| |
Hoofdstuk XXXIX
OP EEN MIDDAG, TOEN MARIANNE EVEN uit zou gaan - haar vader sliep en Jeanne was bij de Van Wege's in de Van Baerlestraat - stond zij opeens voor Rick Martins. Het heele bestaan sinds zij was thuisgekomen, week als een nachtmerrie van haar terug, en open brak als een verlossing de oude tijd in Koen's huis. Maar tegelijk begreep zij toen zij Rick's gezicht zag: er moest iets ernstigs gebeurd zijn, daar Rick haar hier opwachtte.
‘Tante Marianne,’ wankelde heesch zijn stem.
‘Rick, wat is er?’
‘Ik heb aldoor op u gewacht, of u er ook uit zou komen. Ik moet u spreken, maar - ik wou niet bellen - ik - niemand mag het weten.’
| |
| |
‘Is er... thuis iets?’ vroeg ze toonloos.
‘Neen - het is - voor mezelf.’
‘Ga dan mee naar mijn kamer, ik ben alleen, en vader slaapt.’
Achter haar liep hij de stoep op. Toen zij opensloot, zag zij hoe hij onwillekeurig terugdeinsde op het hooren van een stem - de meid die in de gang iets riep. En met een bang voorgevoel wees zij hem stil de trap op naar haar kamer.
Hij ging meteen zitten alsof hij niet meer staan kon, en zij zag hoe zijn gezicht in die paar maanden was vervallen.
‘Wat is er nu?’ vroeg ze.
Zijn hoofd zonk neer, hij kon haar niet aanzien.
‘Ik weet geen raad,’ fluisterde hij, ‘ik heb - 't is - ja ik heb...’
‘Wat dan, wat dan?’ hijgde ze, haar hand klemmend om zijn arm.
‘O, ik kàn 't niet zeggen.’ Hij trok zich los, liet zich voorover vallen op de bank, zijn gezicht in zijn handen.
Zij stond stil voor hem. Als een nevel trok uit haar op, wat de laatste weken met booze macht haar bezeten had. En een dof instinct werkte zich naar boven uit den chaos van verdrongen en valsche gevoelens:
‘Er was gevaar, verdriet voor Koen. Hier in den jongen school het.’
Ze streek over haar voorhoofd als om een slechten droom te verjagen. In dat ééne oogenblik werd ze een andere vrouw dan die met harde oogen en een dood hart gelachen had, met geweld alles in zich had willen vernielen. Al het zachte, goede, brak in haar door.
Ze ging naast Rick zitten, trok zijn handen weg van zijn gezicht.
‘Zeg 't me, Rick, zeg me in 's hemelsnaam alles - ik zal je helpen als ik kan.’
‘O!’ hij kreunde als in lichamelijke pijn, en tusschen zijn geklemde tanden kwam eindelijk gesmoord dat eene woord:
‘Gestolen.’
Zij gaf een gil en greep hem vast.
‘Neen, neen, dat kan niet!’
Haar schrik dreef hem tot wanhoop.
‘Jawel, jawèl! 't Is wèl waar - o wat moet ik doen - vader zal het toch wel teruggeven?’ schreide hij bijna. ‘En ik durf 't hem niet te zeggen.’
Ze zat stil. Haar liefde, haar verwijt, haar ellende, haar verwoest leven - 't deed er alles niets meer toe. Er was
| |
| |
niets meer dan zijn verdriet, de schande die hem bedreigde - en zijn kind dat gered moest.
Hij begon weer te spreken.
‘Gisteravond ben ik thuis geweest - maar ik dorst niet. Ik heb er gestaan met vader in de gang en ik kòn 't niet zeggen - ik ben net zoo weer weggegaan. Ik dacht vandaag - wou ik 't nog eens probeeren - ik wist dat moeder naar Haarlem is - maar ik had den moed niet...’
Haar oogen vergrootten zich als in pijn. Zij zàg: Koen daar staan en den jongen - en het onvermoede leed dat over hem hing.
‘Was het om schulden?’ vroeg ze.
‘Ja, ik wist geen raad meer - ik nam 't zoolang uit mijn kas - ik dacht dat 't nooit uit zou komen - in dien tijd zou ik 't wel geleend hebben van iemand...’
Ze zweeg.
Eindelijk kwam ze tot de vraag, die ze nauwelijks aandurfde:
‘Is 't gemerkt?’
‘Ja...’ 't Kwam haast onhoorbaar als een zucht.
‘Dus bekend!’ Ze verhardde zich:
‘Wie?’
‘Mr. De Leve. Hij heeft me drie dagen gegeven om 't in orde te maken - ze zijn morgen om. En mijn ontslag natuurlijk...
‘Is 't veel?’
‘Tweeduizend maar...’
Bliksemsnel rekende ze, dacht na. Neen, Koen moèst het weten.
‘Je vader...’
Zijn handen beefden.
‘Tante Marianne,’ fluisterde hij, ‘wil u niet - wil u 't hem niet zeggen?’
‘Dàt - zij hèm zeggen moeten! Zij die alle geluk in de wereld voor hem had willen opzamelen en uitstorten! Zij, die niets voor hem had mogen zijn... bleef dit nu voor haar over?’
Een woede stormde in haar op tegen den jongen, die ondoordacht dit had kunnen doen, en nu nòg maar alleen vrees had, geen wroeging... neen, zij kòn niet. Maar dan bedacht zij, dat zij het hem misschien zou kunnen zeggen op de wijze die hem het minst kwetste - dat hij, als zij nù hem vond, gelegenheid zou hebben onmiddellijk naar Rotterdam te gaan en het ontzettende alleen met zich zelf uit te vechten, eer Lize het te weten kwam.
| |
| |
En - zij bedacht het in een weemoed van weldoende verteedering:
Zij zou het misschien voor Rick lichter kunnen maken - Koens jongen, de eenige die niet ook van Lize was...
‘Ik zal naar je vader gaan,’ zei ze eindelijk.
Hij keek haar aan, hij zag zelfs in dit oogenblik hoe buitengewoon bleek zij was.
‘Het regent zoo,’ zei hij hulpeloos,
Een smadelijk lachje trok om haar mond, deed hem zeggen:
‘Zal ik dan maar gaan?’
Zij knikte, ‘Waar logeer je -’
‘In Schillerhotel.’
‘Wacht daar dan op hem.’
Hij stond op, groette haar stamelend.
Ze hoorde het niet; ze kleedde zich als in een droom en ging de straat op.
Voor 't eerst liep zij dezen weg, sinds zij was weggegaan - het leek haar jaren geleden.
Marie deed open. Een oogenblik stond Marianne in de lange bekende gang, waar de nooit vergeten geur van het huis haar tegen kwam - als een pelgrim, die na verre reizen in onbekende, onbeminde landen, eindelijk weer keerde.
Zij bedacht even dat zij naar mevrouw kon vragen, maar zij versmaadde de list - vroeg kort meneer even te waarschuwen, zij zou in de tuinkamer gaan.
Iedere stap bekend hier - in 't kantoor zijn stem met een andere - de trap - nu de kapstok met een manteltje van Jeannetje, èen jongenspet - Koens regenjas - de halsband van Juno - de ingesleten treden naar de tuinkamer...
Hier, de deur achter haar gesloten, stond zij stil rond te zien - in deze kamer, die nacht en dag in haar geest geleefd had. Haar oog liefkoosde zijn plaats aan tafel - zijn tegen den muur geschoven stoel...
Plotseling trilde zij op haar voeten - zijn stem in de gang, die Marie iets vroeg - en plotseling sneed, de vrees in haar, dat hij haar komst hier misduiden zou.
Nu - zijn stappen op het trapje. Zij leunde hijgend tegen de tafel - de deur, die openging...
Zij richtte zich op, hoog en frank, maar in haar gevoel moeilijk, tot hij stilstond voor haar schemerende oogen; en zijn naam viel haperend en onzeker van haar bevende lippen, nu zij zijn gezicht zag, bleek, maar koel bedwongen en terugwijzend.
| |
| |
‘Wou je mij spreken?’ zei hij zacht maar stroef.
‘Ja.’
Hij ging tegenover haar zitten - als vroeger. Hij voelde zich onzeker van ontroering, en het verweer toornde in hem, dat zij dit doen kon: hier komen om hem te spreken - nu zij vrij was. En de teleurstelling om haar handelwijze, waar hij haar zoo hoog gesteld had, deed hem zich terugtrekken in een strakke koelheid.
Marianne streed met zichzelf. Zij dacht, hoe rusteloos zij had terugverlangd naar dit - naar nog eens een samenzijn - en hoe er nu niets was dan smart om de kille vervreemding tusschen hen. Hier in deze kamer, waar haar hart had geleefd in martelend herdenken - waar zij binnengekomen was in angst om wat zij hem ging aandoen - en waar nu het bitterste haar overkwam.
Toen, verwon zij zich in trots en langzaam met zorg haar woorden kiezend, begon ze te spreken. Ze zag, toen ze over Rick begon, het harde in zijn gezicht verslinken tot verwondering, onrust - en ze begreep wat hij had gedacht - méér dan gedacht, gevreesd, en tegelijk had verweten in minachting. Het stramde zich in haar, het bepaalde haar òver al 't andere heen tot de zaak waarvoor zij kwam - en ze vertelde, hoe Rick bij haar gekomen was, radeloos - ze zei het alles zoo verschoonend mogelijk...
Maar onder haar woorden, die ze slechts moeielijk uitbracht, zag ze zijn gezicht veranderen, vertrekken, in ongeloovig verzet, in toorn eindelijk...
Tot ze zweeg. Haar handen ijskoud, klemden in elkaar, toen ze hem zitten zag, gekromd, de vuisten gebald, haar aanziend met groote wanhopige oogen.
In dit oogenblik waarin eindelijk de vervreemding tusschen hen weg viel, wist ze dat zijn leed haar dieper wondde dan zelfs de eigen smart om hem. Ze ervoer het met een gevoel, alsof ze iets verloor, maar tegelijk kon ze het aanvaarden als het natuurlijkste.
Zij zag, hoe hij kampte met zichzelf in hartstochtelijk verzet tegen dezen ongedachten slag.
Eindelijk vond hij dit ééne:
‘Dus hij is - bij joù gekomen...’
Zij ving zijn bezeerdheid.
‘Nadat hij eerst bij jou was geweest - maar hij durfde niet...’
Hij schokte in woedende smart zijn schouders òp - hij schudde zijn vuisten. Er was geen woord, waarmee hij ook maar in de verste verte zijn ellende kon uiten.
| |
| |
Zij dacht, terwijl zij haar gelaat afwendde:
‘Zóó heeft hij nooit om mij geleden.’
Eindelijk zei hij:
‘Heb jij - heeft hij wel eens ooit vroeger tegen jou gesproken over schulden?’
‘Ja,’ erkende ze als een fout.
‘Waarom heb je me toen niet gewaarschuwd?’
‘Ik hoopte, dat het terecht zou komen - dan hadt je de zorg nooit hoeven te hebben - Ik had ook geen vermoeden, dat het zoo hoog liep.
Hij begreep, ze had het hem willen besparen.
Zijn gezicht werd een oogenblik zacht - de gansche tijd, dien hij zoo hardnekkig in zijn herinnering bevocht, herleefde voor hem.
‘Ik zal dadelijk naar Rotterdam gaan, en dan naar hem - hij moet thuis komen.’
Zij voelde zijn woede. Het volgend oogenblik stond zij naast hem, even bleek als hij.
‘Zal je bedenken, hoe jong hij nog is - en wat een angst hij moet uitgestaan hebben - alléén! Want hij is een kind, niets dan een kind in zijn voelen en denken, veel hulpbehoevender met al zijn drukte dan Niek en Fré, of zelfs Con.’
Hij maakte een beweging - nù nog zelfs kon hij niet Rick bij de anderen achterstellen.
Zij ging door: ‘Als je hem nù niet vasthoudt, verlies je hem voorgoed. En daar zou je later zoo'n verdriet van hebben.’
Hij stond, zwijgend, ontoegankelijk schijnbaar. En ze doorzag, kende hem zoo. Zij wist hoe groot zijn liefde kon wezen, maar ook hoe die, bezeerd of gekrenkt kon omslaan in starre hardheid. Zij had het zelf doorleden, toen hij daareven binnenkwam. Maar hij dacht hoe zij, toen hij met Nico streed, óók hem gewaarschuwd had voor zichzelf. En met een dankbaren, zachten eerbied, die even brak door zijn smart en zijn drift, nam hij haar hand, hield die een oogenblik vast.
‘Nu dan,’ zei hij - zich verbijtend.
Zij had geen woord. Er was geen leed in haar dan het zijne, toen zij stom, met benevelde oogen, nog eenmaal door zijn huis naast hem ging...
Het was acht uur in den avond toen Martins van het Centraal-Station terug langs het Damrak liep. De avond was zoel en stil na den regen, die een herfstguurte had gejaagd door deze late zomerdagen.
Martins liep langzaam, hij was moe. Hij merkte niet dat
| |
| |
menschen hem groetten. Hij zag alleen zichzelf weer bij De Leve, dien hij kende uit den tijd toen zij beiden candidaat waren bij den ouden notaris Van Meurs. De Leve, zeer gefortuneerd, en meester in de rechten, had toen een andere carrière gekozen, was mede-directeur geworden aan een groote Rotterdamsche bank. In jaren hadden zij elkaar niet gezien, tot De Leve op zijn verzoek Rick aan de bank geplaatst had.
Hij beleefde het gansche onderhoud woord voor woord opnieuw. Hard, rechtop, de oude vriendschap totaal negeerend, had hij er gestáán als de schuldenaar voor zijn zoon - maar zóó verbeten, zóó hoog in de gekrenktheid van zijn immer onbevlekten naam, dat de ander, pijnlijk getroffen, had gezocht naar een verontschuldiging, waar de vader die versmaadde: hij had het hem niet willen schrijven, dacht het beter als het bleef tusschen vader en zoon - het had hem leed gedaan tot in zijn ziel, dat dit gebeuren moest bij hun oude vriendschap - maar ach, iets ergers dan onbezonnenheid was het wel niet... En hij die De Leve kende als rechtschapen maar ruw, had het gevoeld als een smet voor zijn gansche leven dat die hem wilde sparen.
Nu hij alleen hier weer liep in zijn eigen stad met dàt achter zich - en de angst voor openlijke schande was gesust - nu brak de smartelijke woede tegen den jongen zich weer in hem baan. Toen hij voor hem ging tot den vreemde die zijn lot in handen hield, had hij zich alleen maar in angst en ellende vàder gevoeld. Nu moest hij weer volledig in zijn herinnering beleven, wat hij voor zichzelf eenige maanden geleden had uitgevochten en verworpen om zijn naam voor zijn kinderen onbesmet te houden, zijn trots ongekrenkt. En die jongen gooide er een vlek op, onbesuisd, lichtzinnig weg!
Hij liep meteen door naar het Schillerhotel, vroeg naar de kamer van Rick.
‘Meneer is nog niet thuis,’ zei de portier.
‘Ik zal wachten.’
Boven, in de vreemde hotelkamer, waar hij zat en wachtte, zonk een nooit gekend gevoel van eenzaamheid over hem. Een slechte droom leek hem dit alles sinds het oogenblik, dat Marianne bij hem gekomen was. Een paar maal rilde hij van kou, terwijl hij naar buiten keek zonder te zien, zijn blikken liet gaan over het Rembrandtplein. En afwisselend met zijn strakke woede, klom, naarmate de tijd verging, daartusschen telkens een angst in hem: waar wàs Rick - wàt, als hij eens iets wanhopigs gedaan had...
| |
| |
Toen eindelijk hoorde hij een langzamen stap naderen, een onzekere hand draaide den deurknop om.
Op bevende voeten stond de jongen voor hem. Met één blik zag hij; zijn vader wist, en het woord bestierf hem op de lippen.
Het schokt Koen, toen hij hem zóó zag komen - en meteen was vergeten zijn angst van een oogenblik te voren, stond hard zijn toorn in hem op. Hij bleef zitten waar hij zat, de kin op de borst, de strenge, stekende oogen op. Kort wees zijn vinger naar een stoel.
‘Ga zitten en vertel me alles.’
Werktuigelijk gehoorzaamde Richard. Zijn oogen zwierven onrustig rond, zijn mond trilde.
‘Was 't geld - o 't geld - hij kon dien angst niet langer verdragen - hij dorst 't niet vragen ook...’
‘Hebt u - is - weet u...’
Zijn koude handen sidderden. Martins zag het, en even, toen de schuwe oogen zich hulpbehoevend naar hem hieven, wendde hij in pijn de zijne af. Maar zijn stem klonk met de vorige hardheid:
‘Vooruit nu - ik moet alles weten.’
Machteloos in zijn verwezen brein zocht Rick rond naar een begin.
‘'t Was - 't begon - ik had schulden.’
‘Wanneer?’
‘Weet ik niet meer,’ schokte hij bijna geluidloos - hij trachtte zijn gedachten te verzamelen - ‘ik heb toen nog aan u gevraagd, en u hebt me gegeven, maar 't was niet genoeg...’
Even steigerde, onder zijn verplettering, de oude wrok: 't was nóóit genoeg geweest. ‘Want ik moest aflossen.’
‘Aan wien?’
‘Aan Bekman, daar had ik tweeduizend gulden opgenomen.’
Hij wachtte op een woord dat hem de biecht zou verlichten. Maar 't kwam niet. Er was niets dan die vreemde, holle hotelkamer, waar hij de vreeselijkste uren van zijn leven had doorgebracht - en het gezicht van zijn vader, waar hij niet naar kon kijken.
‘Heb je nog van anderen geleend?’
‘Van Carl eens, en van... tante Marianne.’
Hij zag de gebalde hand samenkrampen.
‘Toen - toen heb ik 't eerst nog wel geprobeerd...’
‘Wàt geprobeerd?’
| |
| |
Hij zat en worstelde om onder den ban uit te geraken van die vernietigende ondervraging.
‘Zuinig te zijn,’ bracht hij eindelijk uit, ‘maar ik verloor al mijn vrienden, ik had niemand meer, ik zat altijd alleen - en ik snakte er naar om ook weer eens plezier te hebben als een ander.’
Tegenover hem duurde het ijzeren zwijgen. Met een wanhopige inspanning verzette hij zich.
‘Toen - toen heb ik weer opgenomen.’
‘Hoeveel?’
‘Duizend. Die meid ook!’ bracht hij uit.
Koen zweeg even. ‘Dat óók mog!’ En met bittere ergernis keek hij naar den in korten tijd verloopen jongen.
‘Toen?’
Rick slikte.
‘Die Bekman liet me geen rust - hij dreigde, dat hij naar u zou gaan - toen - wist ik zoo gauw geen raad - en toen heb ik...’
Zijn stem was geluidloos, zijn gezicht grauw vertrokken.
‘...heb ik 't genomen. Uit mijn kas zoolang - ik dacht, ik zou 't wel zien te leenen ergens en dan met mijn salaris-verhooging terug betalen - maar toevallig wou Mr. De Leve mijn kas nazien - net dien dag...’
Martins wendde zijn oogen af. Dieper dan alles wondde hem, in 't eigen onkreukbaar eerlijkheidsgevoel wat hij zag in zijn geest: den jongen, als een schuldige betrapt door een vreemde. En hij wachtte, met iets gebogens in zijn stramme houding, wat er nu verder nog komen zou.
‘Mr. De Leve - hij gaf me drie dagen om 't terug te geven - om 't - u te zeggen. - Ik - ik heb het geprobeerd - gisteravond...’
Nog keek Martins hem niet aan. Hij zàg zichzelf en Rick in de gang staan - hij had hem nog teruggehouden om hem even iets in den tuin te laten zien, en de jongen had daar naast hem gestaan en het aangehoord met doodsangst in zijn hart - en hij had niets vermoed.
Langzaam wendde hij zijn oogen naar Rick, die daar ontzenuwd en verwezen zat. Hij zag iets anders in zijn herinnering; zichzelf driftig, en tegenover hem Nico, een kind nog, bleek maar vastberaden, die zijn woede uithield. En in een onbegrepen combinatie van gevoelens, verzachtte dit hem voor zijn oudste. Over zijn toorn, zijn bezeerdheid, zijn verwonden trots, worstelde zich naar boven, wat ten allen tijde het sterkst in hem was geweest: het opkomen voor wat zijn bescherming noodig had.
| |
| |
Zijn liefde was geknauwd, zijn trots weg, zijn illusies begraven, maar zijn hart had Marianne's woorden bewaard. ‘Als je hem nù niet vasthoudt, verlies je hem voorgoed...’
Toen hij weer begon te spreken, was zijn stem zachter.
‘Ik ben bij Mr. De Leve geweest. Die zal -’ hij slikte - ‘zwijgen. Over 't andere moet ik nadenken...’
Hij zag neer op den jongen, die het plotseling uitsnikte in de ontspanning van zijn zenuwen, nu 't gevaar afgewend was...
Aan zijn geest trok dat heele jongensleven voorbij - hij zag hem op alle leeftijden; altijd was hij trotsch op hem geweest - en weer moest hij denken aan wat Marianne zei: ‘Hij is een kind, niets dan een kind in zijn voelen en denken.
‘Was 't - zijn schuld? Had hij, die zoo moeielijk gelooven en vertrouwen kon, juist hier niets mògen vertrouwen? Had hij hèm vast moeten houden en de leiding geven, waartegen de anderen zich zoo verweerden? In huis had hij gestreden tegen eigenaardigheden van zijn andere kinderen, kleinigheden - terwijl daarginds deze jongen bijna voorgoed te gronde ging. Blind had hij de waarschuwingen niet geacht, die er geweest waren... Had hij ten eenenmale met al zijn kinderen misgetast? En zou, als ook hier meer vertrouwelijkheid geweest was, dit nooit gebeurd zijn...’
‘Je komt morgen thuis,’ zei hij eindelijk, ‘dan zullen we verder zien.’
Rick hief het hoofd op. Hij zàg het thuis met al die broertjes en zusjes - dat hij veracht had de laatste jaren en spottend uit de hoogte bezien; maar op dit oogenblik, waarin alles wat hij had nagejaagd, waaraan hij zich had vastgeklampt, als een hel van kwelling achter hem verzonk, leek dit, nu zijn vader zelf hem erin haalde, de eenige veilige wijkplaats voor zijn vernedering en ellende.
Met afschuw keek hij de hotelkamer rond, waar hij gezeten had als een paria - voor zijn ontstelde verbeelding niets dan justitie - gevangenis...
‘Ja,’ fluisterde hij kleinmoedig.
Even nog stond de stille gestalte, waarnaar hij de zware oogen niet heffen kon, naast hem - ging hem dan met langzamen, vermoeiden tred voorbij, de deur uit.
Op straat dacht Martins:
Nu was er dit erge nog: hij moest het Lize vertellen. Zij zou thuis zijn en op hem wachten, vol nieuwsgierigheid
| |
| |
wat hem opeens de stad uit gedreven had. En dit was nu niet de minst bittere teug uit den kelk: in eigen huis, tegenover Lize te moeten afbreken, wat hij altijd tegen haar jalouzie in, zoo hoog had gehouden. Het te verzwijgen voelde hij als iets unfairs, denkend aan de heftigheid waarmee hij tegen de vergrijpen van haàr kinderen te velde was getrokken. Dezen avond leek alles wat hij zoo vast en overtuigd had meenen te weten, wankel en onzeker.
Er was één ding dat over alles heen lichtte: Marianne. Hij had haar niet verloren zooals hij een oogenblik geloofd had. En dankbaarder wijl hij zoozeer dit ideaal behoefde, en zij het voor hem behouden had - gedacht haar zijn hart in dieper liefde: in het moeielijkst uur van zijn leven was zij naast hem geweest.
Toen hij de tuinkamer binnenkwam, vond hij Lize op hem zitten wachten. Zij zag hem aan, en stond op 't zelfde oogenblik naast hem.
‘Is er wat gebeurd?’
Dit onmiddellijk meeleven deed hem op 't oogenblik toch weldadig aan.
‘Ja,’ zei hij, haar terugbrengend naar haar stoel en zich tegenover haar zettend - ‘er is wat.’
Moeielijk, met stugge korte woorden, maar zonder iets te verzwijgen of te vergoeilijken, vertelde hij.
Ze bleef een oogenblik stil zitten, wat bleekjes ontdaan door ‘het geval’.
‘Kan je het betalen?’ vroeg ze eindelijk bang.
Hij glimlachte onwillekeurig.
‘Ja,’ zei hij - ‘dat kan ik gelukkig wel.’
Ze herademde. Een oogenblik was een vreeselijk visioen voor haar opgedoemd: alles voor schuld verkocht - mannen die het huis leeg droegen, al de kleeren, het speelgoed van de kinderen - Koen's bureau, haar toilettafel - zij met Koen en de kinderen op een achterkamer in een arme buurt...
‘Oh - en niemand weet het - behalve dan De Leve - en die zwijgt natuurlijk.’
‘Ja,’ zei hij.
‘O maar dàn - Koen, vindt je het dan nog wel zoo heel erg?’
Ze kwam bij hem, schoof op zijn knie, haar arm om zijn hals. Hij trok haar tegen zich aan, en hij dacht zelfverwonderd, dat hem haar absoluut gebrek aan begrip niet meer irriteerde.
| |
| |
Dat hij alleen haar aanhaligheid in al zijn misère aanvaarden kon als iets dat hem lief was.
‘En nu moet hij thuis komen - ik wil hem hier hebben, tot we iets anders voor hem vinden.’
Zij knikte dociel. Als een kind zat ze op zijn schoot, vol aandacht zijn baard krullend om haar wijsvinger.
‘Ja natuurlijk - dat is het beste.’
En wéér moest hij even glimlachen, omdat hij zoo klaar haar doorzag. Opeens kon zij Rick verdragen, nu hij niet langer de meerdere was van hààr kinderen, nu hij zijn glorie verloren had in zijn vaders oog. En om die voldoening was ze nu onmiddellijk bereid hem te helpen - te eerder, wijl het vergrijp op zichzelf geen weerzin wekte in haar eigen oneerlijken aard.
‘Hoe ben je het te weten gekomen?’ vroeg ze plotseling.
‘Marianne is 't mij komen zeggen. Hij was in zijn wanhoop naar Marianne gegaan.’
Haar gezicht werd donker - haar handen trokken een scheur in 't dunne zakdoekje.
‘Marianne! Wat had diè ermee te maken! 't Gaat niemand aan dan ons beiden!’
‘Ons beiden!’ dacht hij. Zwijgend zette hij haar van zijn knie.
‘Kom ga jij nu maar naar bed - ik heb nog te werken.’
Maar ze sloeg haar armen om hem heen.
‘Neen ik!’ riep ze heftig met tranen in haar stem, en ze stampvoette in drift. ‘Ik! met mij moet je erover praten en met niemand anders! Zij staat er heelemaal buiten! Ik heb Rick grootgebracht van klein kind af - en ik zal hem helpen!’
‘Dat's goed, dat weet ik wel,’ zei hij zacht. Ze bedaarde, maar zij zag niet de moeheid in zijn oogen, en de klank van zijn stem ontging haar.
‘Nacht!’ Ze reikte weltevreden op haar teenen om een kus, tripte zacht weg.
Alleen zat Koen op zijn kantoor tot laat in den nacht, het hoofd op de handen gesteund. Hij dacht aan Marianne. Hoe eenzaam hij al dien tijd geweest was zonder haar, dat had hij vandaag opnieuw beseft. En toch kon hij nu voor 't eerst ten volle aanvaarden. Het was gegaan zooals het gaan moest. Zijn moeielijk gezinsleven, zonder hetwelk hij toch niet kòn, had hem geheel hernomen. Het had hem geroepen en hij had aan dien roep gehoor gegeven uit het zuiverst instinct. Vanavond, door alle ellende heen, wist hij dat hij den eenigen goeden
| |
| |
weg gegaan was. Dat hij den jongen nu niet had kunnen helpen als hij tòen zijn eigen geluk had vooropgesteld. Dat hij dan geen thuis meer gehad had om hem in te bergen met zijn vernedering - dat hij dan geen naam meer had gehad om voor hem op te komen - dat hij dan geen steun voor hem had kunnen zijn om zich aan vast te grijpen en in te gelooven.
Hij zat er, terwijl langzaam de uren vergingen, met tallooze zorgen en herinneringen.
Dit had de jongen hem aangedaan - en wat nòg...
En dan was er één man die het wist - dien hij dankbaar moest zijn als hij zwijgen blééf...
Het begon licht te worden toen hij eindelijk opstond met dof hoofd en zware leden.
‘Zondag,’ dacht hij, terwijl hij door het slapende huis zijn weg zocht naar boven.
|
|