de zusters was koel geweest, en het scheen van zelf te spreken, dat Marianne op de Prinsengracht niet kwam. Maar als een pijn boorden zich in Marianne's geest de voorstellingen, die Lize opriep met haar fleurige verhalen over het verblijf buiten, hoe zij genoten hadden de week dat Koen met hen daar was - en achteloos, doch àlles opmerkend, gleed haar blik over Marianne heen, die zat roerloos in haar stoel, in haar gezicht een uitdrukking van gevangen dier.
Maar als de kinderen kwamen, trok Marianne deze om zich heen, en gierig op ieder woord, wist zij met honderd listen hen te doen praten, en altijd weer, over vader. En terwijl zij Jeannetje op haar schoot nam, keek zij met hongerende oogen naar het kindergezicht, dat zóó het hare geleek...
Dan, uit die verhalen, gedaan met al het vuur, de luchtige, onverschillige openhartigheid der kinder-herinnering - als door geen enkel woord bleek, dat Koen anders was dan vroeger - kwam de argwaan haar kwellen dat hij niet leed. En wanneer de kinderen roezig weer waren weggedraafd, zij overhield als eenig voos bezit die losse vertelsels, moest zij zich naar boven sleepen - en de ellende kromp in haar:
‘Het gaat alles daar in huis of ik er nooit geweest ben.’
In dat opperste lijden, in die totale eenzaamheid - nu zij ook den eenigen troost voor later, die haar toch immer nog was gebleven, had moeten missen, - kwam de herinnering aan Gerard's groote, innige toewijding, aan het thuis dat zij verworpen had, haar in nieuwe marteling besluipen. Eenmaal losgelaten door Koen, vertroebelde zich alles in haar - voelde zij niet meer de drijfveeren, die haar onafwendbaar en zuiver tot de daden hadden bewogen. Zij werd zich alleen bewust, dat nog een laatste hoop haar had staande gehouden nu zij weer vrij was, en zij wist zelfs niet meer in de verwarrende doffe verbijstering van heel haar innerlijk, of dàt niet de eenige drijfveer was geweest bij het verbreken van haar engagement.
En deze grondelooze leegte, waarin zij zich zonder houvast voelde verzinken, deed haar een wreed spelletje spelen met Bremer - alleen om den smaad, daar door Koen aangedaan. Hij, die haar van zich had kunnen laten gaan met zijn gevoelens van eer, plicht en wat nog! Hoe had zij eenmaal zoo onnoozel kunnen zijn om daar eerbied voor te hebben!
Eerbied - zij kon nooit meer voor iets eerbied hebben, dat had hij in haar uitgeroeid. Hij, die al wat zacht en warm in haar leefde, vertrapt had met zijn dorre ziel. Hij, die