht rondomme, bezweek zijn ziel. En in een smartelijkheid keek hij naar het doffe, rood opgezette vrouwengelaat achter het raam.
Hij kende lang haar geheim - had het geraden bij intuïtie. Hij keek van haar naar de secretaris, wiens goedig gezicht bekommerd tuurde in het kermisgewoel.
Er was een eerbied in zijn eigen arme schuldige ziel voor deze verloren strijd. Met een stille groet liep hij verder.
‘Ouwe snoeper,’ zei mevrouw Koelman achter zijn rug. Een strakheid ontnam haar gelaat zijn jeugd en frisheid.
‘Hij was de tweede, die haar vandaag aan het twijfelen bracht. Hoe lang al poogde ze bij hém - vond hij haar oud? Oud? O hemel, haar eigen man, die goeie jongen, hoe verveelde hij haar. Een man als de kantonrechter, ontrouw, die vrouwen kénde, zó een... En dan wég, weg uit dit nest, waar zij zich maar tijdelijk had willen bergen, nooit met de bedoeling voorgoed.’
Zij keek in 't gewoel, een wanhoop sloeg door haar heen bij 't zien van al die jeugd. Was het voorbij? Voor haar voorbij alles? Was zij gedoemd een oude kraai hier te worden, als al die anderen?’
‘Heeft ze hem after all onder de duim?’ insinueerde ze onverhoeds laag bukkend door 't raam.
‘Elze is een schat,’ zei de vrouw van de secretaris warm. Ze dacht hoe Elze de strijd streed, dapperder, waardiger dan zij.
| |
| |
‘'t Is een idylle hier,’ lachte mevrouw Koelman. Ze stond plotseling recht, bevredigd. Nu wist ze het zeker, dat de vrouw van de secretaris dronk. Ze nam de arm van haar man. ‘Kom.’
Het gezelschap breidde zich uit. Stoelen werden aangeschoven. Het griffierspaar dat de kinderen had thuisgebracht, streek een ogenblik neer. De vrouw van de ontvanger bleek en afgemat als een herstellende zieke, keek met doffe ogen in 't gewoel. ‘Lientje was vóór het eten al vertrokken, en om haar man te plezieren was ze met hem meegegaan, hij wou het zo graag, zo met z'n beiden was hij ook altijd wel heel lief voor haar... Ze voelde zich ook weer wat beter, misschien hoefde ze nog niet naar de professor... En ze had, och zij hád wel een vreemd klein kind willen nemen, als maar niet Lientje er zo fel op was geweest ineens. Toen had ze moeten denken hoe slecht het altijd de laatste tijd ging tussen Lientje en haar.
Als ze het probéérde, misschien zou 't beter gaan, als zij samen zorgden voor 't kind. Maar als 't kind dan óók weer meer aan Lientje hechtte, en zij stond er wéér buiten... en de anderen zouden dat merken...’
Vóór de stoep liepen de twee oude vrienden heen en weer.
‘Je hebt Jozien toch meegekregen?’
‘Lientje is uit logeren...’
‘Ja man...’
Ze keken mekaar aan: ze kenden elkaar twintig jaar...
De vrouw van de kruidenier, van de timmerman, van de smid, gingen pratend voorbij. Zij keken naar de verlichte ramen van de grote huizen.
‘Zou 't geen schande zijn als díe er geen namen, allemaal mensen zonder kinderen...’
‘En allemaal rijk.’
‘En wij dan wel.’
‘Ja, daar moet je om komen bij die!’ Vijandig keken de vrouwen de huizen langs.
| |
| |
‘Mijn vrouw laat vragen, of u niet nog een ogenblik met uw gasten wilt oversteken naar ons, voor de bowl,’ boog de burgemeester zich over zijn stoep, naar 't gezelschap bij de secretaris.
Men lachte - stapte over...
Voor haar bovenraam in het donker keek de onderwijzeres. Ze was ook gevraagd, maar zij had bedankt.
Een uitgeworpene voelde zij zich op zulke avonden tussen al die getrouwde vrouwen.
Ze wou alléén zitten en toekijken met al de bitterheden van haar hart.
Zij klemde haar bleke, benige handen aan het kozijn, en keek naar beneden op het gewoel van jongens en meisjes.
Waarom had zij zulke dingen nooit gehad! Hoe kwam dat? Wat was er aan haar, dat nooit een man haar had willen kussen en in zijn armen koesteren? Waarom moest zij hier alleen zitten en toekijken, op zo'n avond. Oh, 't alledagsleven, haar school - dat was 't beste. Maar géén feesten, géén feesten, waar je moest toekijken!
Zij keek, tuurde met benevelde ogen.
Die allen daar, die meisjes met hun jongens - zij gingen naar het leven toe - een man, kinderen zouden zij hebben. Maar zij...
En wat er nu gebeurde! De kinderen die hier kwamen, de vreemde kinderen, die een moeder zochten...
Zo'n kind had zij kunnen bezitten, onbeperkt, twee maanden, en misschien nog langer, ja, als ze 't maar eenmaal had, wie 't dan van haar loskreeg!
Een kreun ontsnapte haar - ze kromde zich, dat ze gleed op haar knieën voor de vensterbank.
‘Het... ging haar ontsnappen! Het wonder dat hier over de Straat gebeurde - het ging haar voorbij! Ze zouden komen, grote en kleine, blonde en bruine, zwakke en overmoedige, en er zou géén bij zijn voor haar!
| |
| |
Want ze kón niet! Ze kón niet zich blootgeven, en als ongetrouwde vrouw gaan bedelen bij die allen: Geef mij er alsjeblieft een...’
Ze keek de huizen langs in een haat en een wanhoop.
‘O, die allen, zo makkelijk, zo rustig weg zouden díe een kind uitzoeken, en een nemen, triomfantelijk in hun armen, en zij, zij...’
Voor 't donkere raam, waaraan de kermis raasde, huilde ze, haar hoofd in haar handen.
Bij de burgemeester waren de grote kamers nu vol. Vriendelijk, alleen een vreemde gespannenheid in haar mooi ernstig gezicht, had mevrouw Courtois de late gasten verwelkomd. En iedereen gezeten, keek men als uit een donkere zaal naar een verlicht toneel, waar het leven danste en hoogtij vierde. Dat voor hun ogen de boeien verbrak en zich uitleefde in schaterende vreugd.
‘Hebt u mijn man gezien?’ wilde de vrouw van de kantonrechter vragen, maar zij hield het in. In duizend angsten praatte zij over onverschillige dingen, over alles behalve dat ene.
Het jonge doktersvrouwtje was op de brede vensterbank geschoven en staarde naar buiten, de ogen wijd.
‘Oh - wat was dit alles! Wat had zij gewild, gedacht dat het iets aardigs wezen kon! Voor het volk! Maar voor hen? Waar was voor hén ooit de echte vreugd, waar was die te vinden! Ach, ze was niet ontevreden, ze had een lieve man, lieve kinderen, ze hield zo van ze, werkelijk, en ze zou het een ander nooit kunnen uitleggen, maar ze kon snakken naar de echte vreugd. Het was alles zo zwaar, het drukte haar dood, het drukte haar levensmacht dood! Haar huishouden, haar kinderen, zijn praktijk, altijd moest je klaar staan voor een ander. En zij snakte naar iets voor zichzelf. Eenmaal maar in een razende dolle roes zich uitvieren, in een bewusteloosheid haast ondergaan in de vreugd. Te lachen, te zingen, te feesten zo
| |
| |
lang en zó diep, tot er eens eenmaal en voorgoed de eindelijke verzadiging zou zijn.’
Ze was bleek geworden, haar kleine mond, even open, hijgde. De vrouw van de burgemeester keek ongemerkt naar haar.
‘Wat verlangde zij? Het leven dat daarbuiten lag, buiten deze Straat, het leven dat voor een paar dagen zich wild en triomferend een weg gebaand had door hun donkere, nauwe poort, en ruimte schiep, - en een kreet om geluk, een kreet van verzet deed opslaan uit de engte naar de wijde grauwe hemel, de stormende winden over het kleine stadje. Háár verlangen was een ander - maar wat deed het er toe? Het waren de leegten, die op deze avond ieder uit zijn schuilhoek dreven en in wanhoop deden eisen in roekeloos egoïsme.’
De burgemeester en de andere heren waren in druk dispuut geraakt. De vrouwen ieder in eigen gedachten, met nu en dan een enkel woord uit beleefdheid, sleepten het gesprek voort.
‘Het speet me, dat ik vanavond het vreemde kind er niet bij had,’ zei de vrouw van de griffier.
De anderen zwegen. Maar opééns, terwijl zij daar zaten en keken in het gewoel, de rosse lampenschijn, en de wilde muziek hoorden deunen in hun hoofd, voélden zij, dat dit op hen wachtte. Dat buiten deze laaiende brand, in de wereld die ver en koel, geheimzinnig donker rondomme lag, iets was op weg naar hen toe!
En zij wilden het niet! Daar was de kermis die als een kwade geest door de Straat joeg - die een wreed helder besef van alle ontbering, van alle verbeten leed opmokerde, en alle natuurlijke zachte gevoel doodsloeg. Die in wilde wrok, in ten hemel schreiende wanhoop, razend verzet en onbegrepen verwordenheid, al die vrouwenharten deed inkeren tot zichzelf, in bitter zelfbeklag, die alle onbeantwoorde vragen, en vruchteloze beden, alle gestorven hoop, en vertrapte illusies
| |
| |
nog eenmaal deed opstaan uit het diepe graf van hun zielen, en eisen, eisen in een machteloze levenshaat.
En zij zwegen en keken schijnbaar onbewogen achter het strakke masker van hun bedwongen trekken. Louise Courtois voelde het: zij vreesden háár woord, haar voorbeeld. Zij vreesden het in verzet en ontkenning. Zij wisten niet, al die vrouwen, hoe zij zelf vreesde! Hoe van háár het voorbeeld ditmaal niet komen zou.
Haar ogen troebelden; zij zag de kinderen gedrongen om de tenten, zij zag de jongens en meisjes, en het greep haar verstikkend om de keel, dat in hun huis geen jong leven ooit bloeien zou: heel het jonge leven dat voor hun vensters juichte en danste, riep haar toe, dat zij was uitgesloten. ‘En dan een vreemd kind, het kind van een andere moeder... Nooit.’
Haar dwalende ogen vonden het gelaat van Elze. ‘Waar is de kantonrechter,’ dacht zij. Maar de vrouw van de kantonrechter zat er met een verandering in haar trekken, die de jongere vrouw in verzet haar blik deed afwenden. Zij ook, zag de vreugde, die haar voor deze avond met zoveel angsten vervuld had. Maar terwijl zij hier zat en keek, viel vreemd en onnaspeurlijk in haar hart de echo van een langgeleden vreugde, stond de herinnering op aan een geluk zo diep en zo groot, wist zij, over alle jammer heen, het zuiver en heerlijk geheim van haar liefde nog immer onaantastbaar en onbevlekt; en de nieuwe moed werd in haar geboren alles opnieuw te aanvaarden.
Toen noemde iemand de naam Bogert.
Voor de donkere ramen van het grote huis waren de witte vlekjes, die ieder de ganse avond had zien bewegen, verdwenen.
In hun groot donker huis zaten de oude notaris en zijn vrouw alleen. Zij hadden voor alle invitaties bedankt. Voor hun dof- | |
| |
fe ogen woelde de kermis het felst; maar sterker het tegenwoordige verdringend, stond om hen heen de herinnering.
Zij spraken niet; hun oren vingen in een vreemde gespannenheid de klanken. Ze liepen met hun dochtertjes, ze kochten aan alle kramen, ze waren royaal, zagen niet op geld, en de kinderen mochten met hen opblijven, mochten theedrinken met de grote mensen...
En opeens dacht de vrouw het wonderbaarlijke, dat in hun ouderdom weer een kind bij hen aanklopte...
Zij boog zich voorover, zij ging iets zeggen. In een duizeling doortrok het haar, alsof zij nog eens een reis zou ondernemen naar een ver land dat zij vroeger gekend had.
Hij wendde het kleine grijze hoofd om.
‘Wat is het?’
‘Als wij een kind namen...’
Zij zweeg - samen zwegen ze; ze merkten het niet. Hun gedachten spraken.
‘Als 't jou niet te druk is...’ zei hij eindelijk.
‘Ik ben nog niet zo oud.’
Hij zat stil. Ze was vijftien jaar jonger. Het had hem eens gepijnigd in angst en jaloezie. Toen had hij haar hier gebracht - en hier had hij oneindige vrezen gehad om gans andere dingen...
Dat was lang geleden, hij was 't vergeten, maar deze avond stond het op.
‘Doe maar wat jij wilt,’ zei hij zacht.
Zij zat stil - 't straatgewoel trok ongezien aan haar voorbij; eroverheen keek zij strak naar de flonkerende speelgoedkraam.
Jeanette Bogert, even van de zieke weggeslopen, had de kinderen naar bed gebracht.
‘Is opa nog ziek?’ vroeg 't meisje.
‘Ja.’
‘Dan mogen we morgen wéér uit, hè?’
| |
| |
‘Stil,’ zei ze, ‘je moet nu gaan slapen.’
Zij dacht, terwijl zij terugliep naar de ziekenkamer, hoe de oude man misprijzend placht te zeggen: ‘Jouw kinderen moeten altijd uit, altijd de straat op.’
Ze had hem onrechtvaardig gevonden en hard, had gedacht: altijd zocht hij in hen de vader. Nu zag ze plotseling, hoe tevreden en gelukkig hij naar hen kon zitten kijken als ze aan de tafel een spelletje deden. En ineens wist ze het: hij had hen bij zich willen hebben. Zijn verwijt was spijt geweest om hun gemis. Hij had er naar verlangd dat ze uit vrije wil bij hem bleven. Nú zag zij dit als een lange ketting van kleine gebeurtenissen, waaraan geen schakel voor haar eindelijk begrip ontbrak - nu hij lag te sterven.
En als een diepe vermoeienis doortrok haar de herinnering aan haar eigen verlangens, die steeds in haar tégen hem hadden gestreden. Hoe vele kermisnachten had zij gelegen in haar eenzaam bed, starend naar de dans der lichten op haar neergelaten gordijn - en had gedacht hoe zij nóg jong was, en hoe de jaren hier vergingen zonder spoor... Nu, waar het onverwacht eindigen ging, de vrijheid stond te wachten, wist ze niet meer wát ze verlangd had. En als een moe kind legde ze haar wang op de machteloze oude hand en schreide.
‘Och vader...’
Hij bewoog even zijn vingers. Onverstaanbare woorden had hij gebrabbeld de ganse dag. Nu reutelde het in zijn borst met een nieuw geluid.
Door de open ramen van de achterkamer drong het rumoer van de verwijderde kermis binnen. Hij opende de ogen; het was of hij even stilstond op de moeilijke weg die hij alléén ging, en voor 't laatst omzag: zijn dochter - zijn kleinkinderen - zijn stadje - zijn vrienden - alles wat hij diep verborgen in zijn stroeve ziel had liefgehad.
| |
| |
In lange slierten hosten de rijen de kermis over. De kermis die op haar hoogtepunt losbrak in één lange kreet. Een kreet van vertwijfeling om de vreugd, die ópsloeg naar de koele donkere herfsthemel, diep en oneindig koepelend over het rosverlichte stadje te midden van de zwarte vochtige weiden. Een kleine plek van woelend elkaar verdringend mensengewemel in het wijde zwijgende, leege land - één radeloze strijd van mensenbegeren en menselijk wee onder de onaandoenlijk verre sterren.
En in zijn dolle vaart joeg de kermis langs de stomme deftige huizen, langs de strakke stille mensengelaten, die bleek oplichtten in de wisselende gloed.
In dichte massa's drong alles om de zweefmolen, in volle rijen ongeduldig een beurt wachtend, vechtend om een plaats, zodra de lege schommels rondzwaaiden in een wijde cirkel. Bij tweeën en drieën gelijk vlogen zij erin, gekluit op elkaar - de jongens hangend in de kettingen, de meiden angstig gillend. Woest zette de wilde kerel de schuitjes op, niet meer achtend hoe of waar zij botsten. Maar met een felheid die zijn mond verwrong, zijn ogen deed branden in zijn hartstochtelijke hoekige kop, greep hij telkens de schommel waarin nog altijd Eva Molijn zat en zich draaien liet. Hield hij een ogenblik de schommel met het grote meisje in zijn armen op, om haar dan los te laten en weer te vangen.
Bleek, de vreemde vonk diep smeulend in de zwarte ogen, zat het meisje. Ze dacht niet meer aan de vriendinnetjes, niet meer aan thuis, niet wie haar zien kon of wat iemand er van zeggen kon. Niets was er dan dit ene: ze moést zich laten gaan in dat vervoerende, woeste wiegen - het losgelaten en weer gevangen worden - op de muziek die haar bedwelmde in bijna bewusteloosheid. En nauwelijks meer wist ze van de kerel die haar uit zijn ogen niet liet...
Greetje Dirks met de klerk Herms zag haar. Er trilde iets om de moede onverschillige ogen, die strak bleven boven de
| |
| |
krampachtig lachende mond. Deze hele avond, met de arm van de verliefde jongen om zich heen, wikte en woog zij angstig nauwkeurig in haar moede hersenen: zij hield niet van de jongen, zij gaf niet om hem, het was niet de soort man waar zij om geven kon. Als ze dacht aan de dromen in haar overmoedige schooltijd over de man die haar winnen zou; als zij dacht aan de lange slepende meisjesjaren hier in het stadje, in de Straat, toen alle droom langzaam vervluchtigde voor de onafweerbare werkelijkheid, dan brak er iets in haar.
Dadelijk had deze vreemde jongen haar nagelopen en gezocht, de enige vreemde in een kring die geen hoop meer borg. Als ze hem liet gaan, als hij wegging voorgoed, dan, was er niets meer. Wat was erger, de zekere wetenschap waar een eenzaam leven heenleidde, of de bittere berusting in datgene waarmee zij zich ging tevreden stellen. Maar dit laatste zou toch leven zijn. Zij zou niet buitenstaan. Zij zou een getrouwde vrouw zijn, kinderen hebben... En zij keek om zich heen; zij zag Marie Strik met Jaap Wiegant. Zij zag Eva met haar vreemd starre gezicht, zij zag de vriendinnetjes samen, stijf gearmd in 't gedrang, om elkaar niet te verliezen. En zij zou uit dit alles weg zijn eenmaal, in een andere wereld met nieuwe mensen!
Achter haar fluisterde de jongen in haar oor: ‘Greet...’
Ze keerde haar hoofd om, keek hem plots sterk in de ogen.
‘Greet - wil je niet? Ik houd zo van je,’ smeekte de jongen.
Zij keek in zijn eerlijk gezicht. Was dit haar bestemming niet? Een moeheid van overgave zonk in haar. ‘Ja,’ haperde ze.
Maar een kreet ontsnapte haar, toen onverwacht de spullebaas hoog hen opzette, zij de lucht invlogen, en de armen van de jongen beschermend, trots als om een erkend bezit, zich rond haar sloten.
Op de kist bij het orgel, naast haar vrindje, zat nog het schoenmakerskind. Niets ontging aan de loerende grauwe ogen. Even, als met een sprong van heel haar kleine lichaam,
| |
| |
deinsde ze terug toen de baas vlak langs haar liep, zijn slingerende, harige grote hand bijna haar wang raakte. Maar dadelijk weer keek ze geboeid in de wilde, rondvliegende cirkel; schoof, haar witte schort zorgvuldig ontziend, dieper op de kist.
Langs de tenten en kramen liepen nog Wiesje Richter met Lize Strik en Jetje Rovers. Op moede voeten drentelden ze, bleven eindelijk weer staan bij de schiettent, toekijkend met onverschillige ogen. Telkens reikte de heel jonge vrouw, die een slapend kind op haar arm meezeulde, de prijzen aan, terwijl de man opnieuw jachtig laadde. Dan even bukte de vrouw, vlijde het kind in een grote kartonnen doos onder de uitstalplanken. Het kreunde op, sliep dan afgemat meteen weer door, het helle licht recht in de gesloten oogjes.
De meisjes werden opzij gedrongen, Wiesje raakte van hen af. Zij merkte het niet; voor een kier van het tentenzeil stond ze, en spiedde naar het slapende kind, dat de vrouw nu met wat lappen toedekte. En plotseling, na al de doelloze vrolijkheid, de dodelijke innerlijke vermoeidheid van deze avond, drong in haar ziel het klare begrip van wat altijd als een met uiterste wil bevochten herinnering in haar naleefde, dat nu opscheurde haar diepste zelf met een felle pijn.
‘Wies! O kijk Wiesje!’
Lize Strik wrong zich met geweld door de feestende mensen heen, ontsteld door het grauw vertrokken gezicht van het meisje dat vergeefs pogend zich op de been te houden, zich klampte aan het tentenzeil, dan met een kreun als van een ziek dier in elkaar zakte op de grond.
Uit het burgemeestershuis vloog de dokter naar buiten, droeg het meisje snel door de opdringende nieuwsgierigen naar binnen.
Even bleef er wat gedrang toeven voor het huis - dan hotsten opnieuw de rijen de straat door.
| |
| |
Het liep tegen twaalven. Langzaam begonnen de veldwachters de ronde te doen, in gemoedelijke waarschuwing.
De kantonrechter ging snel langs de straat. Bij de burgemeester werd hij gewacht; daar was Elze... Hij zou er ook heengaan, maar nóg niet. Hij moest lopen, lópen midden tussen de massa, moest er zich door voelen opgenomen en meegesleurd. Hij liep als een zoekende, ademloos, de ogen strak.
Aan het eind van de straat, die daar bij de kerk plotseling donker en stil lag buiten de kermis, keerde hij. En plotseling stond hij tegenover Jetje. Vreemd, alsof zij twee nieuwe wezens waren, vreemd en toch zo wonderlijk vertrouwd, stonden de beide mensen tegenover elkaar, en zagen elkaar aan. Daarginds raasde de kermis, en hier in de donkere eenzaamheid zij tweeën...
Toen sloeg opeens het meisje haar armen hartstochtelijk om de hals van de man. Hij wankelde - gék van geluk, hield haar een ogenblik aan zich geklemd. Dan, meteen, in dit onverwachte gebeuren, sloeg de roes van de avond in hem om; zág hij dit jonge kind, dat in haar radeloosheid hém haar liefde wou geven... zó'n smeerlap was hij niet.
Zacht en moeilijk maakte hij haar armen los.
‘Kom Jetje - wou jij een ouwe man gek maken? Een kermiszoen - dat mag, maar nu gaan we terug...’
Ze hing bevend tegen hem aan; als een vader nam hij haar mee.
In de molen zaten nog Bertha en de andere meiden. Ontsnapt aan hun moeders, die met grauwe zorggezichten onder de zwarte doek, uit de sloppen en stegen kwamen gerend om te zien wat hun dochters uitvoerden. Hier en daar hief een vrouw de magere arm dreigend, klonk een gesmoorde huil van woede en ellende. Hun vertwijfelde ogen zochten rond, terwijl ze stonden saamgeschoold, dicht bij elkaar. ‘Hoe kwamen de meiden aan 't geld - ze telden de beurten - wat waren 't voor vreemde jongens die hen trakteerden...’
| |
| |
Voor hun angstig wrokkende breinen joeg het verleden op: de korte wilde vreugd, de lange, nooit eindigende zorg, de uitgestorven hoop.
De molen tuilde langzaam uit, maar eer de vrouwen zich tussen de mensen hadden doorgedrongen, begon hij alweer rond te zwaaien. En met een lach van triomf antwoordden de dochters de moeders - de kreet om de levenskans! Ze wilden het leven - ze wilden de vreugd - een jongen die voor je betaalde, een jongen die je vasthield en zoende.
Voor de ramen van de Straat zagen het de vrouwen. Zij zagen toe zoals zij twintig jaren en langer hadden toegezien. Zij zagen hoe Eva Molijn nóg in den molen daar zat, als geparalyseerd. Tot plots, de schommel achter haar leeg, de grote kerel alles vergetend, erin sprong, en zich opzettend tegen de grond een arm om het meisje sloeg en met haar de lucht invlóóg.
Een deur sloeg - een haastige stap.
Met een schok hadden de hoofden zich gewend. Zij zagen de dokter de straat oversteken en de stoep opgaan bij Bogert.
Daarbinnen bij den burgemeester sprak niemand meer. Alle ogen volgden hem. En over de dansende mensengolven heen, keken zij naar het huis, waar een van hen, die zo lang te midden van hen geleefd had, aan 't eind was gekomen.
Zij wachtten...
Het was de Dood die door de Straat ging. Midden tussen de rosse kermis trok hij zijn onverbiddellijke zwarte lijn.
Het was de Dood, dachten de vrouwen, het was de vrijheid voor een van hen...
Hun ogen, waarin de gloed der lichten spiegelde, staarden wijd als donkere diepten vol geheim. Elk van haar zag de Bevrijder, hoe hij eenmaal zou gaan door de Straat, om zijn koude hand op haar te leggen. En in een laatste kamp op deze wilde, verwenste avond, de laatste van deze kermisdagen die
| |
| |
alle begeerten hadden opgejaagd, alle leegten hadden opengescheurd en blootgelegd - verweerden zich haar gemartelde zielen om het vergane leven, - keerden zich haar gepijnigde harten nog eenmaal tot datzelfde leven om de verlossing uit verdorring en haat. En óver de vrees voor 't verraad - óver de nieuwsgierigheid en de laster in hun midden, strekten zich instinctmatig hun moede handen naar wat het lot nog bij hen binnen wilde brengen.
Maar hun monden zwegen. Daar leefden alleen in de verwonnen gelaten de ogen in een gebroken overgave voor zich uit.
Voorbij hen joeg de kermis in een laatste stuiptrekking.
Zij wachtten.
Het duurde...
Toen zakte langzaam, als een ooglid dat vermoeid zich sluit, een gordijn voor een van de donkere benedenramen. En nóg een...
Dan werden ook de bovenramen blank.
En plotseling vervreemd, veraf, stond daar het huis voor al de ogen in de Straat die kéken...
|
|