besloot ook in zichzelf menschelijk rijp wat tante Marianne gezegd had, toen hij het haar vroeg:
‘Niek, zal je daar nu niet meer over praten - want het kan niet. Kom jij maar dikwijls hier voor me spelen.’
Hij zweeg, hij was niet vergeten hoe in dien laatsten storm zij hem bijgestaan had; hij vermoedde, dat het iets was tusschen tante Marianne en zijn moeder - en hààr kwam hij in dezen tijd niet nader.
Hij zag er wel slecht uit, dachten de anderen, als hij beneden kwam en zijn smalle handen warmde voor den haard. Wat in hem omging wisten ze niet - ook nu nog kon hij niet rechtuit vroolijk zijn, de onmacht daartoe wortelde in zijn physiek. Maar hij voelde zich diep tevreden dat hij nu zijn zin kon volgen, gerust in zijn groote begaafdheid.
Thans, evenals in de dagen van tegenspoed, ging hij geheel in eigen belangen op. Hij kon een oogenblik veel begrijpen en met tact vatten, doch van een dieper meeleven met iemand was nooit sprake. Hij gaf wat hij had - maar het was niet veel.
En toch hielden ze allemaal, tot Jeannetje toe, van hem. Juist wijl hij zoo buiten alles stond, bleef hij onbevangen, gaf zijn bijzijn verlichting en ontspanning.
Fré in dezen tijd begon zich eenzaam te gevoelen. Tusschen haar en Jeannetje ging het minder dan ooit, in een onuitgesproken antipathie die groeide en groeide, soms tot uitbarstingen leidde; Jeannetje zanikerig, plaagde - Fré werd driftig, sloég soms. Dan gilde Jeannetje om vader, trok Lize Fré's partij, en de eenige, die kalm en verstandig de zaak in 't reine wist te brengen was Con.
Maar Fré voelde: Niek had haar niet meer noodig. Alle strijd om zijn belangen, al de stormachtige scènes om zijnentwil, die de een na de ander in spanning haar kinderleven vervuld hadden, behoorden tot het verleden, en hadden een leegte gelaten. En waar zij Nico nog zocht in het oude vertrouwen, zag zij nu pas duidelijk wat altijd zoo geweest was: hij hoorde de woorden, maar verstond in zijn jongensnuchterheid én verstrooidheid niet den zin. En zij zag zijn oogen, zóó uit zijn spel, verlangend dat zij maar weer weg zou gaan. In dezen tijd leerde zij iets heel moeielijks: hij hielp haar niet, zooals zij altijd hèm had geholpen - hij dacht niet met haar, zooals zij altijd met hèm had gedacht.
In de leegte, die met dit begrip in haar viel, moest Karel het 't meest ontgelden. En ze kon hem toesnauwen in een dwarse woede: ‘Och ga weg - jij bent toch ook maareen jongen!’