| |
| |
| |
III
De grauwe wade van een fijne motregen, die in de nanacht de slapende kermis had gedekt, sleepte bij het vale naakte morgenlicht nog over de Straat. Op de natte keien plakten verkleurde, verregende serpentines; en vuil en ellendig stonden er de gesloten kramen en tenten, waaronder de kinderen op hun buik gekropen, poogden de lichten de heerlijkheid van de vorige avond te herkennen. Telkens deed een windvlaag het zeil van de grote zweefmolen flapperen, nu een vormeloos grijs ding, dat geheimzinnig alle vreugd van de vorige avond in zich borg.
In complotjes stuwden de kleine kinderen uit de achterbuurten tussen de kramen, in niet te schokken geduld en vertrouwen nog wat van 't moois te zien. En als een kleine vlam danste heel alleen een vuurrood jurkje in dolle verwachtende vreugd midden over het trottoir.
De grote blonde vrouw van de postdirecteur, de hand aan de wapperende zwarte verenhoed, liep voorbij de huizen. De dode huizen. Ze lachte. Zij had het leven gegrepen - hier! Als een roofvogel, die rondzwevend met scherpe ogen de prooi ontdekt, had zij hier de goedgelovige jongeman gevonden, wiens eenvoud zij had overbluft met haar rappe geest, haar gemak, haar durf, haar schijnbare vertrouwelijkheid. Zij had een verhaal gedaan van een tragisch leven met een man van wie ze eindelijk gescheiden was, haar vast besluit nooit weer te trouwen. Zij had zijn vertrouwen gewekt, hem in kleinigheden raad gegeven, tot hij tenslotte overtuigd was dat hij
| |
| |
háár nodig had en niet omgekeerd. Dat zij acht jaar ouder was, had hij toen niet geweten.
Zij liep vlug in de ochtendwind. Zij zou een kind nemen, het stond aardig, en het gaf een reden tot meer aansluiting. Bij het personeel van 't kantoor zou zij pogingen doen - dat had ze mevrouw Mathilde meteen afgesnoept - hoe die gekeken had: zuur dankbaar.
Aan de ontbijttafel zag de secretaris haar gaan.
‘Een knappe vrouw toch - waar zou zij zo vroeg naar toe?’
‘Kinderen uitbesteden.’
Zijn vrouw hing lusteloos in haar stoel.
‘Wat een weer, en in huis alles zo donker. De dagen kortten al - nu kwam de winter.’
Haar blik bleef gevestigd op een foto aan de wand - een Indisch landschap, kleine witte mannenfiguren op de voorgrond. ledere morgen keek ze, zó als zij de kamer inkwam, naast haar bord of er niet de verlangde brief lag. Ach - en wat had je dan nog. Waren dat haar kinderen, ze herkende ze nauwelijks in de toon van de brieven. Zo jong had zij ze moeten missen, was ze hier achtergebleven in 't kleine stadje, kinderloos. Als ze getrouwd waren, haar jongens, als er kleinkinderen geweest waren om aan te denken - waar ze jurkjes voor kon maken of presentjes heen sturen met verjaardagen, met Sint-Niklaas, met Kerst... Zij had geleefd op die kleine feesten in huis, ze kon er niet buiten. Waarom had ze geen dochtertje gehad. Wat begreep je als vrouw van je eigen kinderen, die vreemde mannen waren geworden in een vreemd land.
De laatste jaren werd 't leven zo zwaar. Haar man had zijn werk, maar zij... als die vreselijke melancholie baas over haar werd - als een duivel was dat soms - vannacht had zij niet kunnen slapen na die avond in de pastorie. Wat een avond was dat geweest! Hoe zij elkaar hadden bekeken en ontweken... En in die lange doorwaakte uren was weer dat ontzet- | |
| |
tende over haar gekomen, of zij in een put zonk met nergens houvast in het leven.
De secretaris was opgestaan. ‘Het leek weer mis met haar, dat had hij vanmorgen al gezien. Een Hongaars kind? Hij wilde er zich niet tegen verzetten. En misschien zou het een remedie zijn tegen dat, wat hij alleen wist. Het ellendige, dat hij controleerde 's avonds als zij naar bed was - dat zij met honderd listen voor hem dacht te verbergen - dat vernederende, bittere, waarover hij zat te broeden bij zijn brugje dominostenen en nooit had uitgesproken, ook niet tegen háár, uit liefde, uit medelijden. Zou niet een kind haar dáárvan afhouden?’
Zijn gezicht was zacht toen hij bij haar bleef staan.
‘Marie, wou jij niet zo'n hongerlijdertje nemen?’
Zij keek even snel schuw naar hem op, dan weer op de tafel, schudde het hoofd.
Hij keek op zijn beurt naar de foto's aan den wand - de Indische foto's die ze telkens maar weer ophingen - en hij dacht hoe dikwijls ze vergeefs naar de bus liep.
In zijn hart was een machteloos verwijt.
‘Je moet er nog maar eens goed over denken.’
Ze wachtte tot ze hem de voordeur had horen dichttrekken. Dan, met een katachtige vlugheid gleed ze van haar stoel naar de kast. Diep stak zij haar arm achter allerlei rommel, ongebruikte trommels, bussen. Er rinkelde glas, en verder dook ze achter de kastdeur in 't donker.
Toen ze de deur sloot, was een kalmte in haar. Langzaam liep ze terug naar haar stoel, ging weer zitten. Ze dacht aan de woorden van haar man.
‘Neen - neen.’
Een kind klom op je schoot. Ze zou haar hoofd moeten wegdraaien.
Een half uur later praatte ze voor 't opgeschoven raam met de dokter die langs kwam. Ze sprak opgewekt, met een
| |
| |
scherpte van opmerking die hem belangstellend deed luisteren, terwijl hij keek naar het oorspronkelijk fijne gelaat, dat rood en blazig werd de laatste tijd.
Hij dacht terwijl hij verder ging: ‘Zou het waar zijn? Daar was zij toch veel te goed voor! Vroeger had zij hem haar melancholieën wel vertrouwd - maar nooit meer deed zij dat. Had hij haar niet genoeg steun gegeven? Hij kon zich toch niet indringen...’
Hij knikte glimlachend naar de ramen van zijn eigen huis, waar zijn vrouw stond - de kleintjes wuifden.
‘Ze bleef thuis. Ja, hij kon haar niet vasthouden, telkens vloog zij uit. Hij wist het wel, zijn oude collega had het hem eenmaal gezegd: Een klein nest als dit is de pest voor sommige vrouwen. Het is de engte van zo'n stadje, waar alles te samen klit, en op elkaar aangewezen is, die alle hartstochten hitst. Zoveel mogelijk vrijheid is dan nog 't enige... of een groot gezin.’
Hij zuchtte, stak de straat over naar het huis van Bogert. Jeanette kwam hem in de gang tegemoet.
‘Vader was erg benauwd geweest, het kermislawaai ook had hem zo gehinderd.’
Hij ging zwijgend voor naar boven, en terwijl hij haar moede voeten achter zich hoorde, dacht hij:
‘Het ging een einde nemen voor haar.’
Hijgend lag de oude Bogert in bed, en zijn ogen ondervroegen dringend en scherp het neergebogen gelaat van den dokter die hem onderzocht. Deze, weer opgericht, zei een grapje, berustigde. En de oude man, meteen zich weer terugvoelend in het leven, vroeg naar alles, van de verkiezing, het bestuur van de soos...
Nadat de dokter gegaan was, zat Jeanette stil aan zijn bed.
‘Word ik beter?’ vroeg hij.
‘Ja vader, zeker.’
‘En de kinderen, waar zijn die?’
| |
| |
Hij bewoog krampachtig zijn handen, zijn sterke handen, waarmee hij alles had willen vasthouden en dwingen naar zijn wil. Zijn stadje, zijn dochter, zijn kleinkinderen, die niet mochten worden als het vreemde bloed dat hij haatte...
Op straat hield telkens iemand de dokter aan. Of het mis ging met Bogert, de oude Bogert, die bij dit alles hoorde zoals de dijk bij de rivier...
En vanuit de andere huizen zagen de ogen naar het ene huis, dat plotseling daar stond als afgescheiden van de rest. Als door een vreemde hand getekend. Daar, achter de half neergelaten gordijnen, voltrok zich het geheimzinnige. Daar had een van hen, die hier dag aan dag met hen allen gezeten, gepraat en gewerkt had, een andere weg betreden, de eenzame weg van ziekte en dood. Daar was hij gans alleen die laatste strijd begonnen, die hem apart zette van hen allen.
Aarzelend sloop de morgen voorbij. Voor de ramen van het doktershuis keken Jeanette Bogerts kinderen met de doktersfamilie naar de gesloten kramen. En ze vertelden elkaar met hoge felle stemmetjes over al 't moois, en dat moeder vanmiddag weer met hen ging.
‘Met ons ook?’ hunkerden de Bogertjes.
In de middag trok de regen op. Een zoele klaarte zeeg over de Straat, waar al vroeg de theelichtjes begonnen te pinkeren door de ruiten. Er was geen jarige, er was nergens een theepartijtje. Stil bleven de vrouwen in hun huizen, en zagen vanuit de kamerdiepte naar buiten.
Telkens liepen een paar jonge meisjes vlug over de straat naar de pastorie. Die daarbinnen wisten:
‘Mathilde had haar naaikrans.’
Het waren meisjes uit de middenstand, die de domineese onder het voorlezen van een godvruchtig boek verenigde tot een kransje, om kleren te naaien voor behoeftige gemeenteleden.
| |
| |
Lachend liepen ze, jong en fris, in hun levensbegerige vrolijkheid, in hun gracieuse jurken, hun fijne kousen en schoentjes langs de herenhuizen, waar zij nooit genodigd werden. Verscheidene van hen woonden in de Straat, maar zij bleven besloten in de enge kring van hun stand, die nooit zich opende, noch naar boven noch naar beneden. Uitdagend onverschillig stonden zij op de stoep der pastorie, waar zij alleen kwamen als naaikransje, nooit als gast. Als een golf van jeugd overvulden hun hoge stemmen, hun lenige figuren, heel de geur van hun jonkheid het donkere domineeshuis; en onstuimig dromden zij binnen, waar stil met de stereotiepe glimlach van verwelkoming Mathilde aan de tafel wachtte in haar leunstoel.
Zoals altijd schikten zij zich onmiddellijk op hun stoelen, ontvouwden hun naaiwerk, terwijl nog vraag en antwoord elkaar kruisten en door elkaar taterden. Maar het boek dat Mathilde tot voorlezen gereed, open voor zich had liggen bleef onberoerd, want er kwam dit keer geen stilte - er kwam geen verlangen tot luisteren. Alsof er zoiets niet bestond, liepen de jonge stemmen over en door elkaar heen; er werd verteld hoe Eva alles uit haar tasje verloren had, wat door de anderen stilletjes was opgeraapt; en haar gezicht, toen zij in de gang in haar lege tas keek, en de anderen hun handen ophielden!
Hun lach schaterde in onschuldige pret... en Wiesje kwam met een nieuw verhaal, en toen Jetje.
Stil de handen om het boek keek Mathilde de kring rond. Met scherpe ogen waaraan niets ontging, zag zij hoe laag Greetjes jurk was uitgesneden, zij zag Wiesjes ronde armen tot boven de elleboog bloot, en haar lachende witte tanden. Zij zag Eva Molijn, dat heel grote meisje met de ietwat Japanse ogen en de eigenaardige rust in heel haar wezen. Zij zag alles, ze wroette, zocht. Wát dachten die kinderen. Over de kermis spraken zij niet, maar zij had ze gezien gisteravond
| |
| |
met elkaar in een clubje, zelfs in de zweefmolen waren ze gegaan, zulke meisjes. Wat wilden ze? Er waren geen heren, geen jongens ook haast van hun stand, en voor de boerenzoons voelden ze zich te hoog. Nee, er waren geen mannen voor deze meisjes in het stadje - en toch hoopten ze, deden hun best...
Spiedend gingen haar ogen van de bloeiende kring, op naar de spiegel boven de schoorsteen, waar haar beeld, paffig rood met de flauwe gedoken ogen, het schrale haar ver op de schedel geplant, haar aanzag. Als een pijn was haar het eigen gezicht, naakt en onbarmhartig tentoongestelde schande.
Maar tegelijk peilde zij vlug, bij instinct, wát die kring onrustig bewoog: de vrees niet te trouwen, en een kalmte van meerderheidsgevoel zonk in haar terug.
Ja, dit was het, wat leefde achter al die jonge gelaten, en die mooie jurken, die fijne kousen en schoentjes - alles boven hun stand - die veel te blote halzen en armen, het was niets anders dan de wanhopige poging een man te vangen.
Ja, dat wist zij. Maar meteen over de bevrediging om dit zeker doorzien, boorde de nieuwe begeerte: te weten wat er nog meer zich borg in die jonge levens. Wat stak achter die hautaine rust van Eva Molijn, wier ogen rondzagen met altijd dezelfde laatdunkende onverschilligheid.
Was werkelijk alles haar te min? En wat bezielde dat Jetje, wás 't kind werkelijk altijd zo dwaas vrolijk, zo zonder een spoor van ernst? De zusjes Strik, de dochters van de voormalige timmerman, die nu als een deftig aannemer in de Straat woonde, die meisjes aan hun eigen kring ontgroeid en in de andere niet geduld... En wat kon er geweest zijn met Wiesje Richter; van een lange logeerpartij in Den Haag was zij bleek en ellendig teruggekomen. De ouders hadden niets losgelaten, spraken van bloedarmoede, behandelden het blijkbaar geheel en bagatelle. En de dokter wist... die was er veel geweest, maar hij zweeg. Zij was er telkens heengegaan, vrien- | |
| |
delijk, deelnemend. Niemand had iets losgelaten. En 't kind had erbij gezeten in een stomme wanhopige verbetenheid. Maar plots was zij op de naaikrans teruggekomen, luidruchtig vrolijk.
Onder de peilende blik der domineese sloeg het meisje onverhoeds de hare op; staarden een ogenblik de donkere ogen hatend en vijandig in de flauwe blauwe, waarin smeulde de éne vonk van een vreemde wilde begeerte, die het geheim zochten, om het te trekken naar het licht.
Nooit! Onder de tafel trapten de kleine voeten even de grond; en plotseling barstte zij uit in een luide lach om een opmerking van Eva, maar die de andere vrouw honend in 't gezicht sloeg. En ditmaal boog Mathilde zich beslist over het boek.
‘Me dunkt, de jonge dames moesten nu hun gebabbel maar eens staken, dat we ook wat lezen konden.’
De hoofden bogen zich, en ijverig piekten de naalden, terwijl Mathilde voorlas met zorgvuldig betonende saaiheid.
‘Maar ach, Maria had rust noch duur. Te goed besefte zij welk een zonde zij begaan had voor God en haar brave ouders. Had niet haar vader haar altijd streng gewezen op de verderfelijkheid van dergelijke genoegens? En nu zat zij, die in reinheid was opgevoed, hier, en zag op het toneel dingen gebeuren, welke zij nooit vermoed had. O, kon zij slechts vluchten, maar haar tante, wie zij een smekende blik toezond, scheen het niet te merken.’
Mathilde poosde. Geen hoofd hief zich; vlijtig piekten de naalden op en neer.
‘Zo is het, meisjes,’ moraliseerde zij moeilijk. ‘Wij hier, wij kennen niet al de afschuwelijkheden van een werelds bestaan. En daarom moet ik jullie nog eens op 't hart drukken: ontvlucht toch de kermis. Daarmee komt al 't slechte van de wereld ook in ons stadje binnen. Dominee heeft het dikwijls van de preekstoel gezegd; maar nietwaar, het is nog iets heel
| |
| |
anders zoals ik hier met jullie praat: als een moeder met haar dochters...’
Langzaam, onwillig, hieven een voor een de jonge gezichten zich naar haar op. Maar een masker scheen over de beweeglijke trekken gevallen, en zelfs de uitgelatenheid bij het binnenkomen was achter een stuurs mom verkropen.
Mathilde dacht: Zij zijn op hun hoede. Maar waarvoor? Wat verschuilt er zich in hen, wát...
Als zij bij de ouders kwam, stuitte zij op lijdzame weerstand. Vriendelijk koeltjes weerden ze haar, deze burgermensen, evengoed als de notabelen. Zij voelde de vijandigheid; zij ook, zij verborgen honderd dingen waar zij nooit achter zou komen.
Langzaam begon de schemer de kamer te vullen; en een eenzaamheid omspon haar, zij alleen tegenover die allen. Deze kinderen, zij waren toch jong, waarom gedroegen zij zich niet tegenover haar als een moederlijke vriendin, wie zij haar vertrouwen schonken. Maar zij kwamen en gingen - en naaiden op haar kransje - en er was geen band.
Nergens voor haar.
Deze kinderen verbond een band, van gelijk voelen, van gelijk genieten, van hun zelfde jeugd. En de vrouwen van haar côterie scheen iets te verbinden tegen haar.
Gevangen als in een plotseling beangstigde ban van eenzaamheid, zag zij een ogenblik van helder zelfinzicht wát het was, dat haar zette op een eiland te midden van deze kleine enge wereld: haar vreemde hartstocht die haar ellende en haar geluk was; die de mensen voor haar op hun hoede deed zijn als het wild voor de jager. En toch kón ze het niet laten; wilde ze niet verliezen de enkele momenten van een bedwelmende wilde bevrediging, die het loon waren van soms maandenlang speuren.
Zij schrikte op door een ongewone stilte om zich heen. Overal op de tafel lag het werk, het was te donker geworden,
| |
| |
en in de schemer vroegen de ogen elkaar in niet begrijpende spot, waarom mevrouw geen licht maakte. Ze voer haastig op, ontstak de lamp. En zij dacht aan de vorige avond toen hetzelfde licht de andere gezichten bescheen.
En plots, alsof haar gedachten waren overgesprongen, vroeg Jetje aan de meisjes Strik: ‘Nemen jullie een Hongaars kind?’ De anderen, meteen geïnteresseerd schikten bij, en Mathilde zag in een wonderlijk nieuwe en plotselinge nuance, de jonge gezichten verzacht, vol van een bereide moederlijkheid.
‘Zij wilden allen wel - zij hoopten ieder dat 't kon thuis, zo'n klein vreemd kind, om voor te zorgen...’
Alleen Wiesje Richter schudde het hoofd.
Toen drong duidelijk naar binnen een verre toon, de kermis die openging!
Mathilde greep met een haast het boek en las verder. Maar zonder aandacht, en zij wist ook, zonder aandacht werd toegehoord.
De deun van het orgel, de zweefmolen... Hier en daar trippelde verstolen een voet, in de hoofden zong het mee.
De meisjes zagen de kermis, de vreugd, het vrolijke licht. De kermis die niet voor hen was, voor 't volk, maar even gingen zij tóch, meisjes onder elkaar. Lize Strik duwde met haar voet Wiesje aan, en bijna neuriede Jetje Rovers de deun mee. Eva Molijn, de zware oogleden neer, naaide onbewogen voort. Maar op 't witte, gesloten gelaat tekende een rood plekje op de jukbeenderen.
Nog las Mathilde, maar zwaar of ze iets voortstuwde boven haar macht. En opeens kon ze niet meer.
‘Kom meisjes, voor ditmaal zullen we uitscheiden.’
Meteen rolde al het werk in elkaar. Met een onverschillige haast die zich niet te beteugelen zocht, vlogen allen tegelijk overeind, zeiden mevrouw goedendag.
Mathilde deed iets wat zij nog nooit gedaan had: zij liep met hen mee de gang in. In de geur van hun jeugd, tussen
| |
| |
hun vrolijk babbelende stemmen en drukke gebaren, voelde ze zich staan in haar eigen huis als een vreemdelinge. En voor het éérst dacht zij aan de kleine, te verwachten gast op een nieuwe manier.
Niet meer als een werktuig, waarvan zij zich bedienen wilde, maar als iets waaraan zij verlangde zich vast te houden; een jong wezen, dat niet hunkeren zou van haar weg te vliegen, dat hier hoorde...
De deur sloeg dicht, alsof zij verlucht en blij, iets achter zich wégsloegen. En door de straat in de stille zoele najaarsavond, voorbij de deftig gesloten huizen, schalde hun jonge lach onweerhouden overmoedig onoverwinnelijk. Arm in arm stoven zij voort, een lange rij; en jubelend en gedurfd zongen hun stemmen de kermisdeun.
De vrouw van de burgemeester trok de gordijnen dicht, juist toen de meisjes voorbijzwierden. Zij knikte glimlachend, en de lach was nog in haar ogen, toen zij zich tegenover haar man aan tafel zette.
‘Wie heb je vanavond gevraagd?’ vroeg hij.
‘Wie er maar komen wil. Het is aardig zitten kijken naar de kermis, en misschien is het warm genoeg voor de stoep.’
‘Die het te fris vinden, kunnen binnen blijven.’
Zij zwegen. Zij zagen beiden de avond. En hij dacht, terwijl hij haar fijne handen zag bewegen over haar bord, óf zij zwichten zou. Hij - hij wilde eigenlijk wel - hij wilde haar sparen, maar de gedachte aan iets jongs, vrolijks in huis, al was het dan geen eigen, bekoorde hem plots. Maar hij raakte het niet aan; er scheen een vreemde heftigheid in haar, een opstand tegen alles, tegen al deze mensen die van haar verwachtten het voorbeeld...
‘En toch,’ dacht hij - áls zij het deed misschien zou dan breken die haast vijandige vervreemding die van haar uitging, sinds de gedachte aan dat alles hun huis beroerd had...
| |
| |
‘Gaan we?’ vroeg de vrouw van de kantonrechter. ‘We zijn gevraagd bij de burgemeester - laten we het doen?’
Hij keek over de tafel naar haar vermoeid gelaat. Alles in dit uiterst verzorgde huis sprak van haar liefde voor hem. En zij was bang. Er hing in de lucht de dans van wilde hartstochten, dat maakte haar bang.
‘'t Hoefde niet meer,’ dacht hij.
Een poos geleden in de tram zei een jonge vrouw tegen haar kind: ‘Ga jij naast die oude heer zitten.’ 't Kind had het aanstonds begrepen. Hij had zich koud voelen worden in een wanhoop: die oude heer was hij! De dijk had hij gelopen daarna, alle jonge mensen voorbij, en in de winkelruit van de drogist had hij zich gezien, slank, recht en vlug, maar grijzend. Jong misschien voor zijn jaren, jazeker, maar niet meer jong genoeg om elke vrouw aan te trekken als hij wilde.
Dat was twee maanden geleden, en hij vocht ermee! Oh, de leegte, de grauwte, als dat je ontviel, de vreugde. De spanning, de stijging, de overwinning, en de rust der bevrediging.
Moest hij nu dankbaar worden voor de blik van een vrouw?
Moe zat hij in zijn stoel. En zo zag zijn vrouw hem - oud. Zij zag het plotseling, en het schoot door haar gedachten, hoe dikwijls zij zich had vastgehouden aan deze hoop: als hij oud wordt, dan zal hij eindelijk weer helemaal van mij zijn.
Nu, het was gekomen, onverwacht, als een dief in de nacht. Maar terwijl zij naar zijn gezicht keek, stak het als een vreemde onvermoede pijn in haar.
Wás de moede stille man, die haar zeker, want onbegeerd eigendom eindelijk blijven zou, haar zo lief als de vluchtende wilde vogel die tóch naar 't nest wel keerde?
‘Ben ik zo?’ zocht zij in zich zelve, ontsteld. Was haar innerlijk verworden in de afmattende strijd van jaren? Zó, dat zij aan de ophitsende vrees en de rust daarna gewend was geraakt als aan een slechte opwekkende drank? Miste zij de
| |
| |
kwelling van haar leven, zoals hij miste het berouw na de fout? Oh, hoe waren zij samen verzakt en verworden in den poel van deze kleine, schijnbaar zo vredige samenleving, waar alles kroop, niets rechtop kon gaan, noch het vergrijp noch de goedheid.
De dokter kwam voor de tweede keer die dag van Bogert; bij de deur ontmoetten hem Jeanettes kinderen die naar huis gebracht werden, onwillig scheidend van het vrolijke spel in het doktershuis. Met verlangende ogen keken zij van de drempel naar de lichten van den draaimolen, de poffertjeskraam: en terwijl zij eindelijk schoorvoetend naar binnen tripten in het donkere geheimzinnig stille huis, overlegde het jongetje, dat zij best straks boven op de voorkamer konden sluipen, en uitkijken...
Moe stak de dokter de sleutel in 't slot. Daar bij Bogert liep het mis, ze zouden hem vanavond nog wel halen. Een ogenblik keek hij de Straat af, die begon te kleuren en te bewegen met complotjes slenterende boerenjongens en meiden uit de omliggende dorpen. Vanavond was de grote avond van de kermis. En zij zouden allen zitten kijken, al deze uiterlijk bedaarde, schijnbaar ongeschokt levende mensen, naar die wilde verschijning in hun doods wereldje; zij zouden kijken een avond naar het korte leven van vreugd en jolijt als uitgeschakelden, als schimmen van een vergeten, verloren verleden.
De ontvanger was achter hem gekomen, hield hem aan.
‘Kan je even naar mijn vrouw komen kijken? Ze ligt weer te krimpen van de pijn.’
‘Er is niets,’ zei de dokter strak, in een bedwongen ongeduld.
‘Ja, dat zeg je. Maar iemand heeft toch niet zo'n pijn voor niets? Ze ziet er ellendig uit en ze heeft koorts. Ze heeft me de thermometer laten zien, 39...’
‘Er is toch niets.’
| |
| |
De dikke, grote man, zijn goedig gezicht bezorgd, aarzelde.
‘Zou je - zou je beleedigd zijn als we... een ander eens raadpleegden?’
‘In 't minst niet. Maar laat me nu wat eten alsjeblieft, ik heb sinds vanmorgen niets gehad, ik ben naar buiten geweest.’
‘Bonjour,’ groette de ander overrompeld, trok gegriefd af.
De dokter zuchtte. ‘Hij kón er op 't ogenblik niet heen - hysterica van top tot teen, die haar goede lobbes van een man soms half gek maakte met haar geraas en getier - kribde van de ochtend tot de avond met hun dochtertje.’ En hij beefde voor zijn eigen jonge vrouw; misschien mócht hij haar niet hier houden. Hij had indertijd deze mooie praktijk kunnen overnemen en hij wou graag trouwen... Nu dacht hij dikwijls, als hij zag hoe ze terughunkerde naar het grotestadsbestaan, hij kon nog best een nieuwe praktijk opwerken...
‘Blijf je thuis?’ riep het vrouwtje. Zij hing aan zijn hals. ‘Toe, gaan we samen de kermis op, en van alles meedoen?’
‘Wou je dat?’ glimlachte hij.
‘We kunnen later nog gaan naar den burgemeester - eerst pret hebben, er is hier nooit wat!’
Hij kuste haar. Hij zag de hunkering met een schitter van tranen in haar ogen - nu zouden ze samen gaan, al moest hij er alles voor op zijn kop zetten.
De ontvanger stapte mismoedig zijn huis binnen.
‘Niet aardig van de dokter,’ tobde hij. Op de stoep kwam zijn dochter hem tegen. Ze hield hem aan.
‘Toe vader, ik wou zo graag een Hongaars kind nemen. 't Zou eens wat anders zijn! Maar toen ik erover sprak werd moeder zoo kwaad; voor een vreemde had ik alles over, voor haar niets.’
‘Altijd kribben jullie,’ deed hij mistroostig.
Het meisje wou heftig iets zeggen - in haar vermoeid ge- | |
| |
zichtje, met de donkere zoekende oogen wrikte het. Even zweeg ze, toen zei ze kalm:
‘Ik ga er maar weer eens voor een paar dagen uit, vadertje. Dat lucht op; misschien als jullie samen alleen zijn... ik ga straks naar tante Anna.’
Hij sprak niet tegen - 't kind hád geen leven zo, dat wist hij.
Binnen vond hij zijn vrouw op de canapé.
‘Hoe gaat 't?’
Ze snikte, het hoofd in de kussens.
‘Ellendig natuurlijk, maar dat kan jullie niet schelen! Ik ben tóch maar oud en lelijk. Vanmorgen kreeg ik nog van Lientje te horen: die hoed staat niet op uw grijze haren. Ik ben mooier geweest, dan zij ooit, al is zij dan nog jong.’
‘Kom-kom,’ suste hij onbeholpen; maar 't woord waarnaar ze hunkerde, kwam niet in hem op.
En ze snikte door, in een woede van hem afgekeerd. In een woede ook tegen de dokter. Wat was dat voor een onmens die niet kwam kijken als je 39 had. Je als een hond liet liggen! En ze onderscheidde niet meer waarheid, bedrog en zelfbedrog. Ze wist niet eens meer dat ze de thermometer zelf in de warme thee had gestopt om hem op te jagen. Ze wist alleen, dat ze haar niet geloofden, dat ze geen medelijden met haar hadden. Haar man niet, en Lientje niet, Lientje, die uitging, haar aan haar lot overliet - dat niemand van haar hield - en dat ze nu zó ellendig eraan toe was, dat ze naar de vreemde professor moest om hulp.
De oude notaris en zijn vrouw, in hun kale kleren, slopen langs de donkere straatkant naar de poffertjeskraam. De meid had mogen gaan, zij zouden voor middagmaal een bordje poffertjes bestellen.
Bij de kraam bleven zij staan, keken met de aandacht van kinderen.
| |
| |
‘Het ruikt lekker,’ zei de oude man.
‘Ze zien er goed uit,’ antwoordde zij.
Zij stonden gearmd, dicht tegen elkaar aan, hun stille gelaten keken verwezen in het felle licht. Op eenmaal liep mevrouw Koelman langs hen. Zij groette en glimlachte; ze begreep, dit werd de maaltijd.
‘Poffertjes,’ zei ze met haar argeloze tandenlach - ‘niet waar, dat is de herinnering uit onze kinderjaren!’
Grauw en klein stonden de twee oude mensen voor haar. Achter hun ontoegankelijk zwijgen sloten zij weg voor haar onbescheiden blik een verleden, dat zonder woorden tussen hen leefde en sprak...
De vrouw van de postdirecteur liep met haar haastige veerkrachtige tred naar huis. De orgeldeun zong in haar hoofd toen zij in de gang stond, de voordeur achter zich sloot en een lachje verbeten en slim ging om haar mond.
Plotseling deed zij de communicatiedeur van het kantoor open. In de doorloop stond de jonge klerk zijn handen te wassen. Een vuurrode kleur overvloog zijn jongensgezicht toen onverwacht de grote vrouw naast hem stond.
‘Is de directeur daar?’
‘De directeur? Daarnet niet - ik geloof wel - zal ik?’
Hij wist niet wat hij doen zou. Ze bleef hem glimlachend doordringend aankijken. En hij radeloos met zijn natte handen, bedacht hoe telkens die vrouw als uit de grond voor hem oprees, en hem doodverlegen maakte met haar half aanhalige, half voor de gek houdende manieren. Maar aanhalig dát kon toch niet - 't was de vrouw van de directeur - en ze was wel knap misschien, maar toch al oud, zeker veertig zeiden ze. Zo oud was zijn moeder. Hij wou maar dat hij de directeur mocht roepen...
‘Gaat u vanavond kermis houden?’
‘Jawel mevrouw.’
| |
| |
Ze lachte even om dat ‘jawel’.
‘Met wie?’
Hij trok de schouders op; maar een niet te weerhouden lach trok over zijn hele gezicht, en zijn ogen glinsterden terwijl hij dacht aan Greetje Dirks.
Op dit ogenblik gleed een handschoen uit mevrouw Koelmans hand. Hij bukte zich snel, zij eveneens, en een ogenblik voelde hij haar hoofd vlak bij het zijne. Hij rook verwarrend een geur, voelde wuivend haar krullende haar langs zijn wang. Toen stond hij recht, gooide haar de handschoen haast toe en met de noodkreet: ‘De directeur is nu op 't kantoor’, vloog hij naar binnen.
Ze stond even stil; toen ging ze hem na, wenkte haar man.
‘We zouden iets vroeger eten, denk je er aan?’ vroeg ze zacht. Maar haar ogen liefkoosden of ze iets bijzonders zei.
Hij knikte haar toe. Wat sloom en dom, zijn kleine, bleke figuur met het witblonde haar en de witblonde sik, zo kleurloos en schraal naast haar grote bloeiende rappe zekerheid, voegde hij zich naar haar in een onrustige gewilligheid. Altijd in een soort overrompeling nog, die ook nu in zijn ogen bleef toen hij haar nakeek, waar zij ging met een onverschillig gemak het kantoor door.
Maar in de gang, de tussendeur gesloten, stond zij voor de grote spiegel. Een woede misvormde haar blank knap gezicht.
Vond die jongen haar oud? Wás zij oud? Zelfs in dit nest? Dat zij verfoeide, waar zij álles verfoeide...
|
|