| |
| |
| |
II
De vrouw van de dominee zette de thee klaar. Zij rekende dat al de dames van het stadje zouden komen; haar uitnodiging was dringend geweest, maar zonder de reden te noemen. Zij wilde hen overrompelen met de hele zaak die zo goed als klaar stond: het plaatsen van dertig Hongaarse kinderen hier in het stadje.
En bij de boeren...
Maar dát was 't niet - hier in 't stadje, dáár ging het in de eerste plaats om!
Alléén had zij het plan opgezet. Op eenmaal, toen na de oorlog overal in het land de vreemde kinderen werden ondergebracht om gevoed en gesterkt te worden, had zij geweten: dát wilde zij hier bedisselen. Was het niet een misdaad hier veilig te zitten en te leven in overvloed, zonder de hand uit te steken naar al die verhongerende kinderen!
Mathilde van Bremen had zich opgewonden. ‘Dat er niemand hier was die zoiets ondernam, die het scheen te voelen!’ Zij wond zich op nu zij zo vreemd alleen zat in de pastorie - haar man voor een synode weken van huis. En waar zij anders zoveel mogelijk zich aan alles onttrok, voelde zij zelf even verwondering over deze niet te onderdrukken ijver.
‘Wás het zo vreemd? Neen, het was eerder vreemd er niet aan te denken.’
Het éven opdoemend zelf-inzicht was meteen verdwenen onder het gretig zelfbedrog.
Zij had stil gezeten en het uitgedacht menige avond. Zij
| |
| |
zou de leiding hebben, van haar zou alles uitgaan; en het was iets waaraan haast niemand zich fatsoenshalve zou kunnen onttrekken. Het had in haar getrild van een ongeduldig verlangen. Zij dacht aan haar man in een wrok en een opstand. Ja, nu was ze eens vrij, nu hield hij haar eens niet vast in de strakke teugel geklemd. Geen pas zijwaarts kon ze gaan, zonder dat ze al meende zijn hand te voelen die haar terugtrok.
Beheerst had hij haar, koel en liefdeloos, na haar laat getrouwd te hebben op zijn vorige standplaats, haar onttrekkend aan een met talloze vriendinnen verkleefd bestaan van rijke oude juffer.
Hier had zij nooit een vriendin gehad. Zij was begonnen zich in te dringen, gebruik makend van haar positie als predikantsvrouw. En eensgezind had men haar weer buiten gedrongen en voorgoed haar geweerd daarna. Maar in de lange jaren waarin haar van nature bedilzieke aard gedwongen was geweest op een afstand aan te zien al die levens, waarvan zij nooit het rechte kende, was als een ziekte haar aangeboren nieuwsgierigheid uitgegroeid tot een jagende begeerte om te wéten, die de voelhorens uitstak naar ál wat er leefde in die huizen. En 't was deze begeerte, die haar geprikkeld had tot een daad, buiten haar gewone natuur.
Zij had haar verlegenheid overwonnen en bezoeken afgelegd bij de dames van het hoofdcomité. Zij had er gezeten in haar beste mantelpak, vechtend met een belemmerende schroom die haar overviel zodra zij buiten de grenzen van het albekende kwam.
En zij had er beloofd, meer dan zij kon verantwoorden.
‘O zeker, zij was overtuigd dertig kinderen te kunnen plaatsen. Er waren mensen te over, wier hart openstond om een ondervoed kind te verzorgen.’
‘Dus zij wist het zeker? Dat niet bij teleurstelling de kinderen te elfder ure weer verder gestuurd moesten?’
| |
| |
Beledigd in haar kwaliteit van predikantsvrouw, die hier absoluut geen waarborg scheen te geven voor haar woord, noch haar aanbod buitengewoon dankbaar deed aanvaarden - had zij zich, toch ook innerlijk wat ontrust, met geweld te weer gesteld tegen de koele blauwe ogen van de vrouw tegenover haar, die presidente van het hoofdcomité, en jonger, háár op zakelijke meerderheidstoon ondervroeg.
‘Bovendien was aan haar de verantwoordelijkheid, mocht iemand uitvallen, persoonlijk in te springen, nietwaar?’
Weer peilden vorsend de blauwe, verstandige ogen.
‘Begrijpt u me goed! Ik wil absoluut niet betwijfelen uw goede trouw, uw bereidwilligheid. Maar elke invloed is begrensd, en ik denk hier in de eerste plaats aan het betrokken kind. Mócht er teleurstelling zijn, een kind tenslotte maar half willig genomen... Ik zou, vóór ik de kinderen doorzend, in elk geval een schriftelijke verklaring van u willen hebben van de personen die tot opname bereid zijn.’
‘Dat kan - over een paar dagen al.’
Zij was opgestaan, vergeefs trachtend de overtuigde toon vast te houden om wat haar nu plotseling gans onzeker leek. En met een koele groet was zij weggegaan, innerlijk vernietigd.
Maar toen zij in haar eigen huis die avond zat, verdween langzaam weer haar weifelmoedigheid bij het zorgvuldig opzetten van haar krijgsplan.
‘Zij zou al de dames op de thee vragen - dat deden ze, ze kwamen altijd als ze ergens gevraagd werden - iedereen verveelde zich, was blij met een verzetje - en zij hielden van haar lekkere koekjes en taart die ze zelf bakte...’
Mathilde had haar zorgvuldig vooruit bedachte woorden gezegd. Hier, in een omgeving waar zij de zwakke zijden kende, droeg een sluwe bazigheid haar over de onzekerheid heen, sprak zij als van een vaststaand feit. Zij vertelde van haar bezoek te Amsterdam, hoe stellig men daar erop rekende dat
| |
| |
een dertig kinderen hier werden opgenomen. Deze morgen en gisteren was zij bij de boeren gegaan, en bijna allen hadden graag zich opgegeven voor een kleintje - ook verscheidene arbeidersgezinnen hier - Willes de timmerman - Breukers de smid - de schilder Maas - nu bleven er nog vijftien over, die hoopte zij te bergen in eigen omgeving. Als mevrouw Courtois het voorbeeld wilde geven...
Er viel een stilte toen de schrale, indringende stem zweeg. Op de dikke wangen doken de flauwe ogen bescheidenlijk neer; maar uit het niet hoge en niet lage boordje klokte het in den kippig gerekte hals even zenuwachtig.
Een vlammend rood was de jonge burgemeestersvrouw naar het mooie gezicht gevlogen. Nu zag dat bleker dan tevoren, maar in een zwijgend verzet voor zich uit.
‘Dat is een grote vraag - en een die maar niet zo dadelijk te beantwoorden is.’
Het was de vrouw van de ontvanger die bits het zwijgen brak. En met het eerste onwillig woord was de spanning gevallen.
‘Voor hoe lang zou 't moeten zijn,’ kwam de vrouw van de secretaris.
Haar oorspronkelijk fijn knap gelaat was rood en gevlekt - een onrust troebelde in haar ogen. ‘Voor hoe lang,’ prevelde ze na.
‘Voor minstens twee maanden.’
Mathildes zoekende blik fladderde de kring rond. ‘We kunnen erover praten,’ zei ze haastig bezwerend, tegelijk haar beroemde taart presenterend. En vervolgde meteen: ‘Ik blijf natuurlijk de verantwoordelijke persoon - alles loopt over mij - ik blijf voortdurend in verbinding met het hoofdcomité... voor alles wat de kinderen betreft moet u zich tot mij wenden.’
‘Dat is te zeggen,’ viel de griffiersvrouw bijdehand in - ‘ik wil er wel een nemen, maar dan ben ik er ook baas over. Dan wil ik niet voor elke kleinigheid er een ander in mengen.’
| |
| |
Het ritselde in de kring, een beweging die allen tegelijk doorvoer. Kopjes rinkelden neer op de schoteltjes, hoofden hieven zich. Er werd iets wakker in al die vrouwen: het verzet tegen deze éne, om wat zij plotseling fel en helder beseften:
Zij zouden niet meer vrij en niet meer veilig zijn met het vreemde kind dat onder mevrouw Van Bremens hoede stond. Zij zagen haar als een spin die haar spinseldraden in al hun huizen stak, en weer inpalmde, vól van al wat zij angstvallig voor elkaar verborgen, waarvan zij haar altijd hadden kunnen weren. Er zou een getuige zijn - er zou het verraad zijn...
De ene tegenover die allen, zag de kring rond. En op dit ogenblik, tegenover het ijzige zwijgen waarmee zij zich terugtrokken als achter een borstwering, ontviel haar tegenover haar eigen ik het mom waaronder zij zichzelf bedrogen had: de goede daad. Wist zij wat haar dreef: het wéten! Eindelijk weten uit al die huizen de honderden dingen die zij altijd misleidend voor haar verzwegen en verborgen hielden.
En koelbloedig plotseling, besloten te winnen, verloor zij alle voorzichtigheid, zette zij door met een ongekende heftigheid, die zelfs geen vriendelijke toon meer in acht nam.
‘Ja, dat kan toch niet anders. Er moet een tussenpersoon zijn, tot wie beide partijen zich kunnen wenden - die vrij moet zijn toezicht te houden.’
Plotseling door de dikke gesloten gordijnen drong een joelend straatgeraas naar binnen. Opgeschrikt een ogenblik keken de vrouwen elkaar aan.
‘De kermis - de zweefmolen...’
Zij keken alweer voor zich - onverschillig. Hun lome handen namen de kopjes op, hun monden proefden het gebak. De kermis - dat was iets, wat hun niet aanging. Dat was voor 't volk. Maar een spanning bleef hangen in de besloten kamer. De orgeldeun van de grote zweefmolen drong naar binnen - | |
| |
geschuifel
van snelle begerige voeten slifferde vlak onder het raam. En als een pijn haast spande de luistering...
‘Nog een kind erbij,’ - verzuchtte het jonge vrouwtje van de dokter - ‘ik weet nu al niet hoe ik klaar kom.’
‘Eentje meer?’ pleitte Mathilde lief. Maar de ander blikte haar recht in de ogen. Zij zag de draad - zij wist opeens vele dingen die zij niet verraden wilde hebben...
‘Ik neem er een,’ zei vrolijk de vrouw van de postdirecteur. Zij zat er jeugdig en fris, met haar grote verenhoed. Een begeerte sloop in haar wat uitgezette blauwe ogen. En weer trokken, terwijl met dankbare haast Mathildes potloodje neerging, de anderen zich terug.
‘Die vrouw - met haar praatjes die nauwelijks een uitgangspunt van waarheid hadden - die vreemde eend in de bijt, die met haar faux air van jeugd de veel jongere man getrouwd had... het zou zijn de laster en de nieuwsgierigheid die daar hand aan hand gingen in hun kring...’
‘En waarom wij niet allemaal?’ ging mevrouw Koelman voort; haar fris gezicht verzachtte zich, haar onbetrouwbare ogen zagen in onschuld en liefde de kring rond. ‘Is er iemand onder ons die een werkelijk geldige reden heeft om te weigeren?’
Een windvlaag rammelde de jaloezieën, droeg de orgeldeun in klemmende duidelijkheid tot hen door. Gejoel en gelach, een gedruis van vele vreugden drong binnen de besloten kameratmosfeer, waar een helle lampenschijn zonder erbarmen de gezichten bescheen, en ontdekte. Waar in wantrouwen en twijfel de ogen elkaar zochten en ontweken - waar met ongesproken woorden werd geslagen en geketst.
Eindelijk bitste de vrouw van de secretaris openlijk een vijandige repliek:
‘Dat moet ieder voor zichzelf weten.’ Het kort afgebeten woord klonk als een slag van afweer. Verholen zochten alle ogen de spreekster.
| |
| |
‘Wat hád zij, dat zij verborg - als zij allen...’
‘Ik zou wel graag een nemen,’ zei de dochter van Bogert, ‘maar nu vader ziek is - hij werd gisteren niet goed op de soos, hij ligt nu nog te bed - 't is zijn hart...’
De anderen knikten, zij dachten: ‘Je bent zelf onmondig kind bij je vader in huis - hoeveel jaren al - zij klaagde niet...’
De kring van ogen vorste; het helle licht deed de gedachten achter de gesloten gezichten leven.
Zacht en onderworpen keek het jong verwelkte gelaat van Bogerts dochter voor zich uit; maar mét de indringende orgeldeun werden oude dingen in haar wakker.
Zij dacht aan een kermis, dertien jaar geleden - zij jong ding van achttien, hij gelogeerd hier in de stad - en de muziek - de dansende lichten - de kermis - dol verliefd allebei.
Een ánder najaar - wéér kermis - zij met haar twee kinderen terug bij vader. Die haar terug nam in het beschermende ouderlijk huis na dat schandelijk huwelijk tegen zijn zin met die gehate vreemde - gestorven bijtijds na alles er door gejaagd te hebben. En dan de lange jaren van stille vreugdeloze plicht der dankbaarheid, haar kinderen opgroeiend in een huis dat het hare niet was - waar haar wil niet gold, waar de herinnering zelfs niet openlijk mocht leven.
En de kermis weer - elk jaar. Heimelijk had zij de hunkerende kinderen het achterpoortje uitgelaten met geld voor poffertjes, voor de kramen - heimelijk verstopte ze hun pret, hun verhalen in afgelegen hoeken van het huis... voor de driftige oude man vermeed ze al wat de herinnering voedde... Maar 's nachts lag zij wakker, en staarde naar het rosse licht op het neergelaten gordijn van haar meisjeskamer.
In de hoek van de canapé zat zwart ineengedoken de vrouw van de ontvanger. Haar wijde schrille oogen luisterden naar het verhaal dat mevrouw Koelman fluisterde tegen haar buur: ‘Pijnen had ze, vreselijk - en nu is ze geopereerd - 't is nog heel min...’
| |
| |
De vrouw van de ontvanger kromp. Zij ook had pijnen, vreemde scheurende pijnen tegenwoordig, maar haar man en Lientje namen er geen notitie van. Die twee waren altijd samen, en Lientje had voor haar nooit iets over. Wie dacht ooit, als je kind klein was, en je was er blij mee, dat je later als twee onverschillige mensen, in alles oneens, zou leven. Nu voelde ze zich ziek - net zo iets ergs zeker als het geval waarvan ze daar hoorde. Dan kon ze niet in huis blijven, waar ze toch niets om haar gaven... ze moest naar een ziekenhuis, maar eerst naar een professor in Amsterdam - ze zag zich daar zitten en vertellen - ze zag een mannenfiguur zich troostend en helpend over haar buigen...
‘En u, mevrouw?’ onderbrak Mathilde kort haar gepeins.
Maar de ander verzette zich plots heftig, gerukt uit een fantasie, die bij alle vrees haar met een zachte weldoende vervoering omspon.
‘Ze... ze voelde zich niet goed. Eigenlijk ziek. Ze had iets - al lang pijnen - ze kon onder deze omstandigheden niets ondernemen - zou dezer dagen zich moeten laten onderzoeken...’
De domineese keerde zich af - zij was een gezond mens en kon geen kwalen uitstaan. Schijnbaar kalm presenteerde ze haar vruchtenbowl - maar in haar ziedde het, dat ze haar gingen ontsnappen - een voor een. En al die dingen, de geheimen, die ze haast in haar bereik dacht, zij zou ze nooit weten. Alleen maar weten wilde ze, niet verder vertellen - weten, alles weten van die mensen, die huizen. En terwijl ze zorgzaam inschonk, zág zij de Straat, waar zij langs de huizen gelopen had al die jaren, de huizen waarbinnen de mensen borgen hun geheim - ieder het zijne - van zorg, van schuld, van verdriet. De Straat die haar iedere dag zag gaan als de druk bezige domineesvrouw - en die lachte achter haar rug omdat ze haar wisten te weren.
‘Ik moet naar huis,’ zei Bogerts dochter, ‘ik kan vader niet lang alleen laten...’
| |
| |
‘Zult u erover denken?’ drong Mathilde. Maar de andere, alsof onverhoeds een perspectief haar greep, staarde in de verte - schudde dan langzaam het hoofd in een koppig verzet.
‘Vader zal het niet kunnen hebben.’ Zij nam kort afscheid. De anderen zagen haar gaan in die plotselinge vreemde haast. Een vlok van haar blond haar krulde los en luchtig langs haar wang. In de kring gingen de gedachten.
‘Ze is nog jong...’
Doodsbleek zat de grote slanke vrouw van de burgemeester in de leunstoel. Zij had nog niets gezegd, maar in haar hoofd martelden de snelle gedachten:
‘Zij had geen reden tot weigeren - zij moesten het voorbeeld geven als hoofd der gemeente. Alfred zou het willen. En oh, zij kón niet! Zij kon niet verdragen een vreemd kind in hun huis, waar zij zo vele jaren hadden gehoopt op eigen kroost.’ Zij keek naar Mathilde. ‘Wat bezielde die vrouw, om dit plotseling in handen te nemen met fanatieke ijver!’ Toen de intocht van de vreemde kinderen begon in het land, hadden zij geworsteld met de gedachte, haar man en zij, en zij had zich verzet, ze had het niet gewild. Maar daarmee was 't niet uit. Iedere courant bracht weer een berichtje over nieuw aangekomen kinderen - over elke gemeente die een aantal opnam - en moeilijk en stroef voor 't eerst in hun huwelijk hadden zij tegenover elkaar gezeten...
't Had haar geen ogenblik meer losgelaten - zij had als in een dwangvoorstelling altijd maar weer gezien de straat - van hun stadje - dat ze beiden liefhadden, waar ze met illusies samen waren heengetrokken - en waar geen deur zich opende voor een kleine vreemdeling.
Omdat zij niet wilde. Omdat het zoals altijd wachtte op haar initiatief. En zíj wilde niet.
Het was geweest, als zij in de schemering uitkeek, of in al die huizen het wachten loerde...
En nu opeens was het haar uit de onwillige talmende han- | |
| |
den genomen. Was er deze vrouw, die zij plichtmatig beleefd ontving, maar altijd op een afstand gehouden had - die háár nu drong.
Een fel verzet stak in haar op. Zij hoorde nog steeds de woorden:
‘Als mevrouw Courtois het voorbeeld wil geven.’ Nu zou zij móeten - en op een wijze, die de hare niet was. Als zij toetrad, zouden de anderen volgen...
Machteloos gevangen in haar zwijgen zat zij, dit was de hel, deze kamer met de kring bleke verworden gezichten onder het meedogenloze licht. Een hel, waarin zij allen de foltering leden van de angst om hun geheim, dat hier dreigde te worden ontscheurd aan het beveiligend huizendonker. Waar de haat uitbrak tussen een vreemde vreselijke belustheid en een tot de tanden gewapend verzet.
Voor de laatste keer had Mathilde gepresenteerd - nu wist ze het zeker: de vrouw van de secretaris had tersluiks een keer meer zich laten inschenken en 't glas was alweer leeg... Maar de avond was haast om, en ze had niets bereikt...
‘Nu dames - wie kan ik nog opgeven - u mevrouw?’
De oude notarisvrouw schrikte, schudde het hoofd. Ze had zitten suffen schijnbaar, maar moeizaam had ze gerekend: wat een duurte - je wist ook niet meer hoeveel een kind at - en melk drinken zeker ook. Hun kinderen waren klein toen ze stierven - het was te lang geleden om nog alles te onthouden - ze vergat zovéél, want wát kon je nog schelen - 't was allemaal goed genoeg voor hen beiden... Haar oude hoofd met de vergane trekken van een zeer bijzondere schoonheid knakte op haar borst. Even deinde de wijs van het orgel een oude vergeten vreugde naar haar toe. In de troebele oogen weifelde een herinnering...
De luide stem van mevrouw Koelman klonk op - zij vertelde lachend weg, van een avontuurtje dat zij toevallig op het spoor was gekomen tussen de jonge veearts en de dochter van
| |
| |
de tolbaas - haar blauwe ogen zetten uit in een gulzigheid - ‘ik had 't nog niet eens begrepen, ik vertelde 't in alle onschuld, maar mijn man lachte me uit - ‘Kind daar weet jij ook zo niet van... Och - als je alle dingen wist die gebeuren in een stadje als hier - ik hoor er soms...’
Zij zwegen - zij keken gechoqueerd naar die grote blonde vrouw in haar overweldigende fraîcheur, die een schijn van jeugd wist vast te houden en er hun afgeleefdheid mee sloeg. Maar een vreemd begerig verlangen ontwaakte in de dompige atmosfeer om te horen, wat zij dan allemaal nog wel meer wist - van dingen, die in hun enge wereld verborgen bleven...
In Mathilde streed het besef de welvoegelijkheid met haar belustheid. Haar schuine blik scheerde over het groote mannenportret aan den wand.
‘Hij was weg - hij wist het niet - en hij had haar alleen gelaten, zes weken lang...’ In een zalige huiver gaf zij zich over - begerig schoof zij aan, luisterde naar wat die vreemde vrouw half fluisterend, in bedekte woorden praatte - over Willems, over het dochtertje van de oude Jochem... Zij luisterden - onwillig maar geboeid - en terwijl zij luisterden wisten ze hier een onwaarheid en daar - maar hun fantasie eenmaal gewekt, bleef broeien - zocht - zocht verder...
De vrouw van de kantonrechter, die mét mevrouw Courtois en de oude notarisvrouw iets terzij zat, als teruggekrompen in lijfelijke afweer uit de hunkerende kring, voelde hun gedachten zoeken. Die vrouw met haar speurzin had hun nieuwsgierigheid in gang gezet. Als voelhorens wist zij hun gedachten rondtasten naar al wat zij in haar huwelijksleven bedekt en verborgen had gehouden met duizend voorzorgen. De dingen die zij haar man had vergeven, zeventig maal zeven. Zij kón het, want zij begreep hem, al smartte het haar onmenselijk. Maar het moest blijven daarbuiten! Het mocht niet komen hier in de Straat! Want wat waren zij tenslotte
| |
| |
deze mensen, die kleinzielig speurden naar zijn schuld? Het was de schuld van de enge wereld. Hier, had noch de fout, noch de vergiffenis ruimte van leven - hier moest zelfs een groote liefde kruipen.
Naast haar was mevrouw Courtois opgestaan, een abrupt eind makend aan een nieuw begonnen verhaal. Tot Mathilde sprak haar koude klare stem, dat zij zich beraden zou met haar man, en haar bericht zenden. En plotseling als ontslagen uit een ban, rezen allen met een gejaagde beschaamde haast op van hun stoelen, en namen afscheid. Geen enkele had toezegging gedaan, behalve mevrouw Koelman en de vrouw van de griffier.
Mathilde zei stijfjes goedendag. Zij zag hoe de oude notarisvrouw in 't voorbijgaan een vergeten klontje van een schoteltje greep en in haar zak moffelde - en even ademde ze op als in bevrediging.
In de wijde, flauw verlichte gang stonden de vrouwen dicht opeen. Dan opende één de voordeur. En plots viel onweerhouden de gloed van de molen, mét het luid opjoelend lawaai, binnen over de stille gestalten. Dan trad langzaam een naar buiten.
En Mathilde zag telkens een kort ogenblik de dansende vlam van de wilde molen spelen over een bleek gelaat - dat verbijsterd starend in de gloed scheen terug te deinzen, eer het vergleed in 't beschermend huizendonker.
Op straat bood de vrouw van de burgemeester de oude notarisvrouw haar arm. Zij woonden naast elkaar, en zij gingen langzaam en stil door de najaarsavond in dit verlaten gedeelte der straat. Voor hen uit, achter hen, en aan de overkant gingen andere donkere gestalten; zij liepen, dacht mevrouw Courtois als dolende schimmen. En wat waren zij anders? Zij keek neer op het oude gelaat, de bevende ijle hand op haar arm... Zij spraken niet. Alleen bij de stoep zei de oude vrouw:
| |
| |
‘Dank je Louise.’
De andere groette zacht, wilde haar eigen stoep opgaan, toen een kleine kleurige vrouwenfiguur snel langs liep, schuchter zei: ‘Dag mevrouw.’
De vrouw van de burgemeester knikte vriendelijk, met een onwillekeurige glimlach:
‘Dag juffrouw Wefers.’
Juffrouw Wefers, de onderwijzeres, scheen een ogenblik te aarzelen, of ze iets vragen wilde - dan ging zij met een schichtige beweging door. Het licht van de lantaarn bescheen haar ouwelijk figuurtje in de te kleurige kleding; een gelaat, een lichaam ontgroeid aan de kleren, die hadden gepast bij de fleur van haar jeugd, waarmee zij hier eenmaal kwam aan de school, jaren geleden. Haar jeugd was verstard, haar vrouwelijke groei gebroken, en wat daar liep langs de straat, wat er zat op de theevisites, wat daar les gaf in de school, het was de schim van haar eigen lang vergane ik. ‘Zij kwamen er vandaan,’ dacht zij - ‘van de pastorie, waar zij gevraagd waren om te spreken over de huisvesting der vreemde kinderen. Zij was niet gevraagd; een ongetrouwde vrouw zonder huishouden, daar dachten zij niet aan. En vragen uit zichzelf - dát dorst ze niet. Zouden ze 't allen doen - ja natuurlijk allemaal - er zou geen een overschieten... De hele dag onder de schooluren door had zij gerekend en overlegd; er zou best plaats zijn voor een bedje in haar alkoof - en 's avonds onder de lamp, als die lange winteravonden kwamen, zou er een bordje staan tegenover het hare, en een kinderstem zou babbelen - en zondags ging ze ermee uit... Oh, toen ze het gehoord had! Dertig vreemde kinderen die hier moesten ondergebracht! Als een wonder, als een zegenende zomerregen leek het haar te vallen over haar grauwe verwinterde leven. Al zovele jaren, zij telde ze niet meer, gaf zij haar zorg aan de kinderen van de moeders. Moeders die niet velen konden, als een kind haar een beetje
| |
| |
te veel aanhing. Want zó waren alle moeders: je mocht van hun kind houden, je mocht er, je op afsloven, maar zodra 't kind jou zijn liefde gaf, waren ze erbij. Halt! Dát is mijn recht.
Maar dit - dit zou een kind zijn zonder moeder; nu zou eindelijk dat ongedroomde Wonder kunnen gebeuren, dat zij een tijdlang helemaal voor zich alleen een kind kon hebben om voor te zorgen - dat zij niet verloor zodra het buiten de school kwam, waar geen moeder aan de deur op stond te wachten.
In spanning had ze verbeid een bericht, een bezoek, toen had ze al de dames zien gaan naar de pastorie, en ze begreep: háár werd niets gevraagd. De hele avond had ze gestreden met zichzelf, of ze erheen gaan zou, zich aanbieden. Ze was de straat afgelopen... maar ze keerde weer om - ze kón niet - was 't dan zo'n schande dat je een kind verlangde als je niet getrouwd was? - Ze... wist 't niet, ze onderscheidde niet helder meer - en als 't mevrouw Courtois geweest was... maar de domineesvrouw, met haar zoekende oogen...’
Afgetobd ging ze haar stoep op, stak de sleutel in 't slot.
't Ging niet...
De burgemeester stond in de kamer te wachten toen zijn vrouw binnenkwam.
Zij zag aan zijn gezicht dat hij wist.
‘Nu is 't me uit handen genomen,’ zei ze.
Hij zweeg, zag haar aan.
‘En we hebben geen excuus.’ Zij begon de kamer op en neer te lopen, rusteloos, een grote blanke vrouw met een bijzondere gratie.
Toen zij voor de derde keer langs hem kwam, greep hij haar hand, trok haar naar zich toe.
‘Als je niet wilt - als je niet kunt - doe het dan niet om mij...’
| |
| |
‘Om jou!’ Ze gaf een snik - ‘we willen immers geen van beiden - maar dat mens...’
Hij sloeg troostend zijn arm om haar heen. ‘Nee,’ zei hij - ‘dat wijf...’
|
|