| |
| |
| |
I
Onder de grauwe wijde hemel lag in de stille najaarsdag de Straat - de hoofdstraat van het kleine vergeten stadje, in zijn vereenzaming achter de uiterwaarden van de grote rivier. De brede lege straat, met z'n deftige herenhuizen gerijd van poort tot poort.
Vele malen, in vroeger eeuwen, hadden wilde horden vreemd krijgsvolk de nauwe donkere poort bestormd, en de sterke verschansing van grijze wallen rondom. Strijd was er geweest en fel leven, en altijd een geest van verweer had de harten beroerd, bedacht op overval en verraad.
Daarna was gekomen het verval, de rust, de verlatenheid. In de grote herenhuizen met hier en daar een winkeltje, een werkplaats ertussen, woonden de notabelen; en achter de vensters zagen stille gezichten toe op al het dagelijks gebeurende, wéérkerende. De Straat was hun wereld, die alles beheerste, waar alles zich afspeelde. Over de Straat laaiden van achter de gesloten vensters de gedachten, die geen daden ooit werden, uit stille ogen en zwijgende monden; over de Straat sponnen zich de gedachten uit de strakke besloten huizingen voort tot elkaar, vonden elkaar en braken - klemden elkaar als worstelende vijanden, om zich dan weer plots verloren te vinden in een mist van vergetelheid en onmacht; voortgedreven, zwervende, doelloos heen en weer. Een web van onzichtbare draden tussen de huizen van de Straat, waar aan beide einden, van de poort, en van de oude gotische kerk, de klokken de tijd afbeierden - de tijd, die weg- | |
| |
wiste de seizoenen, de jaren, in de nevel van nauw bewuste herinnering.
Eénmaal in het jaar gebeurde er iets vreemds in de straat. In de herfst, als koel en hoog de hemel spande over de groene uiterwaarden en de blauwe glinsterende rivier, kwamen grote wagens met kermistuig de houten schipbrug overzeulen, met moeite de dijk op, en de enge donkere poort onderdoor. Kerels, bruingebrand, met felle ogen in de verweerde gezichten, leidden de kleine schonkige paarden aan de teugel; slordige vrouwen en wilde kinderen hurkten op de wagens en gluurden door de raampjes. En hun luidruchtigheid, hun kalme brutaalheid, hun uiterlijk van onverschillige vagebonden, sloeg als een kreet in de rust der straat. Al wat op die karren lag werd afgeladen; uit de huizen keken de mensen met starre onbewogen gezichten, maar met ogen, die vastgehouden werden, naar wat er gebeurde. En eromheen groepten de kinderen uit alle buurtjes samengeklit; begerig kijkend, betastend, springend over de stapels planken en zeilen - minachtend scheldend op wat daar vreemds was, wat ze wantrouwden en haatten als niet bij hen behorend, maar dat hen trok met een machtige bekoring.
De kerels bouwden. Onbekommerd te midden van de rust, de vijandige rust van de straat, bouwden ze ook ditmaal hun vreemde wereld van één week daar op; wrongen zij zich met niets ontziend gelach, lawaai en gevloek tussen de verbeten stilte der straat.
En na een rumoerige avond en halve nacht, stond daar in de blanke najaarsmorgen een kleine vreemde stad van gesloten tenten en kramen, geborgen hun geheim achter de dichte zeilen.
Op de sociëteit voor de ramen zaten de heren van het stadje en zagen toe. De secretaris en de ontvanger speelden domino - dat deden zij iedere middag. Zij speelden zonder hartstocht, zonder fijnheid; zij speelden als het accompagnement
| |
| |
van hun twintigjarige bijna woordenloze vriendschap. Schouder aan schouder streden ze hun strijd van eerlijke, stille mannen - een strijd die ze niet begrépen, maar wisten en doorkenden van elkaar. En over de brugjes van dominostenen kwam in de middag het enkele woord dat de ander voldoende was een hele situatie te vatten - het woord dat die dag tekende als een triomferend volbrachte worsteling, een nederlaag, een nieuwe zorg. Het ging om de verkiezing van een lid in een bestuur, een in drift ge-uite belediging, een teleurstelling in een onderneming - het ging om de huiselijke dagelijks wederkerende moeilijkheden. Het waren de kleine dingen die hier in de straat groeiden tot begrippen van overwaarde, die de gemoederen voortdurend in een dompige opgezweepte onrust vastklemden.
Stil in de kring zaten de andere heren en rookten. In de straat begon de schemering aan te druilen; een lichtschijn viel plots over de ongelijke nattige keien. Het was de grote zweefmolen die zijn lichten ontstak over de nog slapende kermis, en nu drong ook de deun van het orgel door de gesloten vensters binnen.
‘Daar begint het,’ zei de kantonrechter, en hij lachte.
‘Ja dit is 't begin. Wat zal 't eind zijn...’
‘Dat krijgen we zaterdagavond!’
‘En daarna...’
De burgemeester, jong, mondain, zweeg. Tegen de orthodoxe partij in de gemeenteraad die de kermis afgeschaft wilde, had hij deze met geweld bijna gehandhaafd. Hij wist best wat hij riskeerde: de verontwaardiging, de luide ergernis om wat er aan dronkenschap en ontucht zich heette baan te breken op zulke avonden. En toch had hij pal gestaan, doorgedreven dat het volk zijn kermis hebben zou, al kon hij niet ontkennen de altijd opdoemende gevolgen. Stil en hoog zat hij en keek naar de rode schijn, die danste over de straatstenen en tegen de gevels - over de gevel van zijn eigen huis speelde de
| |
| |
gloed en vonkte in de donkere ramen. En hij peinsde... waarom hij dit eigenlijk zó had voorgestaan. Zeker niet uit vrees voor het volk, zoals zij meenden. Maar ook nu weer dacht hij evenals toen aan zijn jonge vrouw; hij zag haar met haar stil gesloten fijn gezicht door zijn huis gaan - en een pijn krampte in hem als op die middag in de gemeenteraad.
Over zijn domino-brugje, dat hij juist met zorg gaaf had opgezet, zei de secretaris:
‘Het is weer eens een verzetje.’
En de ontvanger antwoordde:
‘Jozien is weer ziek.’
Zij zwegen, zetten de stenen aan. Hun gedachten omkringden elkaar - zij zagen elkaars vrouw en hun eigene. De vrouw van de ontvanger met haar jaloezie, haar drift, haar slecht humeur, waarvan hij de grond in zijn argeloosheid nooit bespeuren kon. Bij zijn dochter zocht hij troost; samen vluchtten ze voor de buien, die tegenwoordig altijd eindigden in allerlei onbestemde pijnen en kwalen, waarmede zij dagen wrokkend te bed bleef.
En de vrouw van de secretaris in haar diepe melancholie, sinds hun twee jongens naar Indië vertrokken en in geen jaren meer thuis waren geweest.
‘Wég waren ze,’ dacht de secretaris, en zijn goedige handen lagen plat moe op de tafel, ‘ze schreven weinig. Vreemd waren hun levens geworden in een vreemd land aan hun ouders, hun kindsheid hier - vreemd stonden de foto's genomen onder een gloeiende zon, op Indische galerij, in hun donker besloten huis van Hollands stadje.’ En een bitterheid klom de laatste jaren in hem om al die vervreemding, waaronder zijn vrouw zo leed, waartegen hij machteloos stond. Want hier in de enge kring van klein stadje leefden de vrouwen zwaar en moeilijk. Schijnbaar was zijn vrouw gezond, maar hij wist het middel waarmee zij de laatste tijd haar melancholie bestreed. Zieker was zij dan Jozien...
| |
| |
Hij schrikte op door gelach. De kantonrechter had een grap verteld en ze schaterden. De kantonrechter zelf zat er met een verbeten grijns op zijn gezicht; hij wist hoe belust ze waren op zijn grappen, hoe graag ze erom lachten en hoe gretig ze er hem achter zijn rug om veroordeelden. En de vrouwen fluisterden over hem met deugdzame tronies. Vervloekt! Hij zat hier vast in dit nest, hij kwam er nooit meer uit!
Hij wenkte de kelner. De anderen lachten nog even na. En ze zonnen, broeiend achter hun lachverknepen gezichten, hoe dikwijls hij eruit trok - die escapades waarvan niemand wist. Van zijn griffier hoorde je als hij van huis was, want zijn vrouw zweeg.
De griffier zat te rekenen. Met zijn groot gezin wisten ze nooit hoe er te komen. En met zo'n kermis wilde zijn vrouw de kleintjes niets laten missen. Het werd ieder jaar een groter zorg - ieder jaar ook de strijd zwaarder om de mensen buiten hun moeilijkheden te houden.
‘Ik ga met mijn vrouw alle avonden de kermis op,’ lachte de postdirecteur.
Ze knikten, toegefelijk glimlachend. Ze keken. Zo-even nog was zij langs gegaan, grote opzichtige blonde vrouw in 't zwart met de brede wapperende verenhoed - een uitdagende verschijning die hier niet paste. Neen, die paste hier niet. En ze keken medelijdend nieuwsgierig. Waarom had die vrouw met alle geweld dit onbeduidende lelijke mannetje willen hebben, dat in een verlegen vrees, een besef van eigen onmacht, nooit solliciteerde naar een grotere plaats. Waarom? Er werd verteld dat ze wel veertig was.
De dokter stapte juist binnen. Hij groette de kring rond, ging moe zitten.
‘Je bent laat,’ zei iemand.
Hij knikte. ‘Ik ben bij de dominee geweest.’
‘Die is toch uit?’
| |
| |
‘Jawel - maar mevrouw is druk in de weer met het uitbesteden van Hongaarse kinderen. 't Is een heel bestier om er hier dertig onder te brengen.’
Over de brugjes dominostenen gingen de gedachten der twee vrienden snel.
‘Dat gaat niet.’
‘Dat zal nooit gaan...’
‘Nog een!’ dacht de griffier, en hij zakte als een koude vogel verschrikt weg in zijn kraag.
‘Als ze daar eens niet af konden...’
In de hoek tegen het raam zaten de twee oude heren van het stadje - de notaris en de steenfabrikant Bogert.
‘Wij zijn oude mensen,’ kuchte de notaris, ‘zoiets kunnen wij niet meer.’
‘Jij kunt er wel zes nemen,’ lachte Bogert scherp.
Iedereen lachte, de notaris deed zuurtjes mee. Gierig waren ze, alleen in hun groot huis sinds hun twee kinderen gestorven waren - gierig, doodvallend op een cent.
‘Nou, en jij dan?’ deed hij agressief.
Bogert had een tic. ‘Ik heb aan die twee thuis genoeg.’
Hij zat stil te kijken. Hij dacht hoe zijn dochter, weduwe, met haar twee kinderen weer bij hem was ingetrokken - hoe innerlijk blij onder zijn norsheid hij ze ingehaald had, en hoe hij toch eigenlijk nooit iets aan hen had. Ze wilden altijd buiten zijn - ze wilden andere dingen dan hij voor hen verzon - de uithuizigheid van de vader zat erin, en aan zijn dochter had hij geen werkelijke steun daarbij. Hij wilde ze opvoeden tot degelijke, goede mensen, dat andere element zóu eruit - maar dikwijls dacht hij dat hij nu eenzamer was dan vroeger alleen.
Er werd gepraat over de nieuwe huizenbouw. Hij was er meteen in. Hij hield van zijn stadje, hij hield van alles hier - met een stille norse liefde, die zelf meer vasthield dan anderen bond.
| |
| |
Hij kuchte opeens, een scherpe felle kuch, waarbij hij zich paarsrood oprichtte.
De dokter keek hem aan.
‘Scheelt u wat?’
‘Nee,’ zei hij kort, ‘niets.’
Hij bleef doodstil zitten - hij was benauwd. Hij kuchte om de hevige hartkloppingen die hem een prikkel van hoest gaven.
Om hem heen praatten zij door over de huizenbouw. De burgemeester mengde er zich in op zijn besliste manier. Hij vond jammer dat het oude stadsbeeld - het stadje geheel binnen de wallen, de gracht - geschonden werd. Daarom wilde hij de nieuwe buurt niet vlak bij de poort zetten - verder weg.
Bogert volgde hem, maar hij sprak niet meer mee.
Hij blééf benauwd.
Een vreemde angst kwam over hem. Hij keek met zware ogen naar zijn groot oud huis aan den overkant. In een flits zag hij zijn gehele voorbije leven...
Plotseling stond hij op, half onbewust.
‘Ik ben niet goed,’ zei hij.
't Klonk als een klacht. De dokter kwam naast hem, nam hem bij de arm, en ging langzaam met hem weg. Hij groette niemand.
Een stilte viel. Ze keken hem na, verbijsterd. Was hij niet goed? Nee, wat zag hij eruit. Had hij iets ergs? Nooit ontbrak Bogert; alles van hem, zijn forse figuur, zijn heftigheid, zijn lastigheid, zijn liefde, het hoorde bij hen, bij het stadje, even vast als de zon en de hemel. En nooit ziek was hij. Van de zomer nog zwom hij met zijn vierenzeventig jaren in de rivier naast zijn kleinzoon.
De deun van de draaimolen woei over. Ze luisterden stil - ieder voor zich dacht aan het nieuwtje van de dokter. Hongaarse ondervoede kinderen, die hier uitbesteed werden...
| |
| |
Bogert, al leek hij onwillig, zou er zijn schouders onder zetten - maar hij was ziek...
De dokter ook bleef daar binnen - ze zaten en zwegen. Ze keken naar het grote huis, vanwaar hij iedere middag de straat was overgestoken naar hen toe.
De oude notaris dronk met één teug zijn glas leeg - zijn hand beefde.
|
|