Hoofdstuk XLII
STIL VERGINGEN DE DAGEN NA JEANNE'S vertrek, tusschen vader en Marianne. Toch - niet hopeloos als toen zij pas was weergekeerd. De herinnering leefde in haar hart aan Koens woorden, zijn blik - en 's morgens als zij zich kleedde, kon zij een tijdlang voor zich heen neuriën, eer zij zich bewust werd wat zij zong.
Dan ging zij zitten en staarde voor zich heen. En zij kon droef glimlachen als bij 't hervinden van een lang bezeten en achteloos verloren schat: haar zang die zuiver en getrouw slechts wilde vertolken wat diepst en sterkst haar beroerde - die dood en zwijgend had gelegen onder leugen en zelfbedwang - en nu ontwaakte, gerijpt, om van het beste in haar te getuigen. Nù pas zong haar hart.
Een traan liep langzaam langs haar wang. Want tegelijk dacht zij, hoe zij toeschouwster zou blijven bij de festijnen des levens, waarvan haar verbeelding moest zingen.
Toch langzaam, maar vaster begon het haar te trekken. Hier blijven kon zij niet - zóó kon zij niet voortbestaan. En op een avond, toen voor 't eerst weer de volle, aangrijpende stem zich uit haar los zong, wist zij met zekerheid:
Haar kunst won haar terug - de uiting van wat het leven in al zijn volheid haar had geopenbaard; en in die gerijptheid haar een leven terugschonk, een ander dan zij begeerd had, maar van een nieuwen, diepen inhoud.